Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Boekbeoordelingena.m.j. van buuren en w.p. gerritsen, Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een hulpmiddel bij het bibliografisch onderzoek, ten behoeve van studenten aan het Instituut De Vooys. Met medewerking van F.J.H. de Bree, H. van Dijk en H.C.F. Schalken. Utrecht 1969. Voor de jongerejaars studenten Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht - maar niet voor hen alleen -, is deze in het najaar van 1969 verschenen gids bij het bibliografisch onderzoek een bijzonder welkome handreiking. Iedere neerlandicus weet hoe weinig handleidingen hij bij zulk onderzoek ter beschikking heeft. Hoewel een aantal vakgenoten in Noord en Zuid zich speciaal met de heuristiek beziggehouden heeft en een grote kennis dienaangaande bezit, is het tot nu toe niet tot een bruikbare publikatie gekomenGa naar voetnoot1. De voornaamste oorzaak hiervan is wel, dat men een verantwoorde keus moet doen uit een schier onbeperkt materiaal. Hoeveel werken van een bepaalde categorie moeten er opgenomen worden; moet naar volledigheid gestreefd worden; bevordert volledigheid de bruikbaarheid? Pas wanneer men bruikbaarheid laat prevaleren boven volledigheid, is een publikatie mogelijk. De ervaring leert dat voor de meeste onderzoekingen met een zeer klein gedeelte van de hulpmiddelen het overgrote deel van de gezochte gegevens te vinden is, en dat men met de talloze overige hulpmiddelen de volledigheid nauwelijks verder meer nadert. Voor iedere categorie de juiste beperking te vinden, dat is het waar het op aan komt. De samenstellers van het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (VBG) hebben dit terdege beseft en hun rubrieken klein gehouden: twaalf nummers in de rubriek ‘Handleidingen bij het bibliografisch onderzoek en Bibliografieën van bibliografieën’, negen in ‘Catalogi in boekvorm’, zeventien in ‘Encyclopedieën’ (waaronder ook de letterkundige vakwoordenboeken en vakwoordenboeken op het gebied van Klassieken en Christendom), negen in ‘Biografische woordenboeken’, tien in ‘Geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde’, enz. Kortom, er is veel zelfbeheersing aan de dag gelegd! Wel is duidelijk te merken, dat de samenstellers medievisten zijn: van de tien literatuurhistorische handboeken zijn er vier alleen aan Middeleeuwen en 16e eeuw gewijd; voorts is er een exclusieve rubriek ‘Bibliografieën op het gebied van de Middeleeuwse beschaving, inclusief de letterkunde’. | |
[pagina 305]
| |
In totaal zijn er 14 rubrieken (A-O, I en J naar goed bibliologisch gebruik niet onderscheiden) met samen 144 nummers. Van gedrukte werken wordt een (korte) titelbeschrijving gegeven, gevolgd door de gebruikelijke afkorting of aanduiding van het werk, en de vermelding van de aanwezigheid ervan in het Instituut De Vooys en/of de UB te Utrecht. Van het grootste belang zijn de daarop volgende korte aantekeningen over de aard, bruikbaarheid e.d. van het werk. De spelregels van het Ganzenbord gaan vooraf. Ze bestaan uit een zevental veel voorkomende opgaven met geprogrammeerde oplossingen. Bijv.: ‘U wilt weten wat er is gepubliceerd over het onderwerp X’, of ‘U wilt weten in welke handschriften en/of drukken een Nederlands litterair werk X is overgeleverd’. Om het antwoord te vinden wordt de gebruiker van A naar O (van α naar ω?) op en neer gestuurd, waarbij hij soms met grote sprongen vordert en soms van voren af aan moet beginnen, zelfs een beurt overslaan, maar vrijwel nooit in de put zal raken! Een belangrijk apparaat, meestal te weinig bekend aan de neerlandicus, geeft rubriek K: ‘Bibliografieën op het gebied van de moderne talen en litteraturen en der vergelijkende litteratuurwetenschap’. Aan deze rubriek hadden overigens, vooral in verband met de letterkunde van de Renaissance, de bibliografieën van de Italiaanse (Repertorio bibliografico della letteratura Italiana) en Spaanse (Bibliografia de la literatura Hispánica) literatuurwetenschap zeker toegevoegd mogen worden.
Mij realiserende met welk doel dit werk samengesteld is, n.l. als een praktische handleiding voor jongerejaars studenten, zou ik de volgende detailkritiek willen geven. Wat betreft rubriek D, ‘Catalogi in boekvorm’, kan men zich afvragen waarom de handschriftencatalogus van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde (D6) is opgenomen en andere gedrukte handschriftencatalogi niet - al is het waar dat D6 een moderne, deskundige beschrijving geeft van een uitermate belangrijke verzameling. De catalogi van het 15e- en 16e-eeuwse (Nederlandse) boek in het British Museum (D4 en D5) komen mij als een te specialistisch apparaat voor - in ieder geval binnen het kader van deze handleiding. Te meer omdat de British Museum General Catalogue of Printed Books (D3) reeds is opgenomen. De samenstellers hadden voor deze en allerlei andere gedrukte catalogi ook kunnen verwijzen naar D8, de Catalogus der bibliotheek van de Vereenging [...] des boekhandels (afd. VI sub 3), die niet alleen als bibliografie van bibliografieën te gebruiken is zoals de samenstellers opmerken, maar ook als bibliografie van (gedrukte) catalogi. In verband met het grote belang van deze catalogus met bibliografische waarde, zouden de aantekeningen bij D8 aanmerkelijk uitgebreid dienen te worden: de systematiek, de samenhang tussen de delen en de aanwezigheid zowel als de bruikbaarheid van de registers, zouden hierin kort uiteengezet moeten worden. | |
[pagina 306]
| |
