Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
KroniekStand van de literatuurstudieEen overzicht van de toestand in de internationale literatuurstudie is altijd welkom. Vooral op dit ogenblik, nu de toestand sneller dan ooit blijkt te evolueren in een klimaat van zeer intense methodologische bewustheid (en labiliteit). De toevloei van (weer) nieuwe methodische beginselen vanuit de linguïstiek en vanuit de mathematische en statistische onderzoeksdisciplines is, naast de snelle groei, een belangrijk fenomeen dat de situatie in de internationale literatuurstudie voor een groot deel bepaalt. Daarnaast is het cosmopolitisme der methoden een verworvenheid. Dit internationalisme belet echter niet, dat de situatie er in 1970 op z'n minst even verward uitziet als rond 1920 of rond 1950. Welk overzicht uit de laatste 50 jaar men ook leest, men treft overal een evengrote chaotische variëteit van methodische beginselen aan. Dit betekent alvast dat de literatuurstudie in al haar vertakkingen vitaler is dan ooit en dat zij wat haar methoden- en beginselleer betreft gekenmerkt wordt door het verlangen om inzichten uit hulpwetenschappen die alsmaar talrijker worden, voor haar eigen doel operationeel te maken. Hieruit volgt een steeds verder doorwerkende spesialisering, wat eveneens een opvallend kenmerk is van het huidige literatuuronderzoek. Maar het aanpassingsvermogen (of de aanpassingsnood) waarvan de literatuurstudie blijk geeft, maakt de realisatie van een synthese der methoden alsmaar hachelijker. Ook dit verlangen naar synthese loopt als een refrein door alle overzichten van de toestand. Na de evolutie in de jaren 1950-70 verkrijgt dit syntheseverlangen stilaan de trekken van een utopie. Het jongste overzicht van de situatie is een publicatie van de uitgeverij Kandelaber te Bern onder de titel Literaturwissenschaft und Literaturkritik im 20. Jahrhundert. Herausgegeben von felix philipp ingold. Mit Beiträgen van giovanni bonalumi, felix r. bosonnet, felix philipp ingold, robert kopp und max wehrli. (Edition Materialien 1, 1970, 186 blz.). Het boek bevat vijf in het Duits geschreven of vertaalde essays over de toestand in Duitsland (M. Wehrli), het Angelsaksische taalgebied (F.R. Bosonnet), Frankrijk (R. Kopp), Italië (G. Bonalumi) en de Sovjetunie (F. Ph. Ingold). De samensteller, die het objekt van dit overzicht bewust zeer breed nam, wilde aan de hand van de vijf opstellen de grondlijnen van een ‘Methodologiegeschichte’ van de moderne literatuurstudie laten schetsen. Dat is zeker gebeurd, al werden landen als Spanje, Polen, Tjechoslowakije en heel Zuid-Amerika niet behandeld. De vijf medewerkers geven telkens een tot ongeveer 1968 bijgehouden bibliografie over hun materie. Alleen wegens deze bibliografie is dit boek al onmisbaar. Ook in deze overzichten valt eerst en vooral de chaotische gisting in de literatuurstudie op. In een opstel van 1946 karakteriseerde René WellekGa naar voetnoot1, die | |
[pagina 147]
| |
het vaakst de moderne literatuurstudie in verschillende leerrijke essays heeft trachten te overschouwen, de toestand in de jaren 1900-1945 in Duitsland als volgt: ‘On the whole, Germany represented the most baffling variety of schools and methods, a lively debating ground and experimenter's shop’Ga naar voetnoot2. En op het eind van zijn opstel van 1946 sprak hij van ‘the bewildering variety of methods which are, or rather were, being cultivated in Europe’Ga naar voetnoot3. Welnu, als men de gegevens uit dit Kandelaberboek vergelijkt met de bevindingen van Wellek in 1946, constateert men in de laatste twintig jaar een complicering van de toestand en een wemeling van specialismen