Spiegel der Letteren. Jaargang 13
(1970-1971)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Het probleem van de historische evaluatie (n.a.v. Rhijnvis Feith)Ga naar voetnoot*1.Het zal wellicht onprettig klinken het zo openlijk en onomwonden te zeggen, maar het is een feit dat wij, beoefenaars van de literatuurstudie, ernstig gecomplexeerde mensen zijn, dat wij met name lijden aan een zwaar minderwaardigheidscomplex. Emil Staiger heeft de vinger op de wonde gelegd, toen hij verklaarde: ‘Es ist seltsam bestellt um die Literaturwissenschaft. Wer sie betreibt, verfehlt entweder die Wissenschaft oder die Literatur’Ga naar voetnoot1, een boutade die hier wel geen omstandige toelichting zal behoeven. Inderdaad, sinds de positivisten de pretentie koesterden de feilloze en behaaglijke zekerheid biedende methoden van de natuurwetenschappen ook op het domein van de kunsten te kunnen toepassen en die pogingen - waarvan de naïveteit ons achteraf slechts kan onthutsen - uiteraard faliekant uitliepen, hebben wij ononderbroken gelaboreerd aan het probleem van de wetenschappelijkheid van ons bedrijf. Het kan hier vanzelfsprekend niet de plaats zijn deze complexe, zij het dan essentiële, problematiek nogmaals in haar geheel te onderzoekenGa naar voetnoot2. Hoe dan ook, sinds Dilthey, in 1883 reeds, het fundamentele onderscheid aantoonde tussen de natuurwetenschappelijke methode, strevend naar verklaring, en die van de zg. geesteswetenschappen, gericht op begripGa naar voetnoot3, moet duidelijk zijn geworden, dat de studie van de literatuur, zoals wij die beogen, bijaldien ze aanspraak mag maken op het predikaat ‘wetenschap’, in elk geval als een wetenschap van een andere | |
[pagina 34]
| |
orde dient te worden beschouwd dan de exacte wetenschappen, als een wetenschap met een heel eigen finaliteit, met eigen methoden en normen, meer bepaald met een eigen objectiviteitsconceptGa naar voetnoot4. Velen valt het moeilijk zich daarbij neer te leggen en steeds opnieuw zien we dan ook, met meer of met minder succes, pogingen in het werk stellen, ingegeven door de behoefte het wetenschappelijke aanzien van de literatuurstudie te vrijwaren, die ertoe moeten strekken de nodige objectieve grondslagen voor ons vak aan te brengen, respectievelijk die grondslagen maximaal te versterken. We denken er vanzelfsprekend helemaal niet aan de literatuurstudie elke objectiviteit te ontzeggen, wel integendeel: objectief-wetenschappelijk onderzoek is - gelukkig maar - niet enkel mogelijk, maar die mogelijkheid wordt bovendien dagelijks op overtuigende wijze gedemonstreerd in velerlei domeinen, om te beginnen in de literatuurgeschiedenis, maar niet het minst ook in de intrinsieke stijl- en structuuranalyse. Indien wij echter vasthouden aan een objectiviteit die synoniem zou zijn van absolute, dus controleer- en bewijsbare zekerheid, dan moeten wij wel erkennen dat die ergens gelimiteerd is door grenzen die onmogelijk kunnen worden overschreden zonder dat we diezelfde objectiviteit verloochenen. Dat we precies daar op die grenzen stoten, waar we de kern van het kunstwerk zelf raken en volop het domein van de eigenlijke esthetische waarden betreden - zo o.m. bij de evaluatie, die ons hier verder zal bezighouden -, moge dan bijzonder betreurenswaardig zijn, het blijft een feit waarvoor we de ogen niet mogen sluiten. Men heeft natuurlijk wel naar oplossingen of uitwegen gezocht, meer bepaald om de onontkoombare subjectiviteit van elk waardeoordeel te omzeilen, maar het is evident dat dergelijke pogingen tot mislukken gedoemd zijn. Zij bestaan hierin dat de evaluerende functie van de literatuurstudie wordt gescheiden, er zelfs wordt van uitgesloten, ofwel dat wordt getracht ze ondanks alles met min of meer objectieve maatstaven uit te rusten. We kennen allen in dat verband de experimenten uit de Amsterdamse school van Hellinga-Van der Merwe Scholtz, waarvan de opmerkelijke resultaten zeker niet te onderschatten zijn, maar is het op zichzelf al niet betekenisvol dat deze uitdrukkelijk ‘waardevrij’ bedoelde stilistiek zich principieel als linguïstisch afficheert en zich zelfs buiten de eigenlijke | |
[pagina 35]
| |
literatuurstudie wenst te situerenGa naar voetnoot5? Theoretisch kan het wellicht wel doenlijk lijken louter via strikte observatie en dissectie van het literaire fenomeen tot een objectieve kennis ervan te komen, doch de praktische ervaring leert ons dat in het levende contact met het werk de spontane, al dan niet bewuste menselijke reactie - en die impliceert onvermijdelijk op de een of andere manier een waardeoordeel - moeilijk uit te schakelen is; elke toeschouwer, ook de criticus, ook de literatuurhistoricus dus, voelt zich met zijn volledige persoonlijkheid bij de lectuur betrokken en het zou absurd zijn aan te nemen dat hij, zeker in dergelijke omstandigheden, tot een opzettelijke en absolute persoonssplitsing zou in staat zijnGa naar voetnoot6. Nagenoeg alle theoretici erkennen dan ook het impliciet of essentieel evaluerend karakter van elke literatuurstudie, zij het dat de interpretatie blijft primeren, zoals bij Kayser, zij het dat het waardeoordeel integendeel het uitgangspunt wordt van de interpretatie, zoals we geneigd zijn met Bomhoff te gelovenGa naar voetnoot7; deze laatste gaat trouwens zover te beweren, dat het uitschakelen van het waardeoordeel, wel verre van bevorderlijk te zijn voor de kennis van het kunstwerk, daarentegen ‘een moedwillig inperken der ken-mogelijkheden’ zou betekenenGa naar voetnoot8. Minder utopisch uiteraard zijn de idealen van de ‘close-reading’-mensen en meer in het algemeen van diegenen die, in het spoor van formalisten en fenomenologen, de,,intrinsic approach’ hebben gepropageerd, alleen reeds omdat zij de evaluatie wel degelijk een plaats inruimen in hun beschouwing; wat overigens niet belet, dat hun pretenties de objectieve waardebepaling te kunnen scheiden van de subjectieve lezerservaring - zoals bij Ingarden - en ze als het ware automatisch te kunnen afleiden | |
[pagina 36]
| |
