Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 4]Waardering van de rederijkers1. Hun sociaal belang en hun zelfbewustzijnWij zijn er ons niet altijd van bewust welke plaats de kunst in de middeleeuwen en de daaropvolgende renaissance in de samenleving heeft ingenomen, en vooral over de geschreven of beter gezegd gesproken kunst heersen er grote misverstanden. Enerzijds, weten we, werden grote schilders gebruikt voor zeer ambachtelijk werk, anderzijds lezen we in Den Spieghel der Nederlantscher Audtheyt hoe Marcus van Vaernewijck te keer gaat over een door een restaurateur bedorven predel van het ‘Lam Gods’ van Van Eyck: ‘dat miraculeus constich werc... de welcke... meer weert was dan 't gout dat men daerop ghesmeedt zoude connen legghen’. Hij zegt dat de schilders Blondeel en Scorel het op 15 september 1550 ‘begonden te wasschen... met zulcker liefden dat zy dat constich werck in veel plaetsen ghecust hebben’. De dichter Lucas de Heere maakt er een ode op die wordt aangeplakt in de kerk. Jean Jacquot zegt in zijn Joyeuse et triomphante entrée (in Les fêtes de la renaissance): ‘Les hommes du XVIe siècle attendent de l'art - en dan bedoelt hij vooral de dichtkunst - des effets puissants, ils lui attribuent une efficacité qui est un peu du même ordre que celle de la magie de l'astrologie. Il s'agit par exemple ... de rendre propice un mariage dont dépend le destin d'une nation’. Na de slag van Pavia dicht Cornelis Everaert ‘Tspel van den Hooghen Wint (Frans I) en den zoeten Reyn’ (Keizer Karel). Deze tendens concentreert zich als het ware in de zogenaamde jaardichten of carnacioenen, die vaak in een processie gedragen worden en daarna in de kerk opgehangen, als een soort van bezweringen. Belangrijker zijn de spelen. Zij zijn een publiek evenement waarvoor alle arbeid wordt stilgelegd. Alle burgers zijn daar op ingesteld: In ‘Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden’ van Vaernewyck lezen we dat ook voor de hagepreken gebruikt werden de met leder bedekte stoeltjes ‘hebbende drij pickels, die men open ende toe doet, daer men de camerspelen mede pleecht te ghaen hooren.’ | |
[pagina 242]
| |
Casteleyn zegt dat de dichtkunst behoort onder Mercurius als een zaak van beschaving, van vernuft, vaardigheid en maatschappelijk verkeer. In de proloog van Laurus Jansz Jesus onder die Leraars zegt een van de personages dat de pastoor ‘een fraai sermoen’ deed. Ik wou om een plak,
Dat ik onder 't dak ook hadde geweest,
Doen hij dat preekte; 't zou in mijnen geest
Een grote lust ende feest hebben geteeld.
Waarop hem geantwoord wordt: Maar buurman, 't zelfde zal hier nu worden gespeeld
En van die Wijnranckskens zo worden verklaard.
Een ander voegt daar aan toe: Ik wed hierom zo veel volks vergaart
Van alderlei aard en dat principaal
Om te horen ageren 't voornoemde moraal.
De in 1539 te Gent voorgedragen refereinen worden in de zestiende eeuw vijf maal gedrukt: te Gent, Antwerpen, Antwerpen, Antwerpen en Wesel, de opgevoerde zinnespelen vier maal. De drukker van de eerste uitgave, Joos Lambrecht, is er trots op in plaats van de oude gotische de nieuwe letters te hebben gebruikt.
Deze kunst heet rethorica, welsprekendheid. Shakespeare spreekt in Love's Labour lost van ‘The heavenly rethoric of thine eye’ en een ‘nieuw liedeken’ in het Antwerps Liedboek van 1544 heeft: Haer tonge waer ic vreucht bi gewan
Spreect woorden van Retorijcke.
Haar beoefenaars zijn zich zeer bewust geweest van haar waarde en hebben dat duidelijk uitgesproken. Marieken van Nijmegen klimt in ‘den Boom’ te Antwerpen op een stoel om te declameren: Rethorijcke en is met crachte niet te leeren;
Tes een conste, die van selfs comen moet.