die aanleiding geven tot een nog veel meer ‘baffling variety’ dan Wellek in 1946 kon vermoeden. Ook het beeld dat Wellek nog in 1959 schetste, onderging inmiddels grondige wijzigingen. Wellek onderscheidde in een nieuw overzicht van 1959, Die Hauptströmungen der Literaturkritik des 20. JahrhundertsGa naar voetnoot4 een vijftal dominerende stromingen: 1. marxistische, 2. psychoanalytische, en 3. linguïstische literatuurkritiekGa naar voetnoot5, 4. een nieuw formalisme, 5. door het existentialisme beïnvloede literatuurstudie. Deze volgorde is ook min of meer de chronologische. Onder punt 3. en 4. kan Wellek op dat ogenblik echter nog niets anders rapporteren dan het Russische Formalisme, L. Spitzer en diens ‘school’, I.A. Richards en enkele New en Southern Critics, B. Croce, de George-Kreis en een paar dichters-theoretici als Valéry en Eliot. Nu - 10 jaar later - dekken de termen ‘linguïstische literatuurstudie’ en ‘nieuw formalisme’ al heel andere ladingenGa naar voetnoot6. Als men speciaal Welleks gegevens over de situatie in Frankrijk na de tweede wereldoorlog vergelijkt met de jongste (dan nog niet volledige) informatie daaromtrent in het opstel van R. Kopp, lijkt daar wel een aardschok te hebben plaatsgegrepen die o.m. het gezag van J.-P. Sartre inzake literairwetenschappelijke methode en flinke deuk gaf. De laatste twee decennia vooral hebben heel wat nieuwe gezichtspunten aangebracht. En dit ongeveer tegelijkertijd in alle landen van Europa. Zoals gezegd, is het cosmopolitisme een opvallend kenmerk van de huidige situatie. (Dit geldt zowel voor de literatuur als voor de literatuurstudie.) Daarom is de opdeling | |
[pagina 148]
| |
van het overzicht in ‘nationale literatuurwetenschappen’ m.i. niet zo gelukkig. R. Wellek, die zelf in zijn overzichten graag een indeling per natie of taalgebied volgt, constateerde in 1959: ‘Es fällt zunächst auf, dass bestimmte internationale Richtungen der Literaturkritik die Grenzen einer Nation überschritten haben, obwohl sie nur in einer Nation entstanden sind. (...) Zugleich kann man jedoch nicht umhin zu bemerken, wie tief eingewurzelt und fast unüberwindbar nationale Eigenheiten zu sein scheinen, wie doch in dem weiten Umkreis der westlichen Gedankenwelt, mit Querströmen von Russland nach Amerika und von Spanien nach Skandinavien, die einzelnen Nationen heute noch hartnäckig ihre eigenen Traditionen bewahren und zugleich auch ihre eigene Atmosphäre auf dem Gebiet der Literaturkritik’Ga naar voetnoot7. Hoe dichter men bij 1970 komt, des te kunstmatiger komt het onderscheid per natie voor. Volgens een ander indelingsprincipe ware het overzicht van het Kandelaberboek wellicht nog veel moeilijker te realiseren geweest, maar dit overzicht op basis van taal- (en zelfs lands-)grenzen is in de huidige constellatie toch wat uit de tijd. Herhalingen van parallelle situatieschetsen in de verschillende landen zijn hier uiteraard onvermijdelijk, en ze zijn precies niet uit den boze. Toch konden in een andere groepering de dominerende, internationaal verspreide tendensen, met vooral hun evolutielijnen en filiaties over alle taalgrenzen heen, duidelijker in beeld gebracht zijn. Ik stip hierbij enkel aan dat twee toch wel belangrijke Italiaanse geleerden over het hoofd gezien werden, wellicht omdat zij niet te best pasten in het schema der nationaliteiten: Mario Praz en Umberto Eco. De eerste wordt enkel in het bibliografisch overzicht van de Italiaanse literatuurstudie vermeld als medewerker aan een verzamelbundel over comparatisme (blz. 132). De tweede is helemaal ‘onbehuisd’: hij komt zelfs in geen enkel bibliografisch overzicht voor en alleen R. Kopp vermeldt