uit nauwgezet en wetenschappelijk stilistisch en structureel tekstonderzoek, in het licht van de praktijk wel bijzonder vermetel moeten blijkenGa naar voetnoot9. Indien nu onze verdere beschouwingen de indruk kunnen verwekken haast systematisch elke evaluatiezekerheid op losse schroeven te zetten, dan willen we vooraf toch duidelijk stellen, dat zulks zeker niet resulteert uit een vooropgezette bedoeling: het is immers onze overtuiging dat maximale wetenschappelijkheid en dus objectiviteit ook op het stuk van het literaire waardeoordeel ons opperste doel moet blijven; dat dit doel in de praktijk echter een in vele opzichten bezwaarlijk te realiseren ideaal, zelfs een wensdroom blijkt te zijn, is niet meer dan een nuchtere constatatie, die ons voor zelfbegoocheling moet behoeden: zij wordt gedaan zonder enige zweem van leedvermaak, maar uitsluitend met een gevoel van onbehagen om de beperktheid van onze menselijke kenvermogens. | |
2.Is hiermee voldoende gewezen op het delicate karakter en tegelijkertijd op de onafwendbaarheid van het waardeoordeel in de omgang met literatuur, dan wensen we thans nader in te gaan op twee vormen van evaluatie die niet enkel specifieke problemen stellen, doch ook een verschillende moeilijkheidsgraad vertonen: we bedoelen de evaluatie van contemporaine en die van historische literatuur. Nu is het zowat een algemeen aanvaarde waarheid, dat de beoordeling van de eigentijdse produktie veel moeilijker zou zijn, bij gebrek aan het nodige perspectief, dan van werken uit het verleden, die reeds aan het selecterende en consacrerende oordeel van eeuwen of althans generaties voorgangers onderworpen werden. Ter adstructie wordt daarbij veelal gewezen op de aarzeling en de schroom die de meeste wetenschappelijke literatuurbeoefenaars aan de dag leggen tegenover moderne kunstvormen, waarvan ze de behandeling graag overlaten aan de critici, terwijl ze zelf hun studieobjecten bij voorkeur in het verleden gaan zoeken. We vragen ons nochtans af of die voorstelling wel juist is, meer nog: of niet het tegendeel waar is. Als voordeel van de historische literatuurbeschouwing wordt, behalve | |
[pagina 37]
| |
het tijdsperspectief, vaak ook de beschikbaarheid van meer objectieve informatie aangestipt; nochtans staan heel andere en directer bronnen van informatie, die voor het begrip en de waardering minstens zo belangrijk zijn, de tijdgenoot ter beschikking. Het lijkt ons zelfs logisch, dat de tijdgenoot - de artistiek competente althans -, levend in hetzelfde geestelijke klimaat als de auteur, het best gewapend moet zijn om diens creaties te beoordelen. Natuurlijk weten we allen dat precies de besten onder de kunstenaars vaak op hun tijd vooruit zijn en aldus toch de kans lopen niet of verkeerd begrepen te worden door hun eigen omgeving. H. Peyre b.v. wijdt in zijn boek over Writers and their Critics een heel hoofdstuk aan de manifeste vergissingen van door conservatisme en vooroordeel van allerlei aard misleide tijdgenoten, die daardoor onbekwaam zijn gebleken eigentijds talent te herkennenGa naar voetnoot10. Maar dit mag zeker niet worden veralgemeend, zodat die gedeeltelijke, want occasionele handicap onmogelijk kan opwegen tegen de dubbele moeilijkheid die de toegang tot oudere literatuur voor ons belemmert: niet enkel immers zijn ook daar de vergissingskansen allerminst uitgesloten, maar vooral wordt de moderne lezer er onvermijdelijk geconfronteerd met een hem volkomen vreemde waardenwereld, zowel thematisch als formeel, en ervaart hij als gevolg daarvan een vervreemdingseffect dat niet zelden tot een volkomen geestelijke en emotieve incompatibiliteit uitgroeit. De evaluatieve zekerheid waarover de historicus heet te beschikken ten aanzien van werk uit vroeger eeuwen, is in vele gevallen dan ook niet meer dan een fictie: is het niet zo, dat ons oordeel zelfs over heel wat onaantastbaar geachte klassieke meesterwerken in feite veeleer steunt op de traditioneel aanvaarde, maar in wezen al even subjectieve autoriteit van onze voorgangers, dan op persoonlijk, met de nodige waarborgen van objectiviteit doorgevoerd onderzoekGa naar voetnoot11? We zullen er dus goed aan doen de goed- of afkeuring door het nageslacht - Peyre gewaagt in dat verband zelfs van ‘the myth of posterity’Ga naar voetnoot12 - als waardecriterium met de nodige omzichtigheid te gebruiken. We bezitten inder- | |
[pagina 38]
| |
daad geen enkele geldige grond om aan te nemen dat het nageslacht beter zou weten te oordelen over een kunstwerk dan de tijdgenoten zelf en een door de eeuwen heen absoluut en ongeschokt gebleven unanimiteit ten aanzien van een bepaald auteur zou misschien meer argwaan verdienen te verwekken - Peyre citeert Dante als voorbeeld - dan een ononderbroken opnieuw ‘in Frage stellen’, bediscussiëren en hertoetsen, dat in gevallen als Shakespeare of Rousseau precies als blijk van leven, van blijvende actualiteit kan worden gezien. De zg. ‘canon van literaire overlevering’, resultante van een bestendige afwisseling van historische onrechtvaardigheid en corrigerend historisch geweten, tevens synthese van de door de tijd geëffende doxologische tegenstrijdigheden der kritiek, kan dan ook wel enige positieve waarde worden toegekend, in zover althans zijn dynamisch en nooit definitief, nooit voltooid karakter erkend wordtGa naar voetnoot13. Een bijzonder hachelijke onderneming is vanzelfsprekend het ‘historische lezen’, dat een zo volmaakt mogelijk aanvoelings- en inlevingsvermogen veronderstelt ten aanzien van vorm- en inhoudselementen die aan een voorbijgestreefd smaakgevoel beantwoorden. Stelt men zich wel voldoende realistisch voor wat het betekent, welke intellectuele krachttoer het als het ware vergt, werk uit vroeger tijd, dat, indien het vandaag geschreven was, zijn waarde grotendeels zou verliezen, in zijn historiciteit naar waarde te schatten, zonder artistieke kwaliteit met charme van het verleden of esthetische bewondering met excuserend begrijpen te verwarrenGa naar voetnoot14? Maar zelfs al aanvaarden we dat die historische benadering nauwelijks verwezenlijkbaar zou zijn en dat ze bovendien slechts zin zou hebben voor duidelijk tijdsgebonden - en dat betekent inderdaad vaak tweederangs - werk, dan nog is het extreem anti-historische standpunt van een S. Etienne, die ze zonder meer als ongeldig wenst te verwerpen, vanzelfsprekend foutGa naar voetnoot15: door zich tot de zg. ‘meesterwerken’ te beperken, veroordeelt zijn systeem in feite zichzelf; trouwens het is zelfbedrog te menen dat zelfs de allergrootsten uit de wereldliteratuur | |