...
Tes een gave vanden heyligen gheeste.
...
| |
[pagina 243]
| |
Ook De Roovere zegt in zijn ‘Refereyn van Rhetorica’ dat ze ‘komt uit de heylige geest’. Anna Bijns dicht: Mijn leden beven, therte es ontsteldt,
Als ik Rhetoricam sie vercoopen om gheldt.
Men leze Een spelende prologe van twee personages ... genaempt Rethorica en Verachter der Const, het Esbatement van Musijcke ende rhetorijke welcke conste de beste es, het Vreught-eyndigh spel (van Jacob Celosse, 1610) ‘waerin speelwijs vertoont, hoe de Konst van Rederijcke... van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt’. Men leze de opdracht van de Antwerpse uitgever van de ‘Spelen van Sinnen’ van Rotterdam van 1561 aan burgemeester en regeerders van deze stad: Hij is in 1564 tot de uitgave overgegaan ‘om den lof en eere der Rhetorijcke te verbreyden daer mijn herte toe trect’. De door hem gedrukte spelen acht hij te prijzen ‘om des sins wil’ en ‘allen menschen seer nut’. Men leze ‘Een spel van sinnen van de Siecke Stadt’ van een onbekend Noordnederlander, dat merkwaardige spel van vóór de overgang van Amsterdam naar de hervorming, met haar gedurfde, ver doorgedreven symboliek, over de in de stad heersende wantoestanden. ‘Tijranije’ zegt tot ‘Hijpocrisije’: Nu van vruechden, lief, wilt een referijntie spreecken,
maar ‘Hijpocrisije’ weigert want ‘Sulck veel’ en zijn gezelschap (de katholieke machthebbers, de woekeraars, de filisters) houden niet van rethorica: Sy houwense voor dooren alle rethoresijnen.
‘Amsterdam’ klaagt op haar ziekbed: Waer om veriaechdij van mijn...
die edele rethorijcke en die lustige musijcke
...
Waer om moetense wijcken want haer soete eloquentie
en constige inventie brachten mijn tot excellentie
van volcoemen credentie van Godts woorden vercooren
...
Jan Moerman, lid van de Olijftak, laat in 1584 te Antwerpen De cleyn Werelt drukken, een verheerlijking van de rederijkkunst, die in 1608 te Amsterdam herdrukt wordt. Zij is mij, zegt hij in de inleiding, | |
[pagina 244]
| |
‘van kindsbeene meer van natueren aengewassen, dan dat ic die selue van yemanden hebbe gheleert’. ‘Rhetorica sal altijts heur dienaers croonen’ zegt het zinnespel van de Leuvense ‘Roose’ te Antwerpen in 1561. Een schoon tafelspel van drie personagiën te weten: een Prochiaen... een Coster... een Wever zegt: Want der heylsame conste van Rethorijcke
Als een Liberteyt, vol vrijer eloquentien,
Mach schrijven en spreken onbeschamelijcke
Vanden ambacht haers kinderen...
Of nu benijders der consten dit werc condemneren
So en sal nochtans de goede hem niet laten verwinnen.
‘Den vierighen Doorn’ van 's Hertogenbosch voert te Antwerpen in 1561 als antwoord op de vraag ‘Wat den mensch aldermeest tot conste verweet’ een samenspraak op over de kunst, ‘eenen schoonen schat boven silver oft goud’. Een van de samensprekers verwijt haar dat ze ‘discoord’ sticht en spreekt van ‘thertneckig ghedicht teghen de overheyt’, maar ...alle consten hoe danigh sij sijn
Als Gods gaven sijn goet excellent en fijn.
De factor van ‘Christus oogen’ van Diest getuigt er: Sy onderscheydt onrecht en rechtveerdicheyt
Een spieghelijcke claerheyt, een licht der weerelt.
De ‘Goudblomme’ heeft het over de armoede, waartoe menig dichter gedreven wordt; de kunst maect menighe soo beroyt
Dat hy nauwelijck en can (tsijn claer saken)
Vanden eenen broode ten anderen raken
En moet in povers ghehuchten duyeken.