hem - in een tussenzin van vijf woorden - in zijn overzicht in Frankrijk (blz. 87). Zowel Praz als Eco zijn nochtans belangrijke namen, die in een zo gedetailleerd overzicht als dit zeker niet zouden mogen ontbreken. Overigens lijkt het me weinig zinvol over H. Lefebvre en L. Goldmann te spreken zonder daarbij G. Lukàcs te betrekken die (als Hongaar?) helemaal niet ter sprake komt. De feiten zelf echter hebben een samenhang aan het vijfvoudige overzicht opgedrongen. Vijf maal wordt een althans in grote trekken gelijklopende evolutie van de literatuurstudie met bepaalde treffende constanten geschetst. Vertrokken van een gelijkaardige situatie rond 1900, heeft het literatuuronderzoek zich in de behandelde gebieden over gelijkaardige stadia in een zelfde richting ontwikkeld. Steviger demonstratie van de internationale samenhang in de Europese (plus Amerikaanse) literatuurstudie is bezwaarlijk denkbaar, want het spreekt vanzelf dat dit treffende parallellisme te danken is aan de internationaliserende osmose die het moderne geestesleven kenmerkt. (De trek naar het Westen van R. Jakobson, L. Spitzer, R. Wellek, T. Todorov e.a. is veeleer een begeleidingsverschijnsel dan een oorzaak van genoemd internationalisme.) Alleen wordt hier | |
[pagina 149]
| |
van de lezer gevraagd, vijf keer ongeveer hetzelfde te lezen, geïllustreerd met andere namen en boektitels en met een kleine verschuiving in de data. De behandelde periode is in de vijf overzichten niet strikt dezelfde (ze varieert van 30 jaar voor Duitsland, over 50 jaar voor het Angelsaksische taalgebied, naar ongeveer 70 jaar voor de overige landen), maar methodisch gezien is, onafhankelijk van de lichtjes fluctuerende chronologie, het uitgangspunt overal hetzelfde: de afkeer van de traditionele literatuurgeschiedenis na de bloeiperiode van het positivisme. Inzover ‘positivisme’ betekent antiquarisch encyclopedisme, werd het in de eerste decennia van deze eeuw overal afgewezen. Dit is het geval in Rusland bij de comparatist Aleksej Veselovskij (1843-1918), wiens inzichten door de Russische formalisten vanaf 1915-16 zouden geradicaliseerd worden. In Duitsland leidt het afzwakken van het traditionele historisme tot de afbrokkeling van de ‘geistesgeschichtliche’ methode, die zelf reeds als alternatief voor het antiquarische historicisme der positivisten had gefungeerd. De term ‘geistesgeschichtlich’ is nu bijna een scheldwoord geworden en in elk geval uit de mode (M. Wehrli, p. 16). Het onbehagen omtrent de traditionele literatuurgeschiedenis bij de eerste New Critics is voldoende gekend. In het werk van I.A. Richards liggen de kiemen van het door zijn leerlingen briljant ontwikkelde close reading, een analytische techniek die zich in haar meest consequente toepassingen afzet tegen de literairhistorische methode, althans tegen de eenzijdigheid van een causaal verklarende, extern-biografische historie. De pogingen van T.S. Eliot om de ‘traditie’ te recupereren in een eigentijdse visie van de historiciteit, werden bevonden als zijnde anti-historisch of a-historisch (F.R. Bosonnet, blz. 38). In Frankrijk werd het positivistisch determinisme van Lanson het mikpunt van zowel misplaatste als intelligente aanvallen. R. Kopp schrijft in dit boek een prachtig rehabiliterend stuk over Lanson, die zelf veel beter is dan zijn reputatie en wiens leerlingen eigenlijk de grootste schuld hebben aan de slechte faam van het Lansonisme. Wat met Lanson gebeurde, kan vergeleken worden met de trieste faam die zich ongelukkig vastzette op de naam van W. Scherer, die evenmin de bekrompen positivist was die men al te vaak kortzichtig in hem ziet. (De devaluaties en