[pagina 39]
| |
aan elke tijdsgebondenheid zouden ontsnappen. Veel genuanceerder en daarom ook realistischer is de opvatting van Wellek e.a., die de historiciteit van het kunstwerk - geprononceerder uiteraard in het kleine dan in het grote werk en in die zin mogelijk wel een waardemeter - wel degelijk erkennen, zij het slechs als één facet ervan naast het algemene, het blijvende, het eeuwige, maar die de volkomen adequate historische reconstructie niet enkel voor onmogelijk, maar bovendien voor ongewenst houden, omdat ze met de wellicht waardevolle bijdrage van latere realisaties eenvoudig geen rekening houdtGa naar voetnoot16. Uit de hele discussie onthouden we voorlopig, dat het historische denken voor een rechtvaardige evaluatie een tegelijkertijd onmisbare, doch in de praktijk zeer moeilijk realiseerbare voorwaarde blijkt te zijn, zulks in tegenstelling tot wat de vertegenwoordigers van de historische school daaromtrent nogal naïef dachten. Het lijkt inderdaad onvoorstelbaar, dat we ons tot volwaardige tijdgenoten van een Homeros of een Shakespeare zouden kunnen metamorfoseren; daartoe zou immers heel wat meer vereist zijn dan objectieve kennis van historische omstandigheden, van artistieke en intellectuele concepties, van het literaire taalgebruik enz.Ga naar voetnoot17 We wagen het dan ook te poneren, dat de evaluatie van literatuur uit het verleden heel wat delicater is, heel wat zwaardere eisen stelt dan die van eigentijdse - en we voegen daar onmiddellijk aan toe: uiteraard ook recente - literatuurGa naar voetnoot18. Een voorbeeld uit de praktijk moge dit thans verduidelijken. | |
3.Eigenlijk uitgangspunt voor al deze beschouwingen was een typisch geval uit onze eigen letterkundige geschiedenis dat ons altijd bijzonder geïntri- | |
[pagina 40]
| |
geerd heeft: we bedoelen dat van de beruchte Rhijnvis Feith, meer bepaald dan als auteur van de sentimentele romans Julia en Ferdinand en Constantia, die werken dus waarop tot voor kort zijn reputatie en zijn literair-historische plaatsbepaling grotendeels steunden, zij het dan misschien ten onrechte. Concreet gezien gaat het hierom: nog niet zo lang geleden gold het zowat als normaal deze geschriften als belachelijke uitwassen van een verkeerd begrepen preromantiek te beschouwen, die literair-esthetisch moeilijk au sérieux konden worden genomen; thans echter heeft een totale ‘new look’ ten aanzien van deze eigenaardige figuur zijn intrede in de literatuurstudie gedaan en het blijkt voortaan zelfs compromittant zich over haar nog verder smalend uit te laten. Waarop berust deze koerswijziging? In hoever was de vroegere en is de moderne visie gefundeerd? Wat is uiteindelijk de ware, intrinsieke waarde van dit werk en hoe kunnen we die achterhalen? Ziedaar de vragen die de kritische beschouwer, die niet bereid is zich zonder meer bij eventueel nieuwe conventies aan te sluiten, bestormen. Laten we even de merkwaardige waarderingscurve van de Zwolse dichter in herinnering brengen, zoals die uitvoerig geschetst wordt in de bekende monografie van P.J. BuijnstersGa naar voetnoot19. De aanvankelijke grote lof waarmee Feiths vroegste sentimentele publikaties begroet werden - de Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen aarzelden niet zelfs zijn Julia een meesterwerk te noemen -, zou al vlug overstemd worden door kritiek en spot, zodra de antisentimentele stroming van 1784 af de overhand kreeg met woordvoerders als Bellamy, De Perponcher, Kinker, Bilderdijk en Fokke Simonsz. De rehabilitatie die hem naar het eeuweinde toe te beurt viel, en die hij vooral aan het grote leerdicht Het Graf van 1792 te danken had, luidde een periode van nieuwe roem in, die zijn hoogtepunt bereikte bij zijn dood in 1824. Omstreeks het midden van de 19de eeuw begon dan de geleidelijke neergang van zijn reputatie, mede als gevolg van het gewijzigde geestelijke klimaat en gestimuleerd door de ergernis die zijn epigonen verwekten: zodra niet enkel zijn literair talent, doch bovendien ook zijn menselijke authenticiteit in twijfel werd getrokken - Busken Huet en Jonckbloet waren de eersten om dit te doen -, waren de voorwaarden vervuld om Feith hoogstens nog als historisch curiosum, respectievelijk als pathologisch fenomeen te beschouwen. Enkele uitzonderlijke rustpunten daarin niet te na gesproken - zo de waardering van Verwey en Kloos, die in de Zwollenaar | |
[pagina 41]
| |
een verre voorloper van het 80-er individualisme meenden te mogen zien, of de objectiviteit van enkele literatuurhistorici als Koopmans - werd zijn reputatiecurve verder hopeloos naar omlaag gedrukt door mensen als Ten Brink, Kalff, Ten Bruggencate, Te Winkel, om met Prinsen een dieptepunt te bereiken, waaruit een heropstanding ten enenmale onmogelijk scheen. En toch is Feith die onverwachte herwaardering onlangs nog ten deel gevallen: voorbereid in de jaren '30 door Van Duinkerken, maar hoofdzakelijk na de Tweede Wereldoorlog omstandiger gemotiveerd in de studies van Brandt Corstius, Buijnsters en Smit. Laten we thans iets nader de criteria onderzoeken waarop die merkwaardige afwisseling van doxologische ups en downs steunt. Feith zelf - en de getuigenissen van zijn tijdgenoten bevestigen het grotendeels - schreef zijn bijval vooral toe aan de vernieuwing die hij met zijn persoonlijke gevoelsexpressie in de Nederlandse letteren had gebracht, veeleer dan aan de intrinsieke kwaliteiten van zijn werkGa naar voetnoot20. Precies aan die gevoeligheid echter namen de bestrijders van de sentimentaliteit aanstoot: allereerst omdat ze door haar meeslepend vermogen