Dronkers' Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken (D9) is ook onder de catalogi opgenomen, naar ik aanneem als een voorbeeldige representant van een soort. Buisman's Populaire prozaschrijvers daarentegen is opgenomen onder ‘Bibliografieën van in Noord- en Zuid-nederland verschenen werken’ (N15) evenals Debaene's De Nederlandse volksboeken (N8). Met enige andere werken in deze laatste rubriek (N6, N7, N19) vormen zij bovendien een groep waarover men met de samenstellers van mening kan verschillen: waarom deze werken hier wel vermeld en bepaalde andere catalogi met bibliografische bruikbaarheid (en andere bibliografieën) niet? Rubriek E, ‘Encyclopedieën’, had beter de titel kunnen dragen van ‘Encyclopedieën en andere alfabetische nasla(g)werken’. Het Liturgisch woordenboek (E16) doet hier wat willekeurig aan. Een van de beste letterkundige vakwoordenboeken, dat van Laffont en BompianiGa naar voetnoot2, ontbreekt hier, m.i. zeer ten onrechte. Bij het pseudoniemen-anoniemen-apparaat van De Kempenaer (F9) hadden in de aantekeningen zeker Kalff's aanvullingen vermeld kunnen worden (NTg 25, 1931, p. 146-151). In de beknopte rubriek G, ‘Geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde’, is het niet noodzakelijk Van Mierlo's Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde (G9) nog te vermelden naast de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (G3) waarvan Van Mierlo de Middeleeuwen verzorgde. Knuvelders Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde zou hier, ondanks alle bezwaren die men tegen het werk kan hebben, niet mogen ontbreken - eenvoudig bij gebrek aan beter. Van de opgenomen handboeken geeft er niet één toegang tot de Zuidnederlandse letterkunde van de achttiende eeuw. Het verdient daarom aanbeveling in deze lacune te voorzien door het opnemen van E. de Bock's Verkenningen in de achttiende eeuw (Antwerpen 1963). Van de ‘Registers op tijdschriften’ (H) worden die op De nieuwe taalgids (H1) als enige uitvoerig besproken, terwijl men in Leuven en Leiden toch ook registers maken kan! De laatste aantekening bij het register op de NTg komt me overigens onjuist voor: de inhoud van de rubriek ‘Aankondigingen en mededelingen’ van dit tijdschrift is, voorzover ik heb kunnen nagaan, niet in afd. III van het register opgenomen. In M, ‘Bibliografie op het gebied van de geschiedenis’, kan beter de vierde druk van Romein's Apparaat voor de studie der geschiedenis opgenomen worden en kan de vijfde, voor de neerlandicus veel minder bruikbare druk (M1) in de aantekeningen een plaatsje vinden. Van de eerste serie van ‘Petits Repertorium’ (M3), de tijdschriftpublikaties e.d. tem. 1939 betreffende, is voor de neerlandicus-letterkundige de rubriek ‘Taal- en letterkunde’ niet alleen van belang. Veel meer gegevens zal hij dikwijls | |
[pagina 307]
| |
vinden in de rubriek ‘Geschiedenis van bijzondere personen en geslachten’ (van de afd. ‘Geslacht- en wapenkunde’), tenzij hij met anonieme werken of zaken te maken heeft. Verder is de rubriek ‘Tooneelspeelkunst’ (waarin o.a. een afd. Geestelijk drama en een afd. Rederijkers) van belang. Voor het gewijzigde Repertorium, betreffende de publikaties vanaf 1940, geldt de noodzaak van het zoeken via rubrieken minder, omdat het werk door registers (op plaatsnamen, behandelde personen en auteurs) toegankelijker is geworden - echter niet in het geval van studies over anonieme werken, genres, technieken e.d. Afzonderlijk gepubliceerde bibliografieën van Nederlandse auteurs (M: ‘Bibliografieën van auteurs’) zijn beter dan via Arnim (O1), te vinden via Wabeke's A Guide to Dutch Bibliography (A11), de Catalogus der bibliotheek [...] des boekhandels (D8) (afd. IV, sub 4F3: ‘Bio- en bibliografieën voornamelijk van schrijvers, boeken en kunstenaars’), en via het Register op Noorden Zuidnederlandse bibliographische tijdschriften (H10). Bovendien vindt men in deze werken ook bibliografieën over auteurs en hun werk (vergelijk Opgave VII, in het bijz. a en b). Tenslotte nog iets over de keuze van de rubrieken. Hebben de samenstellers de voor de neerlandicus-letterkundige belangrijkste categorieën van hulpmiddelen opgenomen? Zoals gezegd, de aan de Middeleeuwen gewijde rubriek L is exclusief; ik zou die echter niet willen laten vervallen, maar er vergelijkbare, beknopte rubrieken voor Renaissance, Achttiende eeuw en Romantiek aan toe willen voegen. De gebruiker mist een rubriek die hem de weg wijst naar studies en bibliografieën op het gebied van emblematiek, symboliek, en motieven. Deze zouden m.i. in één rubriek bijeengebracht kunnen worden. Met enig basisapparaat als bijv. de Motif-Index door Aarne-Thompson en het Handbuch der Sinnbildkunst door Henkel en Schöne zou hier volstaan kunnen worden. Voorts kan men zich afvragen, of een rubriek ‘Taalkunde’ met alleen het allerbelangrijkste apparaat (ik denk aan De Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse taal, Van Haeringen's Netherlandic Language Research e.d.) niet op zijn plaats zou zijn.
Mochten de samenstellers een ‘herdruk’ overwegenGa naar voetnoot3, dan zou de bruikbaarheid voor niet-Utrechters vergroot kunnen worden door de specifiek Utrechtse nummers door algemenere te vervangen. In plaats van bijv. de ‘Tijdschriftencatalogus van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht’ (C4), zou er geformuleerd kunnen worden: de tijdschriftencatalogus van één van de grote bibliotheken (UB's en KB). De geprogrammeerde antwoorden zullen nauwelijks aangepast hoeven te worden, indien de algemene en de overeenkomstige Utrechtse nummers dezelfde letter-cijfer-aanduiding krijgen. De Utrechtse instellingen, catalogi e.d. zouden alleen voor Utrechtse belanghebbenden op extra (al of niet losse) bladen toegevoegd kunnen worden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van een stads-editie en een buiten-editie. | |
[pagina 308]
| |