revaluaties van geleerden als Lanson en Scherer tijdens de laatste halve eeuw lopen parallel met die van een schrijver uit het ‘positivistische’ tijdperk als Balzac. Van hem heeft zelfs A. Robbe-Grillet moeten erkennen dat hij meer waard is dan zijn reputatie.) In de Italiaanse literatuurstudie, die van ouds oerdegelijk filologisch, historisch werkt en vastzit in een stevige humanistische traditie, uit het anti-historisme zich bij B. Croce, die het bestaansrecht van de literatuurgeschiedenis loochende. De antihistorische tendens in de literatuurstudie, waarmee bepaalde modernistische fenomenen in de literatuur na de eerste wereldoorlog parallel liepen (bij voorbeeld het verband tussen Russisch formalisme en futurisme, het verband tussen Eliots poëzie en zijn theoretische en kritische inzichten), leidde naar een formaliserende strekking die tot op onze dagen crescendo zou gaan. Met Roman Jakobson trok deze tendens steeds meer westwaarts: van Moskou naar Praag | |
[pagina 150]
| |
en vandaar naar de USA. Het Praagse structuralisme, het Franse structuralisme, de formaliserende tendens in het milieu van Tel Quel onder invloed van Marx, Freud, Lacan en de TGG, de school voor mathematisch-exakte literatuurwetenschap in Duitsland, evenals het nieuwe formalisme in de Sovjetunie dat daar niet officieel aanvaard maar geduld wordt, zijn allemaal symptomen van één grote internationale beweging die op zoek is naar een alternatief voor de traditionele literairhistorische methode. Inmiddels deed de literatuurstudie na de eerste wereldoorlog (ongeveer) nog twee belangrijke aanwinsten: de psychoanalytische en de sociologische methode. Na de kapitulatie van de formalisten in Rusland (met o.m. spectaculaire zelfbeschuldigingen van de belangrijkste voortrekkers) ontstond een door de partij gedirigeerde literairwetenschappelijke discipline, die zou uitlopen in het dogmatisme van het ‘socialistisch realisme’. De methodologisch niet zo belangrijke inzichten van Lenin werden ook inzake literatuurstudie tot staats- en partijdoctrine verheven. De ontwikkeling van de literatuurstudie in de Sovjetunie werd voortdurend onderworpen aan de politieke constellatie (winter, dooi, personencultus, weer dooi en weer winter). Sinds 1956, bij de opheffing van de personencultus, heeft zij zich stilaan uit de stagnatie kunnen bevrijden (F. Ph. Ingold, p. 162). Het nieuwe structuralisme wordt er stilaan bovengronds. Ook in de USA werd gereageerd tegen het beperkende formalisme van de New Critics, o.m. door Northrop Frye, Kenneth Burke, Edmund Wilson, Ph. Rahv, die allemaal meer oog hadden dan hun voorgangers voor de sociale context van het literaire feit. In het Duitse taalgebied schenen zich in de jaren 1940-1950 met de ‘werkimmanente Interpretation’ nieuwe kansen voor een echt-literair georiënteerde literatuurstudie af te tekenen, met E. Staiger, K. May, M. Kommerell, Th. Spoerri, J. Pfeiffer, W. Kayser e. dgl. Men meende dat men na de drastische ‘dieetkuur’, die het belang van de historische methode sterk reduceerde, opnieuw bij de bron kon beginnen, nl. met een verscherpte ‘Andacht zum Text’. Maar eind 1966, ten tijde van de studentenonlusten, de APO, de culturele revolutie, de auteursbijeenkomsten over het angagement en aanverwante fenomenen, barstte in Zurich een ‘Literaturstreit’ los, waarin het gezag van E. Straiger en van diens methode werd aangevochten. De ‘professorenesthetiek’ met haar ‘Nabelbeschauung’ en haast liturgische verering van het autonome schone woord werd een te grote ‘Abseitigkeit’ tegenover het sociale leven aangewreven. Wie tegenwoordig niet sociologisch denkt, kan niet meer meepraten, merkt M. Wehrli ironisch op (bl. p. 27). De ‘Zürcher Literaturstreit’ blijkt op een aantal misverstanden te berusten, maar als teken des tijds was hij een symptomatisch gebeuren. Ook in Italië (Antonio Gramsci), maar vooral in Frankrijk kreeg de literatuursociologie een stevige methodologische onderbouw. De sociologische methode, al of niet versneden met andere technieken en heuristische beginselen als de psychoanalytische, de structuralistische of de linguïstische, is één van de belangrijkste constanten in het totaalbeeld van de huidige situatie. | |