een schadelijke morele invloed op de jeugd heette uit te oefenen, en in de tweede plaats omwille van haar overdrevenheid en onnatuurlijkheid. De herwaardering die op het einde der 18de eeuw ingezet werd en de hele eerste helft der 19de eeuw zou standhouden, berustte in feite op een tendentieus geretoucheerd beeld van de dichter: in die zin dat zijn sentimentele periode zoveel mogelijk verzwegen werd of vergoelijkt als een tijdelijk toegeven aan een voorbijgaande mode, en bijgevolg het volle licht viel op de beoefenaar van klassieke genres, de vaderlandse zanger en christelijke leerdichter, wiens morele voortreffelijkheid zelfs zwaarder doorwoog bij de waardering dan zijn artistieke betekenis. Wanneer daarna Feiths image opnieuw en nu grondig afgetakeld werd, dan gebeurde zulks, indien niet uitsluitend, dan toch in belangrijke mate op grond van zijn sentimentaliteit, die als opgeschroefd en onwaarachtig werd aangevoeld: enkele pogingen niet te na gesproken om een verklaring te vinden voor 's dichters onvrede met de aardse realiteit, struikelden de meeste commentatoren over de toon van inauthenticiteit die hun in de verwoording daarvan trof, en die, vooral in het licht van wat algemeen voor zijn psychologische en biografische realiteit werd gehouden, als belachelijke en smakeloze pose geïnterpreteerd werd. Hun laatste pluimen lieten de sentimentele romans in de handen van com- | |
[pagina 42]
| |
paratistische invloedenspeurders, die ze als niet veel meer dan als talentloze kopieën van buitenlandse voorbeelden ontmaskerden. De heel enkelen die dan toch bereid bleken Feith enig krediet te geven als artiest - zo Verwey b.v. -, moesten erkennen, dat zijn oeuvre esthetisch uitermate zwak uitviel. Het moet trouwens onmiddellijk opvallen, hoe zelden bij al die benaderingen het specifiek literaire aspect aan bod kwam. Voor zover het sentimentele werk het algemeen oordeel over de dichter beïnvloedde, gebeurde zulks nagenoeg uitsluitend in negatieve zin; de argumenten die daarbij werden ingeroepen - literaire vernieuwing, zedelijke invloed, vooral biografische authenticiteit en oorspronkelijkheid - raken bovendien de intrinsieke artistieke waarde niet direct en zijn dus wezenlijk extra-esthetisch. Hetzelfde kan nu worden gezegd van de meeste - en ongetwijfeld ernstiger - rehabilitatiepogingen van de laatste jaren. Het minst nog van Anton van Duinkerken, die als eerste de authenticiteit van Feith als dichter beklemtoonde, al diende ook hij toe te geven dat de innerlijke gespletenheid waaronder hij leed, slechts heel uitzonderlijk tot grote poëzie aanleiding had gegevenGa naar voetnoot21. Het belangrijkste feit in de moderne Feith-studie was zonder enige twijfel het verschijnen van de voortreffelijke dissertatie van Buijnsters, waarin aan de hand van nieuwe documenten overtuigend aangetoond werd, hoe reëel de hypergevoelige kwetsbaarheid van deze ogenschijnlijk gelukkige en welvarende man wel was en hoe de levensangst en de eeuwigheidshunker die, geactiveerd door de zware gemoedscrisis die hij omstreeks 1787 doormaakte, vooral zouden worden uitgesproken in zijn latere religieus-didactische dichtwerken, reeds voorheen tot het grondpatroon van zijn karakter behoordenGa naar voetnoot22. Afgezien echter van het feit dat de nadruk in deze studie principieel ligt op het leerdicht Het Graf - waarvan de stilistische verdiensten trouwens terecht in het licht worden gesteld -, gelukt het Buijnsters evenmin de storende discrepantie tussen leven en werk, zoals die vooral in de vroege sentimentele romans en gedichten tot uiting kwam, artistiek te motiveren, m.a.w. deze geschriften qua kunstwerken aanvaardbaar te makenGa naar voetnoot23. De auteur gaat zelfs nog verder, waar hij tot onze verbazing | |
[pagina 43]
| |
meent een exclusief-esthetisch standpunt ten aanzien van Feith, zoals dat b.v. door Kalff ingenomen werd, als onbevredigend te mogen verwerpenGa naar voetnoot24! Ook elke poging om via inzicht in Feiths bedoelingen meer begrip aan te kweken voor diens vroegste werk, gaat van een fundamenteel verkeerd standpunt uit: het feit dat de dichter wilde experimenteren met zijn sentimentaliteit en deze met het oog daarop bewust cultiveerde - zoals hijzelf toegaf in zijn Verhandeling over het Heldendicht -, moge dan de voorstanders van de aprioristische ‘onechtheid’ van zijn werk niet noodzakelijk in het gelijk stellen, voor de uiteindelijke artistieke waardebepaling ervan blijft het ten enenmale irrelevantGa naar voetnoot25. Dat geldt al evenzeer voor de argumenten die W.A.P. Smit nog onlangs aanvoerdeGa naar voetnoot26: noch het gewild exemplarische karakter van Julia, dat verantwoordelijk is voor de programmatische ontwikkeling van de gebeurtenissen in dat boek, noch Feiths theoretische opvattingen inzake de sentimentele roman, waarin de voorvallen aan de gewaarwordingen ondergeschikt dienen te zijn, en die de onduidelijke, fragmentarische structuur ervan verklaren, doen een geldig excuus aan de hand voor eventuele artistieke onvolkomenheden, die ook Smit moeilijk kan ontkennen. De recente herwaardering van Feith steunt dan ook quasi-geheel op het bewijs van zijn menselijke - d.w.z. biografische en psychologische - authenticiteit. We willen wel toegeven dat dit onze visie op de persoonlijkheid, zelfs de artistieke persoonlijkheid, van de dichter aanzienlijk corrigeert, doch inzake het al dan niet geslaagd zijn van zijn werk is het allerminst doorslaggevend. De oprechtheid der inspiratie wordt thans vrij algemeen als geldig evaluatiecriterium verworpen. Daar waar J. Petersen in zijn waardensysteem nog een belangrijke plaats toekende aan de ‘Echtheid’ - naast ‘Grösze’ en ‘Sinnbildhaftigkeit’ -, daarbij een nauwe correlatie aanvaardend tussen menselijke en artistieke authenticiteit, acht de moderne literatuurwetenschap, meer en meer uitgaande van het autonomieconcept van het kunstwerk, de overtuigingskracht van de artistieke structuur zelf terecht de enige norm die esthetisch van | |
[pagina 44]
| |