Overigens mag men hopen, dat dit Ganzenbord zo weinig mogelijk in omvang zal toenemen. Voor afgestudeerde gebruikers zou uitbreiding mogelijk aantrekkelijk zijn, voor jongerejaars studenten zou het daarentegen in waarde afnemen, en dat zou jammer zijn omdat deze groep meer dan ooit behoefte heeft aan een routebeschrijving in de bibliografische doolhof; vooral nu steeds algemener de tendens zich manifesteert van een grotere zelfwerkzaamheid in projectwerkgroepen. Febr. 1970 a.n. paasman Bloemlezing uit de ‘Over-Ysselsche Sangen en Dichten’ van jacobus revius, met inleiding en aantekeningen van Dr. W.J.C. Buitendijk, Klassiek Letterkundig Pantheon 78, Thieme, Zutphen, z.j. (1968), 103 blz., ing. f 5,90. Dr. W.J.C. Buitendijk heeft zich prachtig gekweten van de taak, de oude bloemlezing van Van Vloten te herzien. Een nieuwe Revius in de Pantheon-reeks was hoognodig geworden. Tijdens de jongste 50 jaar zijn waardering voor en kennis van de Overijselse dichter inderdaad zeer aanzienlijk toegenomen: ten bewijze de editie van het oeuvre en de biografie, beide voorbeeldig verzorgd door W.A.P. Smit, alsook de vrij drukke Revius-studie. In deze context is Buitendijks uitgave helemaal up to date. In een waarlijk voortreffelijke inleiding worden leven en werk van de dichter behandeld, de gecompliceerde persoonlijkheid van deze renaissancistische, ja barokke calvinist onderzocht, de structuur van zijn vers ontleed en de boeiende waarderingsgeschiedenis geschetst, rond namen als Van Vloten, Heyting, Dirk Coster, Smit en Van Es. De keuze zelf valt op het eerste gezicht wat verrassend uit: bekende verzen als Laetsten Dach ontbreken, omdat ze vertalingen of bewerkingen zijn, of ook al eens om esthetische redenen. Maar bij nader toezien werd de keuze met grote fijnzinnigheid en kennis van zaken opgemaakt en beantwoordt ze helemaal aan de bedoeling ‘alle facetten van Revius' werk zo mogelijk in hun beste specimina te tonen’. Onze kritiek blijft dan ook beperkt tot enkele zetfoutjes in de tekst: T'selve (blz. 34), v. 2; Wet, geeft kennis der sonden, v. 8; Harder-Liet, v. 8; Gebedt voor de belegering van 's Hertogen-Bos, v. 80; Verwoestinge der Veluwe, v. 10. Ook had ik voor praktisch gebruik de verzen liever genummerd gezien. Erg jammer is dat een register van titels en/of beginverzen, ja, zelfs een inhoudsopgave ontbreekt. Alle lof verdienen de grondige en volledige aantekeningen, die rekening houden met ook de jongste bevindingen van het Revius-onderzoek, m.n. het kostbare detailwerk van Arens, Stapelkamp en Strengholt. In dit verband slechts twee kleine aanmerkingen. Volgens aant. 6 bij De claechheden Ieremiae - Voorreden Aende vervolgde Christenen ligt Gulik aan de Ruhr; dit is onjuist: het ligt niet aan de Ruhr (bijrivier van de Rijn), maar aan de Roer (Du. Rur), dezelfde die te Roermond in de Maas uitloopt. Bij Hij droech onse smerten, v. 1 | |
[pagina 309]
| |
geeft Buitendijk de voorkeur aan het gevoelsaccent op ‘sijn’, m.i. ten onrechte. Ondanks zijn onbetwistbare emotionaliteit is het hele sonnet gebouwd op het (verstandelijk) contrast tussen ‘Joden’ en ‘crijchs-lui’ enerzijds en het herhaalde ‘ick’ anderzijds. Maar de slotsom blijft: een uitstekende uitgave die we zeer warm aanbevelen. l. rens j. vondels Joseph in Dothan, van een inleiding en aantekeningen voorzien door Dr. J.P. Warners en Dr. F.L. Zwaan, Klassiek Letterkundig Pantheon 33, Thieme, Zutphen, z.j. (1968), 120 blz., f 3,90. De hier geboden tekst is die van de 1e druk, d.i. die van de WB-uitgave. Inzake interpunctie, y/ij en I/J verschilt hij van deze uitgave op enkele plaatsen: in de Inhoudt r. 25, tweemaal in de lijst der Spreeckende Personagien, in de titel, in de verzen 1309, 1330, 1333, 1369, 1419, 1420, 1459, 1548, 1584. Dit tast natuurlijk de betrouwbaarheid van de tekst niet aan; deze is uitstekend. Een paar zeldzame en ongevaarlijke zetfouten staan in de verzen 1108, 1287, 1367, 1418 en 1501, terwijl de schikking van de verzen 1445 en 1455- niet helemaal consequent is. De aantekeningen zijn goed. Wel vallen ze op sommige plaatsen wat schaars uit. Zo hadden we wel wat meer uitleg gewenst bij de opdracht, r. 83 (‘Liet Ioseph sich wat luider hooren’) en bij de verzen 140 (woordschikking), 179 (‘onrust’), 378 (‘slacht’), 485 (‘Mambre’), 499 (‘billijcke oogen’), 710 (‘lang’), 860 (terzijde), 864, 1286, 1324 (‘handen ... geschonden’), 1390 (afgebroken vers), 1508 (‘verloopen’). Terloops noteerden we zetfoutjes bij de opdracht r. 90 en de verzen 81, 94, 105-6, 159, 730, 817, 842, 1098, 1430, 1538. Enkele annotaties lijken ons betwistbaar of vatbaar voor aanvulling. ‘Noormannen’ in de opdracht r. 64 wordt verzamelnaam voor alle invallers genoemd; wij denken aan een wending als ‘muziek van Beatles, Rolling Stones en andere Monkees’ (of wordt zoiets bedoeld?). Voor r. 516c mocht de plausibele interpretatie van de WB vermeld worden. Met de transpositie-naar-de-tijd van ‘daer’ in vv. 524 en 817 ben ik het niet helemaal eens. Ik geloof niet dat ‘die kunst’ in v. 812 bedoeld is als ‘kunstwerk van de engelen’; ik interpreteer in die zin dat het beeld van Joseph in de put er uitziet als een clair-obscurschilderij waarin men zich mag verlustigen. Bij de vv. 1008 (voor ‘passelijck’) en 1277 geef ik de voorkeur aan de WB-commentaar. Bij v. 1064 zie ik geen probleem in ‘Ia’; m.i. bevestigt de Vrachtmeester alleen Iudas' aansporing. In de commentaar wordt Ruben gekenmerkt als misselijkmakend laf. Dit lijkt mij wat eenzijdig en beperkt. Ruben is een karakter dat heen en weer geslingerd wordt tussen een (beslist niet ongewettigde) vrees voor Levi en Simeon, en een loyauteit tegenover Joseph en Jakob die hem soms boven die bevreesdheid uittilt. Zeker is hij geen sterke figuur: dat bewijst zijn geëxalteerde woordenkramerij. Maar toch zet hij enkele keren, misschien zijns ondanks, zijn leven op het spel. Ik vind hem | |
[pagina 310]
| |
eigenlijk tragisch, omdat hij niet de moed heeft om zijn scherp en veeleisend inzicht waar te maken. De inleiding bevat een ruim overzicht over de bijbelse context die onontbeerlijk is om de situatie en de vele zinspelingen in het stuk te begrijpen, en daarnaast een goede analyse van opdracht en drama. Een diepere peiling naar de structuur van het stuk, of een situering ervan in het geheel van Vondels oeuvre ontbreekt echter. Dit wordt weliswaar in ruime mate goedgemaakt door de frequente verwijzing, in de aantekeningen, naar W.A.P. Smits Van Pascha tot Noah. Terecht worden Smits bevindingen veelal positief gewaardeerd. De reticentie t.o.v. Smits opvattingen over het ver doorgedreven parallellisme tussen Joseph en Christus is m.i. geenszins gewettigd. Ik geloof beslist dat Vondel alle allusies en associatieaanleidingen bewust gewild heeft, en dat ze nergens toevallig zijn. Een laatste opmerking: de lijst van afkortingen staat wel op een rare plaats tussen de dramatis personae en de aanhef van het drama. Het MNW, waarnaar herhaaldelijk verwezen wordt, ontbreekt er.