Men leze de inleiding tot ‘Den Lust-hof van Rethorica’, Leiden 1596, en verschillende refreinen in de verzameling van De Bruyne, o.a. dat ‘Over de vijanden van rhetorica’. Roemer Visscher, de laatste autentieke rederijker, dicht nog: Sy is de ghene, die my verselschapt altijd,
In blijschap, in droefenis, in vrede in strijd.
| |
[pagina 245]
| |
‘Rethorica’ beperkte zich niet tot een individuële of binnenkamerse bezigheid maar kwam op het forum. Met een uitgesproken bedoeling te leren, te argumenteren. Op het einde van het ‘ancien régime’, in 1760, schreef Voltaire nog: ‘Je pourrais citer plus de six fils de familie que la comédie de l'Enfant prodigue a corrigée’ en ‘Si les financiers ne sont plus grossiers, ... à qui en a-t-on l'obligation? Au théâtre, au seul théâtre’. De verloren zoon bijv. was een dankbaar onderwerp. Hij werd ook in onze gewesten gespeeld (1548, 1630, 1717...). Op het Antwerps landjuweel van 1561 wordt een refrein voorgedragen ‘Hoe schadelyc dat den onrechtveerdigen coopman een stadt is’. Op het landjuweel volgt voor de mindere kamers een haagspel, waarvan de teksten worden uitgegeven in 1561 als ‘Spelen van sinne waer inne alle oirboirlijcke ende eerlijcke handwerken ghepresen ende verhaelt worden’. Coornhert schrijft in 1580 in de opdracht van zijn dialogen over ‘De Koopman’: ‘lek sach, Vriendt, het meerendeel der koopluyden het ghewinne onmatelyck begheeren’. Hij maakt een aantal samenspraken, zeer theoretisch, abstract, over het misbruik van monopolies, het verspreiden van valse tijdingen en dergelijke. Kinderliefde, ouderliefde worden op de planken gebracht. Zeer treffend bijv. in Tspel van de christenkerke en later in de Spiegel der Minnen. Liefde speelt een rol in vele stukken. In Pyramus en Thisbe van ‘Trou moet blycken’, lezen we: Want na amoreuse historien heeft hij begeerte,
Recht so oijt nae twaeter den vische
en in de Spiegel der Minnen is de verliefde Gapende nae troost...
Recht als die visch nae twater doet.
Ook de erotiek. Moeten we hier niet mede een oorzaak in zien van de houding van de kerk? Heeft Boendale in zijn ‘Lekenspiegel’ niet reeds gezegd dat ‘oncuischeit van lichamen’ ... verre die minste es
van allen den hoeftsonden?
Zij is een aanleiding tot menig aardig vers, als in het Antwerps Liedboek het ‘Coppelt aen een’, ‘Adieu Antwerpen’, en ‘Van een clerxken in dole’: | |
[pagina 246]
| |
Al op den hoeck van deser straten,...
Daer woont so properen meysken fijn.
Daer sal ick noch eenen nacht bi slapen,
Oft craey en sal'der gheen voghel zijn!
De vleselijke lust wordt zeker niet als iets zondigs voorgesteld. De zanger van ‘Een nye liedeken’ dicht in zijn laatste strofe: Die dit liedeken eerstwerf sanck
Wat loon sal hem God geven
Sijn soete lief al beider hant
Daer na dat eewich leven.
Ook in de refereinen van De Bruyne vinden we deze aansporingen tot levenslust: Wat jonckheyt doet, dats duer natuere
...
Toont dat ghij jonc sijt, ic raet u gemeene
...
op dbedde houwet al in ruere.
