Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Nogmaals ‘Cheops’Ga naar voetnoot*Aan een groot gedicht als Cheops van Leopold ervaart men dat elke interpretatie van literair werk de voorlaatste is. Niet alleen blijft het werk soeverein, niemand onder de interpreten spreekt het laatste woord uit. Het is bovendien zeer de vraag, of de som van de interpretaties, op een geschikt ogenblik gemaakt, het geheim van het ‘Gleichnis’ dat elk werk is, kan ontsluieren. Ik voor mij betwijfel het ten zeerste. In mijn twijfel word ik bevestigd, als ik zie hoe Martien J.G. de Jong in zijn doorwrocht en intelligent essay Leopolds ‘Cheops’ de vondsten en meningen van heel wat commentatoren met zijn eigen inzichten verwerkt en toch nog plaats overlaat voor een andere kijk zowel op bepaalde onderdelen als op het geheel. Uiteraard ook een voorlaatste kijk. | |
Chaos of kosmos?Een van de door De Jong en anderen beklemtoonde inzichten is dat het heelal waarin de ommegang wentelt, één chaos en verwarring is (31-34). Het gaat om de strofen II tot en met IV. Het ritme overweldigt. Nochtans past en meet Leopold hier net zoals hij dat in het hele gedicht doet. Een werkwijze die samenhangt met zijn nood aan bedachtzaamheid en bezinning, maar die sommige poëzieliefhebbers hindert. De ommegang strijkt heen door wat genoemd wordt de weergaloze luister der hemelcreaturen, door zalen zonder eind en door de ruige duisternissen waar nieuwe hemellichamen uit het wereldstof ontstaan. Dat is de eerste, algemene en imponerende indruk (II). Bij die algemene indruk blijft het niet. De dichter zal de bekende in het ruim zwevende bollen benoemen. Nu is het opmerkelijk dat hij, vooraleer daartoe over te gaan, eerst uitdrukkelijk wijst op de ‘samenhang’, het ‘verband’, | |
[pagina 285]
| |
‘de onontkomen dwang’ die het geschapene in zijn greep houdt en dat hij vermeldt dat iedere kracht zich manifesteert ‘in den balans’ met andere. Daarna pas zet hij zijn hemellichamen uit, telkens met een grammaticale plaatsbepaling en telkens mooi van elkaar gescheiden door een kommapunt. (Als men het doorheeft, is het aardige er grotendeels af.) Het zijn: waar midden in (v. 62) de worsteling der zonnen, daar neven (v. 65) manen, en rondom (v. 67) de enkelsterren, in hunne losse strengels (v. 73) de planeten, aan het uiterst (v. 77) de tintelmist van de miljoenen zwermen waardoor bijwijlen kometen ‘langs parallellen loop’ verschijnen en verdwijnen. Tot daar de bekende sterrenhemel (III). Maar er zijn talrijke andere verblijven en werelden. Leopold noemt ze niet, hij fantaseert geen onbekende hemelcreaturen. Hij reserveert het derde deel van zijn triadische evocatie van de luisterrijke ruimte - na II (het algemeen uitzicht) en III (de sterrenwereld) - om afsluitend te verklaren dat alle verblijven en werelden het gedrag van de onderdelen, hun wenteling (op zich zelf) en hun koers (ten opzichte van elkaar) gemakkelijk, niet krampachtig, besturen volgens een wet die als vanzelf uit eigen wezen is voortgekomen (IV). Is dat een beeld van chaos en verwarring? Het visioen, hoe adembenemend, is geen wild vertoon. Het is geen chaos. Het is een kosmos, een geordend heelal. | |
Waarom zondert Cheops zich af?Consequent redenerend vanuit de mening dat de stoet van de verrezenen door een chaos wentelt, stelt De Jong dat de oude Cheops zich ‘overdonderd’ voelt door een dynamiek ‘zonder de wetmatigheid te kunnen doorzien die eraan ten grondslag ligt.’ Het verbijstert hem allemaal, ‘het gaat buiten de duizelende en zich verloren voelende grijsaard om’ (34). Reeds eerder had de commentator Cheops beschreven als een hoog bejaard man die zich precies wegens zijn ouderdom niet kan aanpassen aan een nieuwe situatie, die niet benieuwd meer is naar de dingen daarbuiten en die zich opsluit in zich zelf. ‘En wanneer de nieuwe orde dan inderdaad zijn aanpassingsvermogen te boven blijkt te gaan, neemt hij zijn kans waar zodra die zich voordoet’ (26) en zondert hij zich af. Zevenenzestig verzen lang (v. 31-97) hebben wij integendeel de kosmos, niet de chaos, door de ogen van Cheops in zijn groots vertoon én in zijn ordening, samenhang en wetmatigheid gezien. Nergens wordt daar gezegd dat Cheops voor die samenhang, dat verband etc. geen | |