l. rens w.a.p. smit, Hooft en dia. Een onderzoek naar Hooft's verzen-bouquet van 1608-1609 voor dia, de identiteit van deze geliefde, andere verzen van Hooft voor haar en de implicaties van dit alles, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 236 blz., f 28,50. Is dit dezelfde geleerde, die zich bij de behandeling van Vondels drama zo rigoureus tegen alle biografisme verzette? Men gelooft het nauwelijks, wanneer men hem, met uitzonderlijke scherpzinnigheid en verkwikkend brio, uit de biografische interpretatie van een handvol minder onderzochte gedichten van Hooft, het beeld van diens amoureuze jeugdjaren ziet revolutioneren. Uitgaande van een verzen-bouquet van 1608-1609 voor dia, stelt hij deze, tegen alle vroegere onderzoekers, gelijk met de Dia van 1603-1604, nl. met Ida Quekels. En aan de hand van de gedichten voor Dia en die voor dia - er bestaan er ook nog uit de jaren van Hoofts liefde voor Brechje en voor Anna Spiegel - reconstrueert hij dan een grote liefde, die de ‘retrospectieve’ voor Brechje in de schaduw stelt. Daarbij krijgt de jonge Hooft een vrij romantisch en niet altijd burgerlijkorthodox uitzicht. Hij blijkt verschillende dames tegelijk het hof te maken, gedichten voor de ene zonder bedenken aan de andere te schenken, weer aan te knopen met een vroegere geliefde nadat ze de vrouw van zijn neef is geworden, enz. Maar schetsen we de nieuw ontdekte liefdeshistorie even zakelijk: Hooft zou Ida Quekels in 1602 hebben leren kennen, na enige tijd haar wederliefde hebben gewonnen, haar om niet achterhaalbare redenen in 1604 hebben laten staan voor Brechje Spiegel, geleidelijk tot het inzicht zijn gekomen dat hij nog altijd van haar hield - ook al was zij intussen Willem Hoofts vrouw geworden. Hij zou haar in 1608 opnieuw het hof zijn gaan maken, opnieuw | |
[pagina 311]
| |
met goed gevolg. Maar deze omgang, hoe platonisch ook, zou tenslotte zijn uitgelekt en Hooft zou, diep bekommerd om de gevolgen voor Ida, zich teruggetrokken hebben en zich dan spoedig, en gelukkig, zelf gebonden aan Christina van Erp. Zijn gewoonte getrouw gaat Smit heel omzichtig en gewetensvol tewerk. Aan he teinde van zijn studie bezint hij zich nog eens over zijn resultaten en hij resumeert ze als volgt: zekerheid over het feit dat dia Ida Quekels is; waarschijnlijkheid van zijn reconstructie van de liefdesgeschiedenis in verzen tussen Hooft en Ida, en van zijn conclusie dat niet Brechje, maar Ida de grote jeugdliefde van de dichter is geweest. Ik heb Smits argumentatie met grote kritische argwaan gevolgd, overtuigd als ik was dat de dia-gedichten van 1608-1609 voor Anna Spiegel geschreven zijn. En ik moet bekennen, dat ik die argumentatie nagenoeg overal heb moeten aanvaarden. dia kan, om de eertijds door Jonckbloet opgegeven redenen, Christina Van Erp niet zijn; ze kan Anna niet zijn, want die had in 1606 een meizang ontvangen, die in 1608 aan dia werd gestuurd; ze kan evenmin een andere, nieuwe geliefde zijn: want die zou de allusies op Granida niet hebben verstaan; de liefde tot dia is trouwens onweerlegbaar een herleefde liefde. Alle andere implicaties die Smit ontdekt, vloeien logisch uit dit eerste inzicht voort. Deze studie biedt dus een sensationeel aspect. Maar ze boeit de specialist wellicht nog meer door de verfijnde methode waarmee Hoofts gedichten worden gepeild en door het inzicht dat ze verschaft in de ‘werkplaats’ van de dichter. Last not least leest dit onberispelijk-wetenschappelijke werk prettig en spannend als een knap roman, nu eens in het speurders-, dan weer in het liefdesgenre. En dat is niet zijn minste charme, noch zijn minste verdienste.