[pagina 151]
| |
Hetzelfde geldt voor de psychoanalyse in nu reeds vele varianten. (Er wordt daaromtrent nochtans niets vermeld in het overzicht van de situatie in Rusland.) Ook hier gaan Franse geleerden voorop (J.-P. Sartre, G. Bachelard, Ch. Mauron, J. Starobinski en de groep rond Tel Quel die toch ook Freud - met J. Lacan - tot schutspatroon heeft). Maar zowel in Duitsland als in Italië en de Verenigde Staten zijn de contakten tussen psychoanalyse en literatuurstudie tegenwoordig zo intens dat het in bepaalde gevallen nog moeilijk uit te maken is welke van de twee als hulpwetenschap voor de andere fungeert. Met de import van het Russische en Praagse formalisme in het Westen ontstond een literair structuralisme op linguïstische grondslag. Sinds het einde van de jaren 1950 kan men een echte euforie van linguïstisch georiënteerd literatuuronderzoek constateren. Ik heb hierboven reeds op een paar filiaties gewezen. Met de inbreng van het linguïstisch structuralisme, de semiotiek en de TGG kwam een nieuwe bezinning (vanuit strikt linguïstische premissen) over de ‘literariteit’ van de literaire tekst op gang. Meteen ontwikkelden zich een aantal specialismen die R. Wellek in zijn laatste overzicht van 1959 op verre na nog niet vermeldtGa naar voetnoot8 en die ook in dit uitstekende Kandelaber-boek niet allemaal tot hun recht komen. F.R. Bosonnet vermeldt daarover in zijn historiografisch zeer degelijk, maar theoretisch weinig geëngageerd opstel praktisch niets voor het Angelsaksische taalgebied. Vanaf 1955 verschijnen in Italië tal van structuralistische studies; de Russische formalisten en de geschriften van de Cercle Linguistique de Prague worden er druk vertaald; het tijdschrift Strumenti Critici is structuralistisch georiënteerd. De huidige situatie in Frankrijk wordt gekenmerkt door een sterke opbloei van semiotische en linguïstische literatuurstudie. R. Kopp besteedt wel veel aandacht aan R. Barthes en aan het historische dispuut met R. Picard (wat heel goed past in zijn vanuit Lanson geconcipieerd essay), hij vermeldt de linguïstiek wel (p. 94), maar over Tel Quel merkwaardig genoeg geen woord. (In zijn bibliografie ontbreekt overigens een rubriek ‘tijdschriften’, wat m.i. een grove vergetelheid is.) De exakt-mathematische literatuurstudie uit het technologische (niet meer humanistische) tijdperk is ook in Duitsland goed vertegenwoordigd (M. Wehrli, p. 21-23). M. Wehrli stipt hierbij aan dat in deze computer-esthetiek de aandacht voor de historische dimensie volledig verloren dreigt te gaan (p. 23). Hét centrum van deze technologische literatuurstudie in het teken van communicatie- en informatieleer, van statistiek en cybernetica lijkt de Sovjetunie te zijn. F. Ph. Ingold begint zijn overzicht direkt met een uitspraak van V. Ivanov in april 1966 over de toepas- | |
[pagina 152]
| |