[pagina 286]
| |
oog heeft, of dit alles afwijst, of veroordeelt, of versmaadt, of zich ertegen verzet of iets van die aard. Toch zondert Cheops zich af van de drom (waar we niet meer aan dachten, zó waren we in beslag genomen door de evocatie van de kosmos) en keert hij zich af van ‘al de oppertrots van dit onvergelijkelijke’ (v. 100-101). Men lette in het voorbijgaan op deze laatste woorden: zij houden een appreciatie vanwege de oude in. Waar ik De Jong tot mijn spijt niet kan volgen is wanneer hij schrijft dat Cheops ‘wordt gedreven door heimwee naar het aardse leven dat voorbij is. Zijn onrustige ziel verlaat het gezelschap...’ (43). Al heb ik reeds vele jaren geleden een lans gebroken voor de creatieve kritiek, zulke dingen, van dat heimwee en die onrustige ziel, lees ik niet graag. Waar staat dat in het gedicht? Ik ben ook allergisch voor een zgn. visie vóór de wending die met een reusachtige omgekeerde driehoek vergeleken wordt en een verbeelding die nà de wending met grote trefzekerheid duikt en trillend tot stilstand komt. De vraag die de interpreet dient te stellen, met de tekst in de hand, luidt: Waarom, in de woorden van de dichter, wendt de ziel van de oude farao zich af? Als er een antwoord is, dan moet het in dit zo logisch geconstrueerd gedicht liggen in de verzen 98-104, die de overgang tussen twee ruimten, kosmos en aarde, uitmaken. Van heimwee en onrust is daar geen sprake. Van onbegrip evenmin. Zelfs blijkt Cheops echt niet zo overdonderd te zijn dat hij geen begrip voor de kosmos zou opbrengen. Hij stelt zich concreet voor ogen wat volgens hem aan de kosmos mankeert. In de bovengenoemde overgangsverzen komen twee werkwoorden voor die op een bewuste geestelijke verrichting wijzen: bevamen (omvademen, met de blik omvatten) en bevinden (iets als resultaat van een waarneming, een onderzoek vaststellen, Van Dale). Cheops heeft de gehele diepte van de hemelen met de blik omvat en wat heeft hij bevonden? Het staat er duidelijk te lezen: ‘onrust en verlaten zwoegen’ // ‘woestenij en barre ledigheid’. Weer zit de logische ontwikkeling van een systematisch denkproces bij de dichter in een duidelijk waar te nemen geleding: En dan na (v. 98) dat prachtig schouwspel te hebben meegemaakt, na (v. 101) de mankementen te hebben vastgesteld, dan (v. 105) ging de ziel des ouden Pharao's zich gaarne wenden. Dat is het antwoord van Leopold. Laat ik ten overvloede erop wijzen dat het over de kosmos gaat en niet over de stoet van de verrezenen; die zijn we al na v. 31 kwijt. Na de doorslaggevende constatering wendt Cheops zich af. In zo'n verblijf - het moge nog zo onvergelijkelijk zijn - kan hij zich niet | |
[pagina 287]
| |
vestigen. De minutieuze dichter vergeet niet hem uit de stoet te laten treden, doch verspilt er niet veel woorden aan (‘zonderde zich af’, v. 106). Dan keert Cheops zich tot ‘het vertrouwdere’, ginds op aarde: zijn eigen verblijf, op zijn bevel voor hem opgericht, de piramide. | |