l. rens constantijn huygens' Hofwyck, bezorgd en ingeleid door Prof. Dr. P.J.H. Vermeeren, Haagse Teksten II. Servire, Wassenaar, 1967, XV, (32) en 111 blz., f 8,90. De reeks Haagse Teksten brengt klassieke teksten in facsimile-uitgave, zodat de lezer ze a.h.w. in hun oorspronkelijke presentatie kan leren kennen. Het is een gelukkige gedachte geweest, juist Hofwyck op die manier ter beschikking te stellen. Het werk komt inderdaad voort ‘uit een levensstijl die op zijn beurt weer gegrondvest is op een wereldbeschouwing’ (Inleiding, blz. XIV-XV): het is een voorbeeldige, uitzonderlijk interessante spiegel van de hogere cultuur in Holland rond 1650, en dat natuurlijk vooral in zijn oorspronkelijke opmaak. Daarbij komt, dat deze facsimile-uitgave uiteraard de vele Griekse en Latijnse citaten in voetnoot bewaart, die bv. in de editie-Eymael ontbreken; nochtans blijken ze voor Huygens' opzet van reëel belang geweest te zijn: in dit verband vestigt de inleider terecht de aandacht op Aen den Leser; Voor de By-Schriften. Vlekkeloos is de reproductie intussen niet. Sommige bladzijden laten te wensen over, vooral wat de weergave der noten betreft. Ligt de schuld bij de druk van | |
[pagina 312]
| |
het als grondslag genomen exemplaar der editio princeps (Kon. Bibl. 's Gravenhage, signatuur 759 C 20), of bij de toegepaste offsettechniek? - ik kan het niet beoordelen. In de inleiding herkent men overal de bevoegde hand. Voor mijn gevoel blijft ze evenwel al te beknopt. Men moet immers bedenken dat ‘voor werkelijk begrip en waardering van Constantijn Huygens' Hofwyck leiding en voorbereiding van daartoe bevoegden onontbeerlijk is’ (Inl. blz. XV). Hier onthult zich een ernstige beperking in de opzet van deze reeks: deze uitgave, zonder grondige inleiding en annotaties, kan zich praktisch alleen richten tot lezers die al ingewijd zijn, of die een ander toelichtend apparaat bij de hand hebben. Wie echter deze voorwaarden vervult, zal volop genieten van de charme van deze rijke tekst in zijn eerste kleed. l. rens dr. l.m. van dis, Acht lezingen. Educatieve uitgeverij J.M. Meulenhoff nv., Amsterdam, 1969. 125 blz. Van de acht lezingen die Dr. Van Dis in deze uitgave gebundeld heeft handelen vijf over het moedertaalonderwijs, bespreekt één het schoolvak Bijbelkennis en zijn twee aan letterkunde gewijd. De onderwerpen van deze schetsen liggen in de tijd ver uiteen. Hun titels luiden: Jacobus van Looy als schrijver van ‘De wonderlijke avonturen van Zebedeus’ en Realisme in de Reinaert, maar welk realisme? Van Dis meent dat de ‘geschiedenis der letteren’ rond Van Looy ten onrechte een legende geweven heeft, waardoor hij de man van twee boeken, Proza en Jaapje is geworden, terwijl een werk als De wonderlijke avonturen van Zebedeus ook in grote mate onze aandacht verdient. Uit het overzicht dat Van Dis van de reacties van critici op de Zebedeus geeft, blijkt dat het werk ‘met gemengde gevoelens’ onthaald is geworden. Toch kan men - terloops gezegd - daaruit ook vernemen dat het aantal bewonderaars niet gering is geweest. Niemand minder dan Marsman heeft in 1921 voor een volledige uitgave van het werk gepleit, die dan ook in 1925 verschenen is. M. Augusta Jacobs' dissertatie over Van Looy noemt Van Dis de grondslag voor ieder die zich met de kunstenaar bezighoudt en haar auteur een goede geleidster. Om de Zebedeus beter toegankelijk te maken acht Van Dis het noodzakelijk enig besef te hebben van de levensomstandigheden van de mens en de schrijver van Looy, die het schrijven van zijn Zebedeus zijn voorafgegaan. Hiervan worden dan ook de relevante momenten beschreven. Het werk blijkt een reactie te zijn op de literatuur van zijn tijdgenoten, een verdediging van zijn eigen kunstenaarschap, het verhaal ook van een levensweg, maar deze wetenschap volstaat niet om het werk in zijn totaliteit te lezen. Terwijl Zebedeus' jongste criticus blijft aandringen op een nadere zakelijke uitleg van zaken en personen waarop in het verhaal gezinspeeld wordt en die de tekst kan verduidelijken, zet hij ook ertoe aan oog te hebben voor de speelse opzet, de zelfironie, de satirische bedoeling en vergt hij dat de lezer er tegen kan dat | |
[pagina 313]
| |
een vervoerde zijn gids is, dat een visionair zich laat gaan; dat de lezer zich gewonnen geeft aan zijn speelse geest, ook dat de lezer zich doodgewoon aan het lachen laat brengen. Maar ook dan zal men door duisterheden gehinderd blijven. Van Dis ziet deze hoofdzakelijk als een gevolg van Van Looy's taalgebruik, dat er niet steeds in slaagt betekenissen over te dragen. Hij moet dan ook besluiten dat alle aarzelingen en ergernissen bij recensenten die hij tevoren genoemd heeft, een reële grond hebben, waaruit wij concluderen dat de ‘geschiedenis der letteren’ - en daarmede kunnen niet de literatuurhistorici in het bijzonder bedoeld zijn - een begrijpelijk oordeel uitgebracht heeft, als zij aan Van Looy's Proza en Jaapje de voorkeur heeft gegeven. In zijn lezing over de Reinaert heeft Van Dis zich beperkt tot de bespreking van één aspect van het Middelnederlandse dierenepos, maar dan ook een belangrijk aspect: zijn realisme. Hij onderzoekt wat wij onder deze term hier dienen te verstaan en komt spoedig tot de conclusie dat G.A. Arendt het in zijn dissertatie over de Reinaert bij het rechte eind heeft, wanneer hij dit realisme als symbolisch omschrijft. De plaatsaanduidingen in het gedicht hebben als voornaamste functie het verhaal te aktualiseren en dienen, zoals ook de tijdsaanduidingen, hoofdzakelijk om situaties en stemmingen te beschrijven. Ook het realisme in de uitbeelding der dieren moet men niet opvatten als een poging om de dieren in hun biologische eigenschappen te laten kennen, maar als een middel om in de diertypen mensen te karakteriseren. Een kort opstel dat ons evenwel kan leren de Reinaert met nieuwe ogen te lezen.