belang isGa naar voetnoot27. Dat oprechte ontroering niet noodzakelijk tot authentieke kunst hoeft te leiden, is trouwens zonder meer evident en precies de sentimentele en romantische literatuur biedt voorbeelden te over van literaire mislukkingen die nochtans in een als authentiek ervaren levensgevoel hun oorsprong vondenGa naar voetnoot28. Daarmee is tevens gezegd dat, in ruimere zin, de intenties van de auteur - en zijn initiale emotie, voor zover ze bewust beleefd wordt, kan daartoe worden gerekend -, hoe belangwekkend op zichzelf ook, uiteindelijk niet als beslissende beoordelingscriteria kunnen worden ingeroepen. In het spoor van Ingardens fenomenologie en van de werkimmanente methode in het algemeen heeft de nieuwere literatuurstudie de nadruk verlegd van de intentionaliteit van de kunstenaar op die van het kunstwerk zelf, in zover zelfs dat een eventuele discrepantie tussen beide niet noodzakelijk een negatief oordeel ten aanzien van dit laatste hoeft te implicerenGa naar voetnoot29. Voorlopig besluiten we dat het recente Feith-onderzoek onze moeilijkheden in verband met de esthetische waardebepaling van zijn sentimenteel werk geenszins heeft opgeruimd; de vraag in hoever die geschriften esthetisch geslaagd zijn, blijft dus volledig open en de absolute ongeldigheid van Prinsens - het weze toegegeven: nogal oneerbiedige - schaterlach uiteindelijk nog te bewijzen. | |
[pagina 45]
| |
4.Laten we ons daarom eerst bezinnen op het wezen van de evaluatieact zelf, zowel algemeen als in het meer speciale geval van historische literatuur, en daarna de meest gebruikelijke waardecriteria nog eens bondig overzienGa naar voetnoot30. Zoals reeds uit de inleidende beschouwingen gebleken is, verloopt de evaluatie in feite - of kan ze althans verlopen - in twee trappen, een eerste die louter subjectief blijft, en een tweede die, indien niet objectief, in elk geval objectiverend kan worden genoemd. Elke lezer, op welk niveau ook, ondervindt bij zijn contact met het literaire kunstwerk een spontane reactie van emotieve orde, gaande van verveling of afkeer tot ontroering of bewondering. Deze volkomen subjectieve ervaring impliceert reeds een waardebeleving en leidt dus, hetzij intuïtief, hetzij min of meer bewust, tot een uiteraard eveneens subjectief waardeoordeel. In veel gevallen en vooral naarmate de lectuur meer bewust, meer gemotiveerd gebeurt - dus per definitie bij de criticus en de beoefenaar der literatuurwetenschap -, doet zich daarna een behoefte gevoelen aan verificatie, aan controle van de initiale emotie en de daarop steunende evaluatie, door nader onderzoek van het werk in het licht van literaire, historische of technische kennis en door toetsing van de leeservaring aan een waardensysteem. Deze tweede fase van de beoordeling veronderstelt een gewild afstand nemen van het kunstwerk, een duidelijk doelbewuste instelling en uiteraard kritische reflectie; door te refereren aan gegevens in het werk zelf en meer in het algemeen buiten het oordelende subject, koestert ze bovendien uitgesproken objectieve pretenties, wat vanzelfsprekend nog niet betekent dat ze dergelijk ideaal kan bereiken. Alles hangt er ten slotte van af in hoever de beschouwer in staat is dit objectiveringsproces in zijn geest en gemoed door te voeren, in hoever het hem gelukt de beleving door reflectie te vervangen of althans te corrigerenGa naar voetnoot31. Ons lijkt het nochtans problematisch dat het subject, ook in zijn meest oprechte poging het object voor zichzelf te laten getuigen, | |
[pagina 46]
| |
er ooit in zal slagen zich geheel uit te schakelen en te beletten dat zijn oorspronkelijke, spontane reactie de uiteindelijke oordeelvelling kleurt of zelfs bepaalt. We willen die essentiële subjectieve inbreng in de evaluatieact - en dus ook in zijn beslissende tweede fase - nog even omstandiger toelichten en tevens aantonen dat hij lang niet uitsluitend aan invloed van het initiale schokeffect te wijten is. Het kunstwerk bestaat uiteraard als een vooraf gegeven object buiten elk contact met enig publiek om, als een in zichzelf zinvolle en artistieke structuur van taaltekens, door de kunstenaar met potentiële betekenissen en waarden geladen. Doch dit bestaan is zo volkomen theoretisch, dus abstract en irreëel, dat de vaststelling ervan even nutteloos als irrelevant moet heten: tot werkelijk leven en meteen tot zijn eigenlijke voltooiing komt het kunstwerk immers eerst via zijn individuele realisatie door de lezer; daardoor wordt het tevens van louter potentiële waarde tot voorwerp van een reële waardebeleving. Weliswaar zullen deze realisatie en waardebeleving, althans bij de competente en eerlijke lezer, gebonden zijn aan en dus gelimiteerd door de in het werk zelf potentieel voorhanden zijnde mogelijkheden, zullen ze dus georiënteerd worden door de door het werk zelf verstrekte aanwijzingenGa naar voetnoot32. Maar dat kan niet beletten, dat die lezer in de door hem verwezenlijkte concretisatie afhankelijk zal blijven van een belangrijk aantal extrinsieke factoren, zoals zijn temperament, levenservaring, leeftijd, vorming, taalgevoel, ja zelfs zijn opmerkzaamheidsgraad of de stemming waarin hij toevallig verkeert, en dat zijn waardering hierdoor onvermijdelijk zal worden beïnvloed. Even onvermijdelijk zal die individuele benadering moeten gebeuren vanuit de context van een bepaalde cultuurtraditie met eigen specifieke waardecriteria, niet enkel esthetische trouwens, maar zelfs morele, religieuze en levensbeschouwelijke: die zullen immers bezwaarlijk totaal kunnen worden geweerd uit de confrontatie met de wereld van het kunstwerk, die wel degelijk refereert aan een buiten-artistieke levensrealiteit, waarin die waarden een rol vervullen en de mens tot partij kiezen dwingenGa naar voetnoot33. Er is trouwens meer: ook 's lezers eigenlijk esthetisch smaakgevoel, voor | |
[pagina 47]
| |