sing van mathematische methoden bij het bestuderen, eventueel ook bij het vervaardigen, van woordkunstwerken. In 1966 betreurde nog iemand in de Izvestija dat ‘linguïstische proefschriften waarin met mathematische methoden gewerkt wordt, nog nergens aanvaard worden’. Inmiddels bloeit deze richting volop in de Sovjetunie. Ook hier bestaan parallellen met technologische kunstvormen: de konkrete poëzie, het Amerikaanse Autobeatnik-programma voor ‘eigentijdse poëzie’ en de Russische Ural-computer die componeert. In verband met de linguïstische poëtiek wijst Ingold ook nog op het werk van nieuwe structuralisten als Jurij M. Lotman en Michael Bachtin. Vooral de poëtiek van Lotman, van wie tot dusver nog maar bitter weinig in een Westerse taal beschikbaar is, lijkt mij zo te oordelen naar de informatie bij Ingold biezonder interessant. Ik heb de indruk dat de vertaling van de grondteksten van dit nieuwe Russische structuralisme zeer wenselijk kan zijn voor de literatuurstudie in het Westen. Als men weet dat pas 6 jaar geleden de eerste ernstige bloemlezing uit het Praagse structuralisme van de jaren 1920 in Engelse vertaling verscheen, en T. Todorov pas 5 jaar geleden de Russische formalisten in Frankrijk introduceerde, is het wellicht nog wat vroeg voor vertalingen van de tweede golf van het Russische structuralisme. Nochtans is de politieke constellatie daarvoor zeer gunstig op dit ogenblik, het dooit. Met deze mathematische methoden lijkt de literatuurstudie solieder en exakter dan ooit gegrondvest. Wie een beetje vertrouwd is met overzichten als het hier besproken boek, stelt vast dat de beoefenaars van de literatuurstudie ongeveer om de 20 jaar menen zich radicaal té moeten herpakken en ‘van voren af aan opnieuw beginnen’. Dat schreef, bij voorbeeld, E.R. Curtius in 1948Ga naar voetnoot9, dat proclameerde ook E. Staiger in 1949Ga naar voetnoot10. Na elk krisismoment, d.w.z. wanneer de noodzaak van een radicale herbronning bij het begin het scherpst wordt aangevoeld, hoort men oproepen die ‘nog meer filologie’ vragen. Dat blijkt telkens de veiligste uitweg te zijn. Het tijdschrift Trivium, dat na de tweede wereldoorlog eveneens op een nieuwe lei beginnen wou en al zijn verwachtingen op de ‘werkimmanente Interpretation’ bouwde, schreef in zijn programma: ‘Literaturwissenschaft ist Philologie und nicht Geschichte’. Over het verlangen naar ‘meer filologie’ hoort men ook in teksten van 25 jaar vroeger, bij voorbeeld bij Oskar BendaGa naar voetnoot11 en Julius PetersenGa naar voetnoot12 in hun overzichten van de situatie na de teloorgang van de geesteshistorische methode. Nu, 25 jaar na de tweede wereldoorlog, blijkt de ‘exakte Philologie’ er weer stevig voor te staan, omdat zij bondgenoten heeft gevonden in de toegepaste linguïstiek en de cybernetica. Dit zeer | |
[pagina 153]
| |
soliede, technologische alternatief voor de traditionele literatuurstudie zou aan het literatuuronderzoek eindelijk die graad van wetenschappelijke exaktheid verlenen die zij tot dusver moest missen. Eindelijk een remedie tegen het amateuristisch intuïtionisme en tegen het impressionistische ‘whirligig of taste’! Evenals 50 jaar geleden geroepen werd om een ‘nieuw positivisme’ na het wegdeemsteren van een methode die het positivisme had bevochten, en evenals 20 jaar geleden op de eerste Deutsche Germanistentagung in München (september 1950) over een ‘neopositivisme’ gesproken werd als uitweg uit de impasse, zo staan wij wellicht nu weer voor een neopositivisme van het technologische type dat steunt op de stelregel: niets is wetenschappelijk geldig tenzij het geverifieerd kan worden met quantitatieve middelen. Men kan zich met R. Wellek afvragen of deze mathematisch-exakte vormen van literatuurstudie nog kunnen verzoend worden met ‘a humane and humanistic conception of literary study’Ga naar voetnoot13, maar dit is een vraag van niet meer striktmethodologische aard. Het grote probleem in deze