l. roose arnold heidsieck, Das Groteske und das Absurde im modernen Drama. W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1969. 144 blz. DM 12.80 (Sprache und Literatur Band 53). Internationaal maakt de geheimtaal van de literair-dramatische kritiek veelvuldig gebruik van het begrip groteske, zowel als inhoudelijkheidskenmerk dan als vormpatroon. Bij nader toezien blijft de betekenis van de term vrij vaag. Als deze auteur de ethische herkomst en de formele codificatie poogt te omschrijven, dan gaat hij dus de enger-Duitse grenzen te boven, gesteld dat de literaire werkelijkheid ooit alleen taalgeografisch relevant mag opgevat worden. De term noch het begrip ‘grotesk’ zijn exclusief of hedendaags. Oorspronkelijk ontworpen als technische benaming voor een laat-Romeinse decoratiestijl, werd het vlug overgedragen op alles wat uit een collectief-aanvaarde vormcode wegviel. De pejoratieve associaties met het onbedoeld-belachelijke of het esthetisch-monsterlijke leidden in het kritische woordgebruik tot een toepassing op elke afwijking van een conventioneel patroon. Het groteske verwijst naar een incongruentie met de werkelijkheid of de norm. Dat althans valt historisch nog wel te reconstrueren. Wat in zulke samenvatting echter verloren gaat, is de toch niet onbelangrijke voorwaarde dat daarmee de inhoud onmogelijk exhaustief kan uitgedrukt zijn omdat de vulling van de | |
[pagina 314]
| |
term generationeel vatbaar blijkt te zijn voor verschuivingen. Een exacte beschrijving kan dus enkel stoelen op de actualiteit. Dat is meteen de opdracht geweest die Heidsieck zichzelf heeft gesteld. In niet-onbelangrijke zin is dit hele boek gemunt tegen Wolfgang Kayser, die zelf eerder reeds een studie heeft gewijd aan de historiciteit van het fenomeen (‘Das Groteske. Seine Gestaltung in Malerei und Dichtung’. Oldenburg, 1957). Kayser vertrekt terecht uit de werkelijkheid, die door de moderne auteur als in tegenspraak met zijn denkwereld wordt ervaren; deze breuk is de basis van de interpretatie tot de fundamentele onenigheid tussen mens en zijn en de term die deze ervaring onder woorden brengt is dan ‘absurd’. Voor Kayser ligt de basis daar als een domein waarvan het groteske als een extroverte activiteit gebruik gaat maken. Het poneert dus niet zijn eigen autonomie, het blijft als wezenlijke experimenteerruimte afhankelijk van een vooraf aanwezige ethische interpretatie. Het groteske openbaart zich voor Kayser bijgevolg als een eigengereid ontwerp van het creatieve ik tegen elk denksysteem, vooral tegen het rationele verklaren van een zijnssituatie. Hij weigert in het groteske een essentiële zinswereld te ontdekken en de vele variatievormen van het groteske (het fantastische als een escapistische beweging naar de droomwereld, en het satirische als een maskerspel vol wishful thinking) blijken dan slechts te beantwoorden aan een intuïtieve behoefte zich te onttrekken aan een dieperborende interpretatiebehoefte. Kayser aanvaardt het groteske wel als een symptoom van verbeelding, maar hij negeert als oorzaak het samenspel van wereld en maatschappij. Kayser verwaarloost bovendien dat, wellicht onder invloed van het ‘teatro grottesco’ en veilig vóór de absurditeitsrage van de jaren 50 van deze eeuw, de begrippen ‘absurd’ en ‘grotesk’ los van elkaar zijn gaan staan; ze worden nog wel complementair gezien maar meteen ook gerangschikt als autonome varianten van een zelfde dieptemotief. Het ornamentele karakter van het groteske ligt dan toch reeds ver terug: ‘the common sense of nonsense’ wijkt voor de expressiemodus van een geldig wereldbeeld, fungerend als een verheldering en verheviging van de fundamentele tegenstelling tussen het Ik en de Wereld. Op deze laatste intenties haakt Heidsieck rechtstreeks in. Vanuit de polaire oppositie van het groteske en het absurde als inhouds- en vormkenmerken van het hedendaagse drama, probeert hij een constructieve bijdrage te leveren tot een categorisering van het essentiële dramatische corpus als afwijking van de geijkte esthetica. Heidsieck stelt om zich heen vast dat niet vormeloosheid, maar vervorming van een observeerbare werkelijkheid bepalend is voor de moderne kunstuitingen. Het is deze vervorming die de objectieve expressie is van het abstract-inhoudelijke wezen van het absurde. Heidsieck aanvaardt vooraf, na een discussie die eigenlijk niet verder draagt dan een zelfrechtvaardiging die vele momenten en argumenten ongemoeid laat, dat de vervormde vormelijkheid karakteristiek is voor het formele en conceptuele moment van het absurde. Precies daar drijft hij een wig tussen het absurde en het groteske. Hij beschouwt het groteske als een aspect in het kunstgebeuren dat, als vervormde vorm, niet | |
[pagina 315]
| |
tegelijk ook concrete absurditeit vertegenwoordigt. Hij verwijt de theoretici dat zij in het groteske enkel het formeel-esthetische aspect opmerken. Waar hij de mening deelt dat het absurde tendeert naar een universele verminking van de werkelijkheid, beperkt hij de ambitie van het groteske tot een concrete verwijzing, waaruit het algemene wegblijft, die bepaalbaar wil zijn. En dat is niet toevallig zo, maar wezenlijk. Heidsieck stelt dat het groteske, zowel als omschrijving van werkelijkheid dan als esthetische vormelijkheidscode, behoort tot de rationele orde. Dat roept bij hem de twee klemmen op waaruit het begrip van het groteske dient bevrijd te worden. Het is niet louter formeel, niet zomaar stijl als willekeur van de autonome vormgeving en het is tevens niet de externe inkleding van een absurdistisch wereldverstaan. Het groteske kan niet herleid worden tot een partieel stijlaspect of tot een getuigenis van een mythisch denken; het is integendeel een volkomen eigen vormcode, die de tijdsgeschikte en -geconditioneerde uitbeelding is van wat bestaat. De structuur van het groteske wijst dus een dubbele tegenstelling aan; ze stelt zich op tegen een genormde ethica en ze bestrijdt een collectief-gedeelde logica. Het is uit deze antinomie dat de vis comica ontstaat. Het groteske onthult zich als de perversie van de ratio. Wat doorgaans willekeur van vorm genoemd wordt, de vertekening nl., de disproportie, de verminking, de vervorming, wordt uiteindelijk erkend als vormprincipe. Omdat het absurde niet een objectieve kwaliteit van de werkelijkheid is maar een psychische en intellectuele dispositie, de potentie om het geobserveerde te kleuren met de algemene zinloosheid, is de afscheiding van het groteske behalve gewenst, vooral nog nodig. Heidsieck breidt dit ontwerp