de bewustwording van de waarden in het benaderde werk uiteraard essentieel, is, voor zover het in de praktijk gevormd werd door voorafgaande literaire contacten en ervaringen, een ten opzichte van dat werk aprioristisch en dus ‘tendentieus’ gegeven. De door de beschouwer gereleveerde en geapprecieerde waarden zullen dus vaak niet meer blijken te zijn dan projecties van zijn eigen empirisch gewonnen of theoretisch geïnspireerde, doch in elk geval dogmatische kunstopvattingen, die hij min of meer gewild aan de gegevens van het werk poogt te demonstrerenGa naar voetnoot34. Indien de evaluatie niet het werk-an-sich tot voorwerp heeft, doch enkel een subjectieve realisatie ervan, dan is het even evident dat de esthetische waarden die ze eventueel aan het licht brengt, geen objectieve waarden zijn in de letterlijke zin van het woord: ze openbaren zich slechts in functie van een specifieke object-subject-relatie en bezitten daarbuiten geen algemene geldigheid, wat een zekere mate van intersubjectieve eensgezindheid terzake overigens niet hoeft uit te sluitenGa naar voetnoot35. Hun verregaande relativiteit komt trouwens niet enkel tot uiting wanneer we ze beschouwen vanuit het standpunt van het oordelende subject, zoals we daarnet deden, maar eveneens in hun relatie tot het literaire object. Het moet immers duidelijk zijn dat elke binnen een kunstwerk als nog zo reëel ervaren en erkende waarde ophoudt dit te zijn, zodra ze uit dat werk wordt geïsoleerd: dezelfde eigenschap b.v. die onmiskenbaar mede de waarde bepaalt van grote literatuur, kan best ook in minderwaardige produkten aanwezig zijn zonder er nochtans hetzelfde effect te sorteren. Waaruit blijkt dat deze waarden eveneens slechts tot gelding komen in de specifieke en unieke context van een bepaald werk, in relatie tot de totaliteit van dat werk als organische eenheid, en nooit kunnen worden veralgemeend tot een systeem van pasklare, normatieve regels, waarvan de auteur zich zonder meer zou kunnen bedienenGa naar voetnoot36. De dubbele paradoxaliteit van de waarden, die voor zoveel misverstanden verantwoordelijk is, schuilt precies in het feit dat ze tegelijk objectgebonden zijn, dus als concrete gegevenheden in het werk aanwezig, én toch subjectief geladen worden door de van het individu uitgaande evaluatieact, dat ze tegelijk wortelen in de unieke individualiteit van het | |
[pagina 48]
| |
werk én toch de neiging vertonen, door die evaluatieact geabstraheerd en dus tot op zekere hoogte geobjectiveerd te worden. Blijkt de literaire creatie aldus wel bijzonder moeilijk te vatten en naar waarde te schatten in haar object-zijn, dan wordt die moeilijkheid nog verdubbeld in het geval van oudere literatuur, allereerst omdat de persoonlijkheid van de lezer na verloop van tijd een grondige metamorfose heeft ondergaan, hij totaal anders gevormd en gemotiveerd is dan de tijdgenoot en vanuit een fundamenteel verschillende context en gezichtshoek oordeelt, en in de tweede plaats omdat het werk zelf, als potentieel voorwerp van een lezersconcretisatie, een proces van wijzigingen heeft doorgemaakt: in het licht van de talloze nieuwe gegevens, door de historische ontwikkeling in de realiteit van wereld, cultuur en mens beschikbaar gesteld, in contact bijgevolg met een voortdurend zich wijzigende en zich verruimende menselijke ervarings- en bewustzijnswereld, moeten ook de realisatiemogelijkheden van het werk immers onvermijdelijk evolueren, d.w.z. dat ze meestal ruimer zullen worden, in die mate althans dat het werk blijkt zich te kunnen aanpassen aan het nieuwe - H.-E. Hass spreekt in dat verband van ‘historische Sinnentfaltung’ en ‘Lebenserweiterung’ van het werkGa naar voetnoot37 -, maar eventueel ook beperkt, in zover de nieuwe verworvenheden onverenigbaar ermee blijken te zijn. Dit heeft voor gevolg, dat een adequate reconstructie van de oorspronkelijke leeservaring, zoals die door de historische school werd beoogd, hoe relatief nuttig ook, in feite aan de realiteit van de esthetische beleving voorbijgaat. Het merkwaardige aan literatuur immers is, dat ze tegelijk gebonden is aan haar historische oorsprong, gegroeid uit een historische samenhang, waarin zowel auteur en tijd als traditie en taalvorm samenspelen, en zich bij elke latere concretisatie toch weer als een volkomen nieuw, actueel en daarom in zekere zin eeuwig ervaringsobject aan de lezer aanbiedt: een complex fenomeen dus waarin tijdsgebondenheid en tijdeloosheid elkaar voortdurend kruisen en waarvan de benadering - zoals Picon het uitdrukt - onherroepelijk een confrontatie, meestal zelfs botsing tussen twee ‘temporalités’ veronderstelt, de historische temporaliteit van het werk en de actuele temporaliteit van ons oordeelGa naar voetnoot38. | |
[pagina 49]
| |
Daarmee mogen dan - meer theoretisch nu - de onoverkomelijke moeilijkheden aangetoond worden geacht, die ons rechtmatig objectiviteitsstreven bij de benadering en beoordeling van literaire kunst in de weg staan. Sinds Kant in zijn Kritik der Urteilskraft de fundamentele subjectiviteit van het esthetische smaakoordeel poneerdeGa naar voetnoot39, hebben alle objectiviteitsaanspraken van de literatuurwetenschap op het stuk van de evaluatie het moeten afleggen tegen de evidentie van haar betrekkelijkheid. Het waardeoordeel, ook al veronderstelt het wel degelijk een zekere mate van objectivering, kent geen feitelijke objectiviteit; het ware dan ook realistischer in plaats van in dat verband voortdurend met objectiviteit te schermen, te erkennen dat hoogstens begrenzing van de subjectiviteit het uiterste doel kan zijn. | |