Zoals Trevelyan in zijn ‘English social history’ opmerkt zijn de geesten in de tijd van Shakespeare vrij van middeleeuwse kluisters en nog niet bevangen door puriteinse beperkingen. Zij zijn ‘in love with life, not with some theoretic shadow of life’. De historicus Jacob de Meyere schrijft in 1531 dat zijn Vlaamse volk zich wonderbaar behendig toont om geritmeerde liederen te componeren in zijn moedertaal, en dat er ook wel eens iets gewaagds in voorkomt. In 1580 wordt de beiaardier van Antwerpen verboden onbetamelijke liederen op de toren van O.-L.-Vrouwe uit te voeren. Dat is dan onder de contra-reformatie. Maar ook de reformatie doet hier aan mee: De synode van Dokkum verbiedt in 1591 het zingen van ‘vleyslijcke lieder’ bij het dansen.
Naast deze liederen zijn er de refreinen, die veelal een didactisch karakter hebben. Die Refereynen een goed gheluyt gaven
Diemen aldaer eloquentelijcke sprack
zegt evenwel een personage in Houwaerts ‘Pegasides Pleyn’. Er zouden veel bladzijden te vullen zijn met voorbeelden van zulke eloquentie. Ook de proloog van het stuk dat ‘Christus ooghen’ van Diest te Ant- | |
[pagina 247]
| |
werpen in 1561 opvoerden ontlokt met zijn binnenrijmen een hard maar harmonieus klankenspel aan de taal. Men moet dat niet stil lezen, maar in de mond nemen. Helaas gaan zulke schoonheden te vaak bedolven onder aangeleerde modieuse kunststukjes, woordherhalingen, overdreven gerijm, die de Vlaamse volksman heeft overgenomen van de francophone hofdichters. P. Champion schrijft in zijn Histoire politique du XVe siècle: ‘C'est dans le milieu des ducs de Bourgogne, dans la plantureuse Flandre, que ce mal (l'éloquence, le culte de la phrase pour la phrase... la rime rare pour la rime) prit naissance... Chastellain... demeure Ie meilleur des représentants de la théorie nouvelle. Il contamine... Olivier de la Marche, Molinet, Jean Marot, Lemaire de Belges...’ Hij had ook Casteleyn en zijn Const van Rhetoriken kunnen noemen. Woordherhalingen worden overigens ook in Engeland aangewend: Van ‘Every cause of a cause is a cause of thing caused’ (in een Treatise on Love) tot bij Shakespeare: Light, seeking light, doth light of light beguile
(in een jeugdstuk, Love's labour lost). | |
2. De reformatorische stellingenIn onze gewesten gaat het in de zestiende eeuw in de eerste plaats om de godsdienstige contestatie, de reformatie. Uit de rederijkerssamenkomst van 1539 te Gent blijkt dat reformatorische stellingen, in wat dan toch de intellectuele kringen buiten de clergé waren, algemeen verspreid zijn geraakt. Het lijkt wel een congres. Als onderwerp wordt opgelegd ‘welc den mensche stervende meesten troost is’, een thema dat reeds in de oudere Elckerlyc behandeld werd. In het stuk van Oudenaarde (van Casteleyn?) dat niet zeer levendig is maar met een stevig ritme voortschrijdt worden hopen bewijsplaatsen aangedragen uit de heilige schrift. Gent antwoordt op de vraag welk volk het meest zotten telt: de gekruinden. Brugge begint met een lof van de Heylighe schriftuer, waer duer men kendt
Van onze gheloove het recht fondament.
‘Schriftuerlic troost’ zegt: Dat elc magh nemen boucken in de handt
En leren, en lezen, waer zy gaen.
| |
[pagina 248]
| |
Meesene: Niet wt verdiensten en es hy (den troost) u ghelaten
Maer duer de ghenade.
Ieper en Oudenaarde verdedigen het katholieke standpunt van de goede werken. Nieukerke is tegen de aflaten en laat ‘de mistroostighe mensch’ vragen: waer zal ick my keeren
Want men nu tvolc diverschelic hoort leeren.
‘Schriftverlic troost’ wordt hier vergezeld door zijn broer ‘Evangelisch Leeraer’. Nieupoort: Niemant en can tot eenigher dueght gheraken
Dan duer ghenade
en Onze wercken duechdelic
zijn onreyn voer God.
Volgens Tienen wordt de heilige schrift door valse profeten verborgen. Axele minacht de goede werken. Tienen niet, maar schijnt tegen de kloosterorden te zijn. Antwerpen haalt de eerste prijs met een levendig stuk waarin de mens omringd wordt door zes personages onder wie een ‘Vercondygher des woorts’, en zegt: De wet verdomt en devangelye vergheift.