Het bezwaar van CheopsHet bezwaar van Cheops tegen de kosmos is tweeërlei. Eigenlijk worden vier ‘bevonden’ redenen genoemd: onrust, zwoegen, woestenij en ledigheid. Zij worden echter in twee begripsparen uitgedrukt, zoals ik ze boven heb gegroepeerd. Onrust en zwoegen, samen genoemd, zijn gelijkbetekenend, woestenij en ledigheid eveneens. Aan het eerste begripspaar is de nuance verlaten toegevoegd, aan het tweede de nuance bar, d.i. onherbergzaam, onbewoonbaar. Het tweevoudig bezwaar van Cheops komt hierop neer: onrust die verlaten is, leegte die onbewoonbaar is. In de prachtige en geordende kosmos heersen een verlaten onrust en een onbewoonbare leegte. Wat ontbreekt? De vertrouwde aardse dimensie. Dat zegt Leopold niet expliciet. Dat moeten we besluiten uit de manifeste tegenstelling die van v. 105 af ontstaat, wanneer de farao zich keert tot het vertrouwdere, het aardse, daar beneden. Het avontuur in de kosmos kan men metafysisch noemen. Maar het hoeft niet. Doet men het wel, dan moet men duidelijk zeggen wat men onder de term verstaat. Veiliger lijkt het mij, in verband met dat avontuur te spreken van de absolute dimensie, ontdaan dus van alle contingentie. Voor een verblijf in de absolute dimensie voelt Cheops niets. In de oneindige ruimte van het absolute die hij als verlaten onrust en onbewoonbare leegte kwalificeert, is de farao niet thuis. Nota. Het is Leopold er dus niet om te doen, een tegenstelling tussen gemeenschap en individu op te zetten, zoals sommige commentatoren hebben gemeend, wat door anderen met recht is bestreden. Dat is hier immers het probleem niet. | |
Strofe VI geen intermezzo: de faraoEr zit zeker een bedoeling in het benoemen van Cheops nu eens als de koning Cheops, dan weer als de oude farao, of de grijze sobere of de oude, zoals in de commentaren werd opgemerkt. Op het ogenblik van de wending is het ‘de ziel des ouden Pharao's’ die zich naar de aarde keert. De term farao loopt vooruit op het begrip piramide dat | |
[pagina 288]
| |
gaat opduiken. Hij ziet de piramide, die als gestalte en haast levende vorm beschreven wordt (V, van v. 110 af). Sommige interpreten beschouwen de daaropvolgende strofe VI als een intermezzo. In VII wordt dan, volgens deze zienswijze, de beschrijving voortgezet. Vooral W. Kramer is bij het intermezzo-karakter van VI blijven stilstaan. Daarbij aansluitend, legt De Jong er de volle nadruk op. Hij spreekt van de uitzonderingspositie van de zesde strofe (50) of van de ‘uitzonderlijke’ zesde strofe (54). Zijn interpretatie vindt men samengevat op blz. 41: ‘Inderdaad staat de zesde strofe op zichzelf. En dat niet zozeer vanwege het door Kramer gesignaleerde “nauwere syntactische verband”, het gebruik van de tegenwoordige tijd, en het subjectief beschouwende intermezzo-karakter. Maar er overheerst daar een gewild despotische heroïek, die eigenlijk vreemd is aan de “natuurlijk” dominerende voornaamheid van de goddelijke koningsfiguur uit de vijfde en zevende afdeling.’ Voor wie de tekst van Kramer niet kent komt diens standpunt hier misschien niet goed uit de verf. Kramer schrijft: ‘Dan volgt een merkwaardig intermezzo: de verteller onderbreekt de beschrijving, neemt afstand in de subjectieve beschouwing, blijkend ook uit de overgang in het praesens... en het nauwere syntactische verband. Het is een reflexie over de levenshouding van “den eigenzinnigen despoot”... En daarnaast de tekening van het lijden van “den verloren / tot ondergang gedoemden drom”... Een merkwaardige flits van bewustwording van het lijden der massa, der “viel zu vielen”, in dit typisch individualistische gedicht!’ (De Nieuwe Taalgids, 1952, blz. 327). Bij de eerste lectuur heb ik destijds deze strofe als een geleidelijke overgang gevoeld, niet als een intermezzo. De eerste indruk is vaak de goede. Voor mij keerde de ziel van Cheops in deze passage tot haar aardse faraogedaante terug. Doch na de bekende commentaren zal dit wel enige verklaring behoeven. Ik blijf niet stilstaan bij de overgang in het presens als blijk van subjectieve beschouwing, omdat immers de presensvorm van nu af tot het einde van het gedicht aangewend wordt, waarmee ik bedoel dat er geen relatie bestaat tussen het presens en de subjectieve beschouwing. Ook het nauwere syntactische verband van VI laat ik in het midden: Leopold gaat door met opsommingen en vergelijkingen opeen te stapelen, laat zijn éne lange volzin zonder vervoegd werkwoord bij het onderwerp kronkelen en blijft zijn impressionistische schrijftechniek trouw. Onze aandacht gaat naar Cheops, om wie het immers te doen is. Wat weten wij van hem? in het gedicht, bedoel ik. Dat hij zich in de stoet heeft ingeschakeld en hem weer verlaten heeft. Maar wat weten | |
[pagina 289]
| |
wij over zijn innerlijke gesteldheid? Slechts één passage (I, b) gunt ons een kijk in zijn binnenste, maar die psychologische situatie vergeten we niet. Zich toevoegend en inschikkend in de nieuwe orde, heeft hij zich zelf, heeft hij zijn persoonlijkheid tot bepaalde toegevingen gedwongen en heeft hij een en ander prijsgegeven. Gedwongen heeft hij zich tot: 1. het zich richten naar anderen, 2. het zich minderen, 3. het terugdringen van zijn eigen scherpe wil, 4. het verdwijnen in de menigte, 5. het dienen (dienst verrichten!) als begeleider net als de anderen. Wat een zelfvernedering! Verzaakt heeft hij: 1. zijn alleenheerschappij, 2. zijn verheven positie, 3. zijn eigen scherpe wil, 4. het staan boven de menigte, 5. zijn macht om anderen te bevelen. Om redenen die ons bekend zijn, en die niet tot doel hebben deze prijsgegeven eigenschappen en prerogatieven in hun oorspronkelijke vorm te herstellen, treedt Cheops uit de ommegang. De dichter noemt hem nu de farao. En inderdaad, Cheops wordt weer de farao. Dit gebeurt in twee stadia, V en VI. De ziel van de oude farao bewondert, uit het luchtruim zou ik zeggen, het niet nader genoemde bouwwerk: het ontstaat opnieuw voor zijn ogen, nu van de spits tot de basis, en het verheft zich gelijk een evenwichtige, natuurzuivere en levende vorm. Waarachtig ‘mit der Seele suchend’ bewondert hij het werk op een geestelijk, bijna abstract vlak: na enkele onmisbare aanduidingen (spits, glinsterwanden, zijden, driehoekvlakken, flanken, basis) verwijlt hij bij de bezonnen en doordachte gestalte, de eendracht, samenhang en innerlijk verband, het ontstaan uit één oorzaak, één spanning, eerste begin van zoekende eenheid, levende vorm. Ik wens hier aan toe te voegen, ofschoon dit niet aan andere commentatoren ontgaan is, dat de dichter mutatis mutandis in het statische herhaalt wat hij in het eerste deel van het gedicht in het dynamische gedaan had: daar beschreef hij de kosmos in zijn bewegen en bewonderde hij de samenhang en de innerlijke wetmatigheid. In VI echter heeft de overgang naar de wereld van het concrete plaats en laat ik het nog maar eens noemen de wereld van de contingentie, datgene wat tegenover het absolute staat, het niet-noodzakelijke, het beperkte, wat een vrije oorzaak heeft, het domein van de mens. De in V niet met haar naam genoemde piramide - zelfs niet bouwwerk, zoals ik heb gedaan, wél gestalte (v. 121) en levende vorm (v. 133) - heet nu concreet: groot monument, koninklijk gloriestuk en pronkkleinood, rijke rotsklomp, juweel, bergkolos; het heeft een marmerpantser, is een torenstapeling. Tegelijk met de overgang naar de wereld van het concrete geschiedt de overgang van de ziel van de oude farao naar de | |
[pagina 290]
| |