5.Het kan hier vanzelfsprekend niet de bedoeling zijn de diverse normsystemen, zoals ze, te beginnen met Aristoteles' Poëtica tot en met Müller-Seidels recente boek, in de loop der jaren ontworpen werden, kritisch te onderzoeken. In zijn voortreffelijke studie heeft H.-E. Hass echter de meest gebruikelijke waardecriteria geïnventariseerd en gerangschikt, wat een korte, overzichtelijke behandeling vergemakkelijktGa naar voetnoot40. Hij constateert daarbij terecht dat het vaak zelfs niet om maatstaven in eigenlijke zin gaat, doch veeleer om dogmatische ‘Wesensbestimmungen’ die men de literatuur toe- of voorschrijft, of zelfs maar om mogelijke gezichtspunten voor de evaluatie, d.w.z. aspecten waaronder het werk met het oog op zijn waardebepaling beschouwd kan worden. Hass onderscheidt de ‘Wesensbestimmungen’ die steunen op inzicht in de specifieke zijnsvorm van literatuur en leiden tot de eis van zinvolle ‘Gestaltung’ en hechte structurering, en daarnaast die, welke voortvloeien uit sommige de literatuur toegedachte functies, met name haar vermeende ‘Lebensbedeutsamkeit’ en ‘Erkenntnisbedeutsamkeit’. Criteria die tot de eerste categorie behoren, en dus een meer intrinsiekesthetisch karakter vertonen, zijn o.m.: aanschouwelijkheid, innerlijke harmonie en stilistische ‘Einstimmigkeit’, bondigheid en maat, functionaliteit der aangewende stijlmiddelen, alle uiteindelijk samenvloeiend | |
[pagina 50]
| |
in de veelgeprezen eenheid van ‘Gehalt’ en ‘Gestalt’; duidelijk subjectiever normen van vaak extra-artistieke inspiratie en nog steeds graag gehanteerd door de zg. levenskritiekGa naar voetnoot41, levert de tweede reeks op, waaruit we noemen: levensgehalte, authenticiteit, natuurlijkheid, algemeen menselijk karakter, symbool- en ideeëngehalte, uitdrukking van de tijdsgeest, diepte, universaliteit, grootheid enz.; ten slotte zijn er nog de criteria die aan dat onderscheid ontsnappen, zoals oorspronkelijkheid, nieuwheid, individualiteit van taal en stijl. Aangenomen dat de som van deze zg. maatstaven nagenoeg het hele taalkunstwerk in al zijn facetten omspant, dan nog blijft hun praktische bruikbaarheid uiterst twijfelachtig, gezien hun abstracte en vage algemeenheid, die de individualiteit en uniciteit van het concrete werk slechts bij benadering dekt, gezien de kunstmatige isolering waarop zij steunen, van verschijnselen die slechts in hun samenhang en samenspel tot gelding komen, gezien ten slotte de verregaande willekeur die hun toepassing toelaat, vermits het hier vrijwel nergens om concreet meetbare grootheden gaat. Uiteindelijk helpt het ons slechts weinig te weten of één of ander aspect van het werk adequaat of volmaakt gerealiseerd werd, indien we er niet toe kunnen komen dat werk zelf in zijn waarde als artistieke totaliteit te vattenGa naar voetnoot42. Het is juist de grote verdienste van de moderne werkimmanente methoden de nadruk te hebben verlegd op het werk zelf als - zij het geslaagde, doch onverbrekelijke - organische eenheid en daarin de normen van zijn intrinsieke waarde te hebben gezocht; meteen werden voor de evaluatie nieuwe perspectieven geopend, ook al was dat vaak niet de directe bedoeling. Hoewel het ongetwijfeld gemakkelijker valt theoretisch te spreken - zoals Kayser - over ‘Forderungen, die sich aus dem Werk heraus stellen’Ga naar voetnoot43, dan daarmee in de praktijk te werken, toch is men met die opvatting op de goede weg. Sommigen zullen wellicht opwerpen, dat de literatuur daarbij tot louter stijl en ‘Gestalt’ gereduceerd wordt, doch niemand zal nog willen ontkennen dat juist op dat niveau essentiële bronnen van haar mysterieuze werkingskracht te achterhalen zijn. Afgezien van zekere nuances in de gebruikte termino- | |
[pagina 51]
| |
logie en zelfs in de interpretatie ervan, blijkt toch een vrij algemene eensgezindheid te bestaan inzake de hier bedoelde ‘Forderungen’, die meestal neerkomen op: eenheid, complexiteit, intensiteitGa naar voetnoot44. Eenheid betekent harmonie tussen de samenstellende delen, veronderstelt functionaliteit en geïntegreerdheid hiervan in een afgerond, homogeen geheel; ten dele stemt ze overeen met de vroeger hogelijk geprezen ‘Einstimmigkeit’. Hoe voorzichtig zelfs met een ogenschijnlijk zo evidente regel dient te worden omgesprongen, bewijzen nochtans zovele vormen van avant-gardekunst, waarin stijlbreuk en dissonant precies een functionele rol vervullenGa naar voetnoot45. Complexiteit wijst op een mogelijke gradatie in de organisatiemoeilijkheden: hoe gedifferentieerder de bestanddelen, hoe moeilijker de integratie en hoe verdienstelijker de bereikte eenheid. Aldus wordt dat werk hoger geschat waarvan de eenheid op krachtiger inwendige spanningen gebouwd isGa naar voetnoot46. Met intensiteit ten slotte wordt de essentieel in het taalgehalte schuilende vormkracht bedoeld, waarmee deze eenheid in de verscheidenheid overtuigend wordt verwezenlijkt, en waarmee de gegevens van het werk zich dwingend ter realisatie aan de lezer opdringen. Klopt dit alles theoretisch, dan valt het natuurlijk nog te bezien, in hoever de nog jonge wetenschap der stilistiek praktisch in staat zal blijken, via gedetailleerd stijl- en structuuronderzoek, voldoende nauwkeurige en algemeen controleerbare gegevens ter beschikking te stellen, waarop een min of meer betrouwbare evaluatie kan worden gefundeerd. Op zoek naar begrenzingsmogelijkheden van onze subjectiviteit, zijn we dus allereerst aangewezen op het werk zelf, dat de lezer, respectievelijk onderzoeker, in de loop van gestadige omgang, ondervraging en studie, tot op zekere hoogte de sleutel van zijn adequate evaluatie levert. Naarmate we echter met literatuur uit een verder verleden geconfronteerd worden, waarvan de beleving mede van historisch bepaalde factoren afhankelijk is, zal die methode al veel minder voldoening schenken: om te beginnen kan al de vraag worden gesteld of de vooral op moderne teksten afgestemde intrinsieke analyse wel haar volle efficiëntie bewaart voor oudere - met name middeleeuwse tot 18de-eeuwse - werken, maar zeker is het dat in die gevallen ook beroep zal moeten worden gedaan op een vorming van de lezer, niet meer vanuit het | |
[pagina 52]
| |