Ook Edijnghe zegt: Niet de wet, maar het evangelie! Ook hier een ‘evangelisch leeraar’. Brussel haalt een derde prijs met een zeer bewogen en meer traditioneel katholiek gericht stuk waarin ‘doude serpent’ de stervende mens wil ‘verdoven’ met ‘Gods predestinacye’ en hem zo in 't ongeloof brengen. Want veil bouxkens maken en heift gheen hende
...
Om devangelye zy twisten en kyven.
...
ick ghevoele my qwalick,
Midts erruerighe secten die nu spruten.
| |
[pagina 249]
| |
Loo begint met een eerbetoon aan ‘Karolus’: Edel prince, met u loyale heeren...
en klaagt: Veil schriften te lezen stellic by sye,
Tdijnct my ketterye; ie en wil niet dolen
en Aelmoesen voor mijn deure menighvuldigh
Gheif ic...
In een volgend spel spreekt ‘Hope der ghenade’: Ghy cleyn vervaert hoopkin, pooght niet te bevene,
U hemelsche vadere belieft te ghevene
Hier komen werkelijk mooie verzen in voor: Laets eten, drijncken, morghen zullen wy stervan,
Daer en es gheen hope tuwen verwerven;
U plaghe, riepen ze, es onghenezelick.
Maer in den daghe mijnder noodt wezelick
Zocht ic den Heere met handen wt ghereckt,
Des nachts teghen hem tot troosten verweckt:
Ic en ben niet bedroghen.
In het zelfde jaar 1539 wordt te Middelburg Den boom der Schriftueren vertoond. Daar voor, van 1511 tot 1530, heeft de Bruggeling Cornelis Everaert ‘Ghefondeirde Scrifture’, ‘Scriftuerlick bewys’ en dergelijke laten optreden. Vijftig jaar later doet Robert Lawet uit Roeselare het nog (‘Troost der scriftuere’). | |
3. Beteugeling en vervalIn 1522 worden te Antwerpen met eeuwige ballingschap gestraft rederijkers die ‘famose billetten, dichten, rondeelen en balladen’ aan kerkdeuren en poorten hebben geplakt. In 1533 wordt ‘Liefde is't fondement’ van Leiden geschorst om een batement waarin de Minderbroeders aangevallen worden die ‘der weduwen huysen deuraten’. In 1539 moeten te Gent de facteurs voortaan consent van schepenen vragen ‘ende ooc ghevisiteert (worden) ten Preecheeren’, omdat er een een liedje gemaakt heeft op de geestelijkheid; er wordt hun geboden ‘niet meer te stellene in rhetorijke quaet noch goet’. Wij vragen ons af hoe de samenkomst van 1539 toch nog heeft kunnen plaats vinden. | |
[pagina 250]
| |
Blijkbaar was de censuur niet zeer consequent en vormden de rederijkers een grote en krachtige groep. In dat zelfde jaar legt de inquisitie te Dendermonde beslag op het verhoog van de rederijkers voor de uitvoering van haar vonnissen. Als ze het terugkrijgen weigeren ze het nog te gebruiken, de stad moet hen nieuwe stellages geven. In 1540 verschijnt te Brugge een ordonnancie van de Keizer om in de huizen van drukkers, boekhandelaars, rederijkers en particulieren de verboden boeken te zoeken en te verbranden, en de rederijkers te manen, geen verdachte spelen te schrijven. Zulke ordonnancies worden voortdurend herhaald. Van de 24 ‘vragen’ die aan het landsbestuur ter goedkeuring worden voorgelegd voor het Antwerpse landjuweel van 1561 worden er 21 van de hand gewezen. In 1560 verschijnt een plakkaat tot verbod van rederijkerij ‘daerinne ghemingelt zijn eenighe questiën... beroerende onze religie ofte gheestelicke luyden’. Alles is eerst te ‘visiteren by den principalen pastoor, officier oft Wet’. Een plakkaat van 1550 gebood reeds dat leken geen dispuut mogen houden over de heilige schrift. Voor een paar liedjes tegen de monniken wordt het Antwerps Liedboek in 1550 op de index geplaatst. In 1548 wordt te Parijs het opvoeren van ‘mystères’ verboden, omdat ze te vrijmoedig worden en te veel plaats ruimen aan gewaagde kluchten. In de Nederlanden wordt in verband met de reformatie veel hardhandiger opgetreden. In 1547 wordt de rederijker Schuddematte, de schrijver van een ballade tegen de Minderbroeders, te Antwerpen onthoofd. In 1568 wordt de rederijker Johan Onghena te Gent opgehangen om deel te hebben genomen aan de beeldstormerij en wordt de factor van de Haarlemse rederijkers geworgd. In 1569 wordt Jan Lautte geworgd en verbrand. In 1558 wordt de factor van de Antwerpse ‘Violieren’, Frans Fraet, onthoofd. In 1568 moet Egbert Meinartsz uit Amsterdam het bekopen. In 1952 schrijft Maurice Roelants (Elseviers Weekblad 1 nov.) over ‘dat altijd te wantrouwen tederijketsamateurisme’...