concrete figuur van de grote heerser, die Cheops, op aarde, geweest is. Hij keert terug tot zich zelf. Zo stichtend was zijn leven hierbeneden niet. Dit groot monument is een getuigenis van almacht (v. 144) en fel bewind (tirannie) (v. 145). Het werd opgetrokken door duizenden slaven die angstig gehoorzaamden aan de doffe wil (v. 154), het onverwrikt (absoluut) gebod (v. 154) van de ver tronende (hoge, ongenaakbare heerser) (v. 155), de eigenzinnige (eigen wil volgende) despoot (v. 156). Het valt direct op dat dit de eigenschappen en prerogatieven zijn waar Cheops van afgezien had, toen hij zijn plaats innam in de stoet. De dichter schenkt ze hem terug. Een beetje triviaal gezegd, Cheops is weer de oude. De dichter kan thans ook zeggen: hij toeft hier (v. 159). De farao is op aarde geland. Hij bevindt zich op de begane grond. Neemt hij, na een intermezzo, de beschrijving weer op, zoals Kramer het zag? Helemaal niet. Hij is op zijn piramide toegestapt, hij onderzoekt, keurt, koestert, treedt de gang binnen, etc. | |
De notie eeuwigheidEr kan een misverstand rijzen omtrent de notie eeuwigheid. Deze dient aangehouden te worden. Als Cheops zijn piramide binnengaat, dan treedt hij zijn eeuwigheid binnen. Hij is gestorven, vergeten we dat niet. Er kan geen sprake van zijn dat hij naar de aarde terugkeert om er als een herrezene het leven te herbeginnen. Het hele gedicht speelt na de dood van Cheops, aan de overkant, in de eeuwigheid. Voor de oude Egyptenaren was het graf de woning voor de eeuwigheid. Hier wil Cheops verblijven. De notie eeuwigheid krijgt een eigen inhoud: een voortzetting, tot in het oneindige, van het aardse leven, van een leven in de dimensie van de contingentie. Valt het ons aanvankelijk moeilijk ons in die notie te verplaatsen, zij past in de context van het zoëven gememoreerde Oudegyptische geloof. Cheops vindt zijn graf in de in orde bevonden piramide terug (v. 157-174). Cheops vindt zijn fysieke figuur terug: de mummie (v. 176-185). Cheops vindt zijn milieu en zijn sfeer terug: onderdanen en machtsverkondigingen (v. 185-208). Hij is geboeid door de thans complete voorstelling van de eminente persoonlijkheid die hij op aarde was en die in het graf zal blijven voortbestaan: heerser en godenzoon. Zo verklaar ik ‘en hij hangt er in’, de laatste woorden van het gedicht (woorden die ik als beeld meen te vatten, maar die ik na de zoveelste lectuur steeds niet poëtisch kan verwerken. Zij blijven mij generen, net zoals het woord slippen in het begin, v. 8). | |
[pagina 291]
| |
De allegorische betekenisCheops heeft geprobeerd zich over te geven aan een absolute eeuwigheid, die boven het aardse verheven is; daarvoor heeft hij zelfs zijn persoonlijkheid te kort gedaan. De poging heeft hem niet bevredigd. Hij is teruggekeerd naar zijn graf in de piramide om daar de eeuwigheid te beleven in zijn hoge, weliswaar beperkte, maar eigen persoonlijkheid. Dat is rust en dat is volheid (cf. het tweevoudig bezwaar van Cheops tegen de kosmos). Dat is wijsheid: het aanvaarden van de betrekkelijkheid. Dit avontuur is over te dragen op Leopold. Misschien heeft hij het in een flits erkend, toen hij voor de klas de passage van Herodotus aan 't vertalen was, waarin de vader van de geschiedenis een weinig gevleid portret geeft van de machtige despoot die het volk aan een uitputtende zware arbeid onderwierp en het dwong twintig jaar lang te bouwen aan de grootste piramide. (Ik laat de bij Herodotus tot tweemaal voorkomende vermelding weg, dat Cheops de heiligdommen sloot en zijn onderdanen verhinderde aan hun goden te offeren. Het is typisch voor Leopold dat het religieuze geen rol toebedeeld krijgt in het gedicht. Wel rondt hij de figuur van Cheops af door hem de godenzoon (v. 208) te noemen, omdat de farao de zoon van Re, de zonnegod, was, maar hij was ook plaatsbekleder van de god en de hogepriester. Niets van dit alles is in het gedicht geïntegreerd). J.C. Kamerbeek, een oudleerling van Leopold, heeft formeel verklaard dat het gedicht ontstond tijdens een Herodotusles. De vonk