werk, doch vanuit de historische context naar het werk toe. Indien historische omstandigheden zoals tijdstijl, traditie, geldende poëtica, die ongetwijfeld gedeeltelijk in de intentionaliteit zowel van auteur als van werk verdisconteerd zijn, bezwaarlijk volwaardige criteria aan de hand kunnen doen, dan verstrekken zij ons in elk geval wel aanwijzingen, waarmee we goed doen rekening te houden. Het tijdsgehalte van de kunst, waarin Walzel zelfs nog haar eerste verdienste meende te erkennen, heeft evenwel als waardenorm - in positieve zin althans - afgedaanGa naar voetnoot47: thans aanvaardt men veeleer dat de waarde van het kunstwerk groter is, naarmate het zijn eigen tijd transcendeert, doordat het dus potenties inhoudt die ook door latere generaties kunnen worden gerealiseerdGa naar voetnoot48. Nauw daarmee verbonden is uiteraard het criterium van de multivalentie, omdat in de veelzijdigheid en de rijkdom van het werk - door sommigen begrepen als zijn algemeen-menselijkheid - de voorwaarden gezocht moeten worden die zijn voortleven in nieuwe cultuurhistorische constellaties, dus zijn tijdeloosheid verzekerenGa naar voetnoot49. Ongeveer hetzelfde wordt in feite bedoeld met de Schlegeliaanse idee van het ‘Kontinuum der Reflexion’, die ook door sommige moderne auteurs wordt gehanteerd: laat minderwaardige literatuur slechts ruimte voor een gereduceerde interpretatie, dan zou het geniale werk zich daardoor onderscheiden dat het als object van reflectie onuitputtelijk is, dat het als het ware nooit ten einde kan worden geïnterpreteerdGa naar voetnoot50. Indien al de tot dusver vermelde eigenschappen, individueel beschouwd, als criteria slechts op een zeer relatieve geldigheid kunnen bogen - geldigheid die weliswaar groter wordt, naarmate ze een intrinsieker karakter dragen -, dan moeten we toch wel aanvaarden dat hun gecombineerde toepassing een zekere mate van evidentie kan opleveren. Die evidentie wordt nog versterkt, indien ze blijkt te steunen op de eensgezindheid van een min of meer uitgebreide groep representatieve en competente beoordelaars. Bezit dergelijke consensus al enige waarde wanneer hij beperkt blijft tot tijdgenoten, nog betekenisvoller wordt hij ongetwijfeld wanneer hij zich over de generaties heen in de tijd blijkt | |
[pagina 53]
| |
te handhaven. Zelfs al erkennen we het grote aandeel van traditie, mode, zelfs snobisme in de vorming van een communis opinio ten aanzien van literaire waarden en zijn we ons bewust van de vele manifeste vergissingen waartoe ze in staat is, dan nog zullen we de werkingskracht en -duur van literatuur, en dus het criterium van het oordeel van het nageslacht een zeker krediet moeten verlenen. Niemand immers zal willen ontkennen, dat de blijvende invloed die van beroemde werken uitgaat, de blijvende waardering die zij genieten, op een of andere manier voor hun objectieve waarde pleiten: doet men dit wel, dan ontzegt men de menselijke geest elk esthetisch onderscheidingsvermogen en is het gewoonweg onzinnig voortaan nog één woord over kunst te zeggen. We resumeren. Welke - uiteraard beperkte - middelen staan ons uiteindelijk ter beschikking om ten aanzien van met name Feiths sentimenteel proza - door ons persoonlijk als hoogst bedenkelijk ervaren, doch in een recente herdruk op zijn minst dubbelzinnig bestempeld als ‘één van de merkwaardigste produkten uit de Nederlandse letterkunde’Ga naar voetnoot51 - tot een min of meer gegrond waardeoordeel te komen, dat onze hinderlijke onzekerheid terzake zou opheffen? Primaire voorwaarde is zeker een adequate stijlanalyse, die het gehalte van Feiths taal- en vormkracht zou vermogen bloot te leggen. Willen we bovendien de hiërarchische plaats van het werk bepalen op een waardenschaal, dan kunnen we ons voordeel doen met een stilistische vergelijking met analoge, d.w.z. contemporaine en geestverwante geschriften, in dit geval b.v. La nouvelle Héloïse of Werther. De secundaire, historische gegevens waarop vervolgens nog beroep kan worden gedaan, zullen eventueel dienen om de resultaten van het intrinsieke onderzoek te toetsen en te nuanceren: het zijn allereerst de bedoelingen van de auteur, alsmede de door de tijd en de tijdgenoten gestelde eisen - wat zij van de sentimentaliteit en de sentimentele roman verwachtten b.v., mag inderdaad onze vraagstelling tegenover het werk beïnvloeden - en vervolgens de doxologische geschiedenis, d.w.z. het hoe, maar evenzeer het waarom van de opeenvolgende waardeoordelen. Het is onze overtuiging echter dat onze mogelijkheden daarmee uitgeput zijn. Door aldus de methoden van intrinsiek en historisch onderzoek te combineren, komen we in elk geval | |
[pagina 54]
| |
naar beste vermogen tegemoet aan het tweevoudig, tijdsgebonden én tijdeloos, historisch én eeuwig karakter van het kunstwerk en respecteren we het in de complexiteit van zijn wezens- en verschijningsvormen. Meteen sluiten we nauw aan bij de perspectivistische visie van Wellek, die tegenover de extreme opvattingen van absolutisme en relativisme inzake evaluatie een synthese-houding voorstelt, die de waardenschaal een aan de levende realiteit beantwoordende dynamiek verleentGa naar voetnoot52. Lijkt het dus, theoretisch, niet geheel onmogelijk een soort testsysteem op te stellen dat ook wetenschappelijk enige overtuigingskracht en dus geldigheid bezit, dan moet elk eerlijk onderzoeker niettemin erkennen, dat het allerminst bij machte is de scepsis het zwijgen op te leggen die hij, geconfronteerd met het concrete te evalueren kunstwerk - zeker het moeilijke, het oudere - zal ervaren. Ook wij konden na het uitvoerige onderzoek waarvan hierboven verslag werd uitgebracht, niet beletten dat een aantal al even dwingende als verontrustende vragen ons bleven bestormen, waarvan we er hier tot slot alvast twee, uiteraard onbeantwoord, formuleren: 1. Indien het controleonderzoek onze aanvankelijke, persoonlijke indruk bevestigt, bewijst zulks dan automatisch de objectieve waarde hiervan of blijkt daaruit eenvoudig dat hij sterker was dan ons objectiveringsvermogen en dus ons uiteindelijk oordeel onbewust heeft beïnvloed? en 2. Zijn wij dan werkelijk gedoemd te wachten tot elk individueel werk, elke individuele auteur aan die uitgebreide controleprocedure onderworpen werd, alvorens eindelijk met enige kennis van zaken, met enige zekerheid en zonder complexen over literatuur te kunnen spreken? De scepsis waarvan deze vragen de uiting zijn, bevestigt, vrezen we, niet enkel de ontoereikendheid van dergelijk systeem, doch bovendien de machteloosheid van de wetenschap tegenover dit kernprobleem van de esthetica. w. gobbers |
|