De overheid wint het pleit. Als tolk van de gevangen rederijkers dicht Bartholomeus Boeckx (1570-1611) uit Lier (zijn gedichten berusten in handschrift in de Kon. Bibliotheek te Brussel): Met bangigheden groot,
In ons benoude muyte
Roepen wy in der Noot:
O Heer help ons hier uyte,
| |
[pagina 251]
| |
Ist dat uwen willen sy
Ent ons mach salich wesen !
Op dat ons vroukens bly
Van droefheyt haer genesen.
Wij sijn beter geweest,
Camers der retorijcken,
Daer wy menigh present
Wonnen in alle wijcken.
Lier creech lof, prijs en eer,
Aldoor ons const weldadich
Dies clagen wy te meer
Dat men ons is versmadich.
In de proloog van Een tafelspel van drie sotten zegt ‘Vrint ter noot’ tot Rhetorika: ... al waert u volck verboden op den hals
die u lief hebben suellen u liefde toeghen,
en ‘Rhetorica’ zelf in de naproloog: Wij sullen vallen maer mijn const sal staende blijven.
Dat is echter te optimistisch. Als in de Willecome ghespeelt by die Violieren op het Antwerps landjuweel van 1561 ‘Rhetorica’ klaagt: Och als ick dencke opt selve artijckele
Soo heb ick XX. Jaer gheweest in groote crencte.
geeft ‘Antwerpia’ de schuld daarvan aan de oorlog, en ook de proloog van Porphyre en Cyprine van J. Thieulier, in 1621 gedrukt achter Die Schadtkiste der philosophen ende poeten van de Mechelse prijskamp van 1620, getuigt dat den smaeck vergaen is van de const
Deur Mars gebroet, die bet dan veertich jaeren
Onder den voet de const hiel in bezwaeren.