context blijft de literatuurgeschiedenis. De Russische formalisten, de Praagse structuralisten (Jan Mukarovskij bij voorbeeld), de New Critics en close readers werden allemaal met dit probleem geconfronteerd. Zij werden allemaal min of meer, vroeg of laat gedwongen, hun formalistische beginselen te verzoenen met de historische dimensie, hetzij ze die opvatten in de traditionele literairhistorische zin, hetzij ze die volgens hun eigen inzichten dermate herdachten dat een ‘formalistische literatuurgeschiedenis’ (een interne geschiedenis van ‘artistic devices’) realiseerbaar werd. Dit probleem is nu weer zeer acuut, zoals M. Wehrli, die ongetwijfeld de methodisch meest gevoelige is onder vijf medewerkers aan dit boek, terecht opmerkt (blz. 24). Hij verwijst naar een paar hoopgevende programma's als die van H.R. jauss en J. Hermand. Met ‘die Forderung einer Rückkehr zur Geschichte’ (M. Wehrli, p. 31) belanden we weer bij ons uitgangspunt, nl. de literatuurgeschiedenis. Het opstel van R. Kopp, dat een verdediging van Lanson tegen het Lansonisme bevat, is wellicht betekenisvol in dit opzicht: men recupereert nu methodische beginselen die men vroeger lichtvaardig overboord wierp. R. Kopp verdedigt het goed recht van invloedenstudie, bronnenonderzoek, biografische investigatie, kortom het bestaansrecht en de onmisbaarheid van de oude filologie. Maar de nieuwe conceptie van literatuurgeschiedenis, die aan het groeien is, zal ook de verworvenheden der nieuwe tendensen moeten assimileren. Na de inbreng van het formalisme van 1920 en van 1970 zou een literatuurgeschiedenis van het 19e-eeuwse type niet meer mogelijk mogen zijn. Daarom zoekt men nu - nu men de historische dimensie en de taak van de literairhistoricus weer met de scherpste methodische bewustheid overdenkt en ernstig opneemt - naar een intern-literaire vorm van literatuurgeschiedschrijving. Of men die zal vinden en in hoever deze nieuwe literatuurgeschiedenis zal beantwoorden aan de complexiteit van het | |
[pagina 154]
| |
literaire gegeven, zowel in zijn autonomie als in zijn historiciteit bekeken, blijven nog open vragen. Het historische bewustzijn werd ook weer aangescherpt door het contakt met de sociologische methode. Literatuurstudie is echter geen sociologie, evenmin psychoanalyse, Geistesgeschichte, linguïstiek, enz. Maar hoe kan dit alles samen nog in een synthetische methode operationeel gemaakt worden? Deze vraag is, zoals ik al zegde, het eeuwige refrein dat wij vanzelfsprekend ook in dit Kandelaber-boek een paar keer horen (M. Wehrli, p. 18 en R. Kopp, p. 94: ‘Einmal mehr wäre zu wünschen, die verschiedenen Methoden möchten sich ergänzen, anstatt sich gegenseitig auszuschliessen’). Is de huidige literatuurstudie op weg naar deze synthese of mondt zij weldra te midden van het gewemel van elkaar bestrijdende specialismen uit in een defaitistische ‘Kritik des Schweigens’ (R. Kopp, p. 98 en F.R. Bosonnet, p. 68)? - Er verschijnen tegenwoordig al essays die de titel ‘Tegen de interpretatie’ (Susan Sontag) dragen. - Of is deze synthese een overjaars humanistisch ideaal dat in de technologische fase van de wetenschapsbeoefening nog enkel als waanbeeld kan voorkomen? Het is mogelijk. Ik constateer enkel dat vooral met betrekking tot de literatuurgeschiedenis dit verlangen naar een synthese der operationele mogelijkheden steeds weer geuit wordtGa naar voetnoot14. Dit syntheseverlangen is vooralsnog in de overzichten een topos, juist zoals het besef steeds weer te moeten ‘van voren af aan beginnen’ en het heimwee naar ‘nog meer en exakter filologie’, waarmee het syntheseverlangen overigens ten nauwste samenhangt. marcel janssens |
|