zal dan wel geweest zijn de ontmoeting met Cheops, de machtige despoot die de grootste piramide (n.b. een van de zeven wereldwonderen) liet bouwen. Wij bevinden ons duidelijk in het vlak van het grandioze. Het grandioze bepaalt trouwens de plechtstatige zegging en de weidse golving van het hele gedicht. En Cheops staat op het niveau van de heros, de halfgod. Hij is de sublimering van het individualisme van Leopold, dat het stadium van de aanvaarding van de dimensie van de contingentie heeft bereikt. Stadium, moment in een ontwikkeling: Leopold ziet af van het uit zich zelf treden en opgaan in het absolute. Hij verkiest binnen de grenzen van het menszijn te blijven, zij het dan binnen een geëxalteerde ik. Niet van de gewone mens, niet van iedereen. De sublimering gebeurt uit een psychische nood die wij, geloof ik, moeilijk kunnen peilen. Eerder heeft die nood Leopold ertoe gebracht, de zuilen van de San Lorenzo te Genua te beschrijven met een Verschaeviaanse grandioosheid, te verwijlen bij het heroïsch individualisme | |
[pagina 292]
| |
van Beethoven, zich bij de kennismaking met het werk van Omar Khayyam een eigen voorstelling van deze wiskundige en dichter te maken als een der meest soevereine geesten en een man die zich als groot denker afzonderde, gehaat en gevreesd werd. In Cheops ontmoet Leopold weer een uitzonderlijke figuur, door zijn grootheid - nu als heerser - opnieuw een afgezonderde. Maar die aan zich zelf genoeg heeft. (Men zal eens comparatistisch moeten nagaan welke de eigen betekenis van Leopold is in de context van het geëxalteerde individualisme dat op het einde van de 19de en in het begin van de 20ste eeuw, voorbereid door Carlyle, Nietzsche, Stirner en Wagner, in diverse schakeringen wordt aangetroffen bijv. bij Van Deyssel, d'Annunzio, Barrès e.a.) Er is bij Leopold een constante belangstelling voor het herosniveau. Het verst is hij wellicht gegaan in zijn voorstelling, in 1906, van Omar Khayyam, die met de echte figuur van de Perzische wiskundige-dichter slechts weinig te maken heeft, maar des te duidelijker een projectie van Leopold is. Ook Cheops is zulk een projectie. Ditmaal de beperking, ja, maar in de context van het verheven ik. Als ik spreek van gesublimeerd individualisme in het stadium van de aanvaarde contingentie, dan houdt dat in dat de spanning tussen gemeenschap en individu voor Leopold, op het ogenblik dat hij Cheops schrijft, opgehouden heeft hem als probleem te fascineren. Leopold bevindt zich bij de pool individualisme. Dat is wel duidelijk aan het gedicht af te lezen, hoewel een verstandige lezer als Donkersloot meende dat Cheops de heerlijkheid van de kosmische gemeenschap had ervaren. Niet minder duidelijk is de symbolische functie van de tegenstelling kosmos: piramide. Twee eveneens subjectieve interpretaties, dichterlijke projecties van het absolute resp. de contingentie, waarbij deze laatste in het beeld van de piramide als grootse realisatie van mensenhanden naar de maat van Cheops, naar de maat van het geëxalteerde ik is opgevat. Het is mij bekend dat Van Eyck en Minderaa verder gaan in hun interpretatie en hun commentaar. De Jong gaat nog verder: de piramide is het gedicht, Cheops heeft het geschapen en is de uitbeelding van de heroïsche ‘divino poeta’ (77-78). Onder het lezen van zulke commentaren, die ergens kloppen maar het krachtveld van de tekst wel sterk verruimen, zeg ik ja, daarna ben ik dan weer niet zelden geneigd neen te zeggen. Ik wil het er allemaal graag bijnemen, als knappe aantekeningen, als stoffering van de achtergrond, af en toe als speculaties van ervaren lezers. Ik heb echter veelal het gevoel dat een flinke stap wordt gezet buiten de tekst, die op zich zelf een uitdaging blijft.
r.f. lissens |
|