tot een theorie van het groteske verder uit in zijn logisch-esthetische structuur. Hij weeg het groteske af tegen vormen van maniërisme, surrealisme en tragikomedie. Daartoe haalt hij de exemplarische steun van passages uit toneelstukken van B. Brecht, F. Dürrenmatt, M. Frisch, S. Beckett, en hij vergeet ook niet de sociologische stellingen van Th.W. Adorno als getuigenissen in te roepen. In zijn theoretische uiteenzetting lijkt me Heidsieck voortreffelijk te werk te gaan, waaraan de te combattieve toon tegen W. Kayser onnodige geïrriteerdheid toevoegt. Te betreuren blijft het dat de auteur deze beredeneerde uiteenzetting niet meteen erg praktisch heeft uitgewerkt tot een zo volledig mogelijke typologie van het groteske drama. Herhaaldelijk trouwens maakt de moderne kritiek gebruik van een variant op het groteske, zoals ervaren aan de onmiddellijkheid van een dramatisch fragment: ‘de’ groteske. Heidsieck vermeldt het bestaan van deze term niet. Toch is het evident dat het terugvinden van ‘het’ groteske in de volheid van een dramatisch gegeven slechts gebeuren kan omdat er objectieve vormkenmerken dienen te bestaan; die te signaleren, indien mogelijk reeds te codificeren, tegelijk door te dringen tot de structurele eigenschappen van ‘de’ groteske, zou een zinvolle vervollediging zijn geweest van dit in het theoretische overleg keurige boek. Wellicht mogen we nu reeds deze opdracht aan A. Heidsieck toevertrouwen. c. tindemans | |
[pagina 316]
| |
b.f. van vlierden, Van In 't Wonderjaer tot De Verwondering, Een poëtica van de Vlaamse roman, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1969, 275 blz., ing. 295 fr. De huidige mode wil dat men zweert bij het structuralisme; dit is ook het geval op het gebied van de literaire kritiek. Ik heb daar geen bezwaren tegen, integendeel, op voorwaarde dat de structuuranalyse niet te eng wordt opgevat, d.w.z. dat zij waar het nodig blijkt gebruik maakt van de literatuurgeschiedenis om het werk in zijn literaire context te situeren, en uitmondt in een esthetische evaluatie die steunt op de bevindingen opgedaan op een zo ruim mogelijk veld van onderzoek. Om geen misverstand te wekken voeg ik hieraan toe dat het mij inmiddels onmogelijk lijkt een werk naar juiste waarde te schatten zonder grondig in te gaan op de structurele aspecten ervan. Het ernstige literair-historische onderzoek en de studie van de structuur verschaffen ons de enige objectieve gegevens waarop een gefundeerd, bijgevolg wetenschappelijk oordeel kan worden opgebouwd. Het ontbreekt ons intussen in het Nederlands taalgebied aan theoretische werken die het literair structuralisme te lijf gaan. S. Dresdens Wereld in woorden (1965), hoewel zeker niet zonder waarde, heeft veel meer van een wijsgerige bezinning op het literaire fenomeen dan van een technische en systematische benadering van structuurproblemen. Wij blijven bijgevolg aangewezen op Angelsaksische, Franse en Duitse theoretici, als daar zijn: W.C. Booth, C. Brooks en R.P. Warren, E.K. Brown, E.M. Forster, N. Friedman, H. James, P. Lubbock, E. Muir, R. Wellek en A. Warren, R.B. West en R.W. Stallman; M. Butor, N. Cormeau, J. Pouillon, J. Ricardou; K. Hamburger, W. Kayser, E. Lämmert, G. Lukacs, G. Müller. Het eerste werk in Nederland dat zich systematisch toelegt op een zuiver structureel onderzoek van een roman is, naar mijn weten, geschreven door W. Blok, en wel over L. Couperus' Van oude mensen, onder de titel Verhaal en lezer (1960). Een genuanceerder standpunt neemt A.L. Sötemann in waar hij De structuur van Max Havelaar (1966) onder de lens brengt, maar zo dat hij ook een beroep doet op de literatuurhistorie, die hij onmisbaar acht voor een juiste interpretatie en evaluatie van de roman. In Vlaanderen deed P.H.S. van Vreckem in een beperkt deel van zijn lijvige studie, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968), aan structuurstudie. Wij missen dus nog steeds een omvattende studie van de Nederlandstalige roman die rekening houdt met structuurelementen. J. Weisgerber heeft op dit gebied toch wel baanbrekend werk verricht met zijn Aspecten van de Vlaamse roman, hoe subjectief de keuze van de bestudeerde romans hierin uiteraard ook uitviel. Thans biedt B.F. van Vlierden ons een poëtica van de Vlaamse roman, die een poging wil zijn om de evolutie van de Vlaamse roman van Conscience tot Claus in zijn uiteindelijke opzet systematisch na te gaan, en aldus een greep doet naar de definitie van de kern van de roman, althans zoals hij zich bij ons sedert Conscience heeft voorgedaan en hij zich thans bij de experimentelen voor- | |
[pagina 317]
| |
doet. Een gewaagde onderneming ongetwijfeld, aangezien een nationale literatuur nooit lang vrij blijft van vreemde invloeden - en dit is zeker het geval in de Vlaamse letterkunde - waardoor de interne filiatie uiteraard iets kunstmatigs over zich krijgt en niet goed verklaarbaar is zonder een ruimer comparatistisch onderzoek. Maar goed, iedere onderneming vertoont gevaren en wij kunnen schr. alleen maar gelukwensen voor de moed die hij heeft opgebracht om, hoewel hij wist zich hierdoor aan velerlei kritiek bloot te stellen, een synthese te ontwerpen van de evolutie van de Vlaamse roman, aldus de literatuurgeschiedenis verbindend met de structuurstudie van romanteksten. Voorlopig wil ik toch een voorbehoud maken, wanneer schr. 130 jaar Vlaamse romangeschiedenis a.h.w. in een notedop als exemplarisch voor de evolutie van de gehele Westeuropese roman wil doen doorgaan. Een ander bezwaar dat ik reeds hier te berde wil brengen geldt de omvang van het studieterrein. Waar de literaire context bevruchtend kan werken op de interpretatie en evaluatie van een singulier werk dat structureel ontleed wordt, is het welhaast een gok literaire chronologie en structuurpatronen, gespreid over 130 jaar romangeschiedenis, in een schema te willen wringen, te meer waar - en dit pleit voor de intellectuele eerlijkheid van de auteur - hij zich verplicht heeft gevoeld zo volledig mogelijk te zijn en zich niet het recht heeft toegeëigend alleen voor zijn schema relevante werken te kiezen. Toch krijgt men de indruk dat een overdaad aan materiaal het vernuftig schema hier en daar op losse schroeven zet. Men kan grif aanvaarden dat plaatsruimte en tijd de auteur perken hebben opgelegd, dat een verzoening van poëtica en literatuurhistorie in een zo ruim bestek alleen in een veel lijviger werk tot stand had kunnen komen. Maar wie leest nu nog werken van duizend bladzijden? Daarom had de auteur er wellicht beter aan gedaan zich tot structureel markante werken te beperken om zijn aantrekkelijke thesis kracht bij te zetten. Men zou hem dan verweten hebben de feiten te solliciteren? Zoals het werk daar nu voor ons ligt wekt het eveneens heelwat bedenkingen en heeft de lezer sterk de indruk dat het vakjessysteem waarmee de auteur werkt hem ertoe verleidt bepaalde romans met geweld in een hokje te duwen waar het evenzeer of evenmin thuishoort als in een willekeurig ander. Wij denken hier b.v. aan de merkwaardige filiatie, binnen de roman als therapie (voor de romancier of voor de lezer, of voor het personage?), waaraan schr. ons wil doen geloven, uitgaande van De boer die sterft van K. Van de Woestijne over Roelants' De Jazz-speler, M. Gilliams, J. Daisne en H. Lampo om uit te monden bij De Verwondering van H. Claus en Het boek Alfa van Ivo Michiels. Zoals gezegd de al te grootscheepse opzet en de beperkte ruimte maakten een zulk bij de lezer wrevel wekkend in-een-keurslijf-persen welhaast onvermijdelijk. Het wordt nu wel stilaan tijd, al was het maar rechtvaardigheidshalve, een beeld te schetsen van schrijvers werkmethode. Hij steunt op de zich wijzigende houding van de mens tegenover de werkelijkheid in de loop der eeuwen. De Europese mens althans zou, volgens schr., de werkelijkheid achtereenvolgens als een wonder hebben ondergaan, zich nadien zakelijk ertegenover gedragen heb- | |
[pagina 318]
| |
ben, er nu van vervreemd zijn. Met deze driefasige ontwikkeling zou ook de uitbeelding van de werkelijkheid gelijklopen: het epos, de burgerlijke roman die, volgens schr., ‘het kritische stadium van de epiek’ voorstelt, de huidige antiroman als resultaat van de vervreemding en het bewustzijn van het problematische van deze gegeven werkelijkheid. Nu kan men zich al onmiddellijk de vraag stellen in hoever zelfs een naturalistisch schrijver à la Zola de mimesis in zijn literaire schepping kon doordrijven. Want ieder literair werk is een schepping - zij het her-schepping - en behoort tot een andere realiteit, nl. die van het kunstwerk, dan de zgn. uiterlijke werkelijkheid. Ik voor mij betwijfel dat een ‘realistisch’ schrijver zich er niet van bewust zou zijn geweest dat de realiteit van zijn boek tot een andere orde behoorde dan die van het alledaags bestaan, de existentie. Er is, meen ik, bij ieder bewust schrijver - en deze is de enige die kans maakt om literatuur te scheppen - een streven voorbij de existentie naar de essentie, waardoor zijn ‘mimesis’ van de uiterlijke werkelijkheid sterk gerelativeerd wordt. Vanuit dit standpunt is het dan wel erg moeilijk schrijvers overigens verleidelijk schema met instemming te volgen. De verdienste van Van Vlierdens werk, dat ik ondanks grondige principiële bezwaren hoog aansla, moet dan ook worden gezocht in de brede eruditie waarvan het blijk geeft, in de stimulerende vragen die het voortdurend opwerpt - vragen waarop Van Vlierden een antwoord voorstelt dat ons niet bevredigt, maar waarop wij zo maar niet een antwoord kunnen bedenken, wat ons tot nader onderzoek en rijper overweging noopt - in de elegantie van de geste, ten slotte, die erin bestaat met de moed der wanhoop een werk aan te vatten en te voltooien, waarvan men weet dat het, voorlopig tenminste, de krachten van de meest talentvolle criticus te boven gaat. l. gillet Graag vestigen wij de aandacht van onze lezers op het verschijnen van een nieuw ‘Driemaandelijks tijdschrift voor neerlandistiek’, Studia Neerlandica, dat onder de redactie staat van w. blok, w.m.h. hummelen, a. kraak, e. th. g. nuijtens, a. sassen en m.c. van den toorn. Uitgever is Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam. Het redactiesecretariaat is gevestigd op de Van Schaeck Mathonsingel, 4, Nijmegen. Prijs voor het abonnement is f 60 - per kalenderjaar. De uitgever beschrijft het opzet van het tijdschrift als volgt: ‘Het wil een bijdrage leveren tot de bestudering van zowel contemporaine als “verleden” Nederlandse taal- en letterkunde. Het zoekt aansluiting bij de probleemstelling en methoden van onderzoek en beschrijving in de hedendaagse linguïstiek en literatuurwetenschap. Het draagt een zuiver wetenschappelijk-informatief karak- | |
[pagina 319]
| |
ter, wat mede tot uitdrukking komt door bespreking van methodologisch belangrijke taal- en letterkundige publikaties uit binnen- en buitenland in de vorm van “review articles”. Gestreefd wordt naar jaargangen met een gevarieerde inhoud, waarin taal- en letterkunde gelijkelijk zijn vertegenwoordigd.’ Het eerste nummer (93 blz.) bevat, naast twee taalkundige bijdragen, een opstel van w. blok, Over Hij-, Ik- en, vooral Jij-romans en een artikel van h.a. wage over De principes van Van Eycks literaire kritiek. | |
[pagina 320]
| |
Verder ontvingen wij:Van de uitgeverijen Em Querido/Amsterdam en Wolters-Noordhoff/Groningen (in de reeks Kort en Goed): nescio, Insula Dei. Ingeleid door kees fens. 1969. VII + 32 blz. Forum. Kritiek en Essay. Bibliografie door p.a.m. delen. Utrecht, 1969. 16 blz. Te bestellen door overschrijving van f 4,95 op girorekening 759426 ten name van W.A. Hendriks te Utrecht.
f.l. zwaan, Voet-maet, rijm en reden. Bloemlezing uit Huygens' gedichten. Tweede druk. N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk-Willink, Zwolle, 1969. 146 + IV blz. Prijs: f 8.
dr. g.a. van klinkenberg, Wat kunnen wij weten. Elementaire inleiding tot de kennis-theorie. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1969. 112 blz. Prijs: f 8,90.
j.a. dortmond, De wereld schreef. Uitgeverij Van Lindonk, Amsterdam, onder auspiciën van de Stichting ter verbetering van het handschrift, 1969. 80 blz.
Koninkrijk België. Inwijding van de Koninklijke Bibliotheek Albert I door Z.M. de Koning op 17 februari 1969. (Met de referaten van het internationaal colloquium over ‘De grote algemene bibliotheken in het laatste kwart van de 20ste eeuw).
Verslag van het derde colloquium van hoogleraren en lectoren in de Nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten, 's Gravenhage 1969. (Waarin o.a. de referaten van prof. dr. r. antonissn over De Middelnederlandse letterkunde: literaire kunst of ‘voer voor filologen?, van prof. dr. g. stuiveling over De Nederlandse literatuurgeschiedenis: stand en misstand en van prof. dr. j.j.m. timmers over De stand van de Nederlandse en Vlaamse cultuurgeschiedenis: resultaten, tekorten, desiderata.
joos florquin, Ten huize van... Zesde reeks. Davidsfonds, Leuven, 1970. 352 blz. (Keurreeks nr. 115-1970-3) (Waarin o.a. interviews met A. Demedts en R. Gronon). |
|