maar voegt daar aan toe: ‘De waerheyt mach soo claerlijck niet worden gebloot. Sy waeren bet gedoot die alle dinck openbaeren’. In 1582 zijn er te Antwerpen met moeite nog enige leden van de ‘Olyftak’ te vinden om in de inkomst van Alençon op te stappen. In 1584 schaft de stad Gent haar toelage aan de rederijkers af. In 1593 worden na een brief van Philips II aan de bisschop van Gent de | |
[pagina 252]
| |
kamers afgeschaft, wat door een plakkaat van de raad van Vlaanderen in 1594 bevestigd wordt. Een plakkaat van 1597 verbiedt het verspreiden, ‘singhen ofte spelen van eenighe camerspelen, staende spelen, loven, liedekens, figuren ofte battemente’. Men vergete niet dat in het Noorden de hervormde kerk zich even afkerig toont van het zich bemoeien van leken met punten van het geloof, en van de rederijkerij in het algemeen. Een decreet van Prins Willem van 1583 te Middelburg verbiedt de rederijkersspelen wegens ‘ontstichting, lichtveerdigheyt ende ongheregeltheyt’ maar er wordt niet zo zeer de hand aan gehoudenGa naar voetnoot1. In 1619 verbiedt een plakkaat te Leiden stukken te vertonen, waarin toespelingen worden gemaakt op kerkelijke of wereldlijke overheden. Te Arnemuiden rond 1617, te Loosduinen in 1619 wordt aan de rederijkers het spelen verboden. In 1661 ordonneert het Hof van Holland ‘dat in geen enkel dorp in 't vervolg de spelen der kamerbroeders of de minste kluchten zouden gegeven worden’. Juist in dat jaar worden in het Zuiden te Lier nog eens ‘vuile en goddelooze vertooningen’ aangeklaagd. In 1711 verbieden de Staten in Holland nogmaals ‘het spelen, soowel als 't omrijden langs straten en wegen met trommels, vaandels en zotskappen, op zon- en bededagen’. Toch zal de rederijkerij nog een paar eeuwen vegeteren. Het verval tekent zich duidelijk af. In 1587 zegt een woord vooraf in de bundel Rederijck-kunst van Leiden (in proza!): ‘Is al 't geschapen verrotting onderworpen... ist dan vreemd jonstighe Broeders dat de Rederijck-kamers in enigh verval gekomen zijn?’ In 1613, onder het twaalfjarig bestand, nemen kamers van Antwerpen, Brugge en Oudenaarde nog deel aan een prijskamp te Haarlem. Daarna verschijnen ze niet meer in het Noorden, waar in 1616 het laatste grote rederijkersfeest gevierd wordt te Vlaardingen. In het Zuiden verenigen ze zich nog eens te Mechelen in 1620 (verslag in ‘Schadtkiste’ 1621). Sommige dichters worden er met name genoemd, terwijl ze vroeger steeds onder hun kenspreuk of die van hun kamer schuil gingen. Er zijn drie kamers uit 's Hertogenbosch, dat in 1579 de zijde van Parma gekozen heeft en eerst in 1625 door Frederik Hendrik zal ingenomen worden. Tijdens het bestand krijgt de uitwijking van Vlamingen en Brabanders bijna het aanzien van een volksverhuizing. Uit Antwerpen vertrekken | |
[pagina 253]
| |
rond 1616 meer dan 240 huisgezinnen. De factor van de ‘Olyftak’, Ysermans, maakt er een spel Brabantia, over den desolaten staet van Antwerpen, waarvan alleen een lied bewaard is gebleven. De ‘Olyftak’ mag nu weer optreden, evenals sommige andere kamers, en kent nog een korte actieve periode, min of meer classicistische stukken opvoerend, in 1616 Saül van Nieuwelandt, in 1618 Nero, waar de grote zaal van het stadhuis voor afgestaan wordt, waarna Ogier in 1639 en volgende jaren met zijn springlevende ‘Zeven hoofdzonden’ nog aan het woord komt. In 1660 zal de ‘Olyftak’ worden opgenomen door de St. Lucasgilde van de schilders en daardoor verenigd met de ‘Violieren’. In 1662 zullen er 70 leden zijn, in 1730 nog vier. Er is te Antwerpen ook nog de ‘Goudbloem’ die in 1637 vraagt over ‘den pant boven de borse’ te mogen beschikken daar ‘de koophandel niet gaet’ en deze pand toch ledig staat. Misschien zijn de kamers nu in het Noorden actiever dan in het Zuiden. Er heerst volgens Schotel rond 1641 ‘een dans-, zang- en dichtwoede, niet minder pernicieus dan de tulpen-, en later de actie-woede’. Er wordt getwist en gedronken. Boeren en stedelingen verlaten er hun werk voor. Op plaatsen waar geen kamers zijn beginnen sommige herbergiers zelf vragen uit te schrijven. Een berijmde inventaris van de kamer van Veere vermeldt in 1695 ‘drie pakken kleeren, door Preek'ren nyd t' onbruik geraakt’. Vegeteert de rederijkerij misschien vooral in katholieke omgevingen? Jan Steen (geb. in 1626), die ze zo goed wist uit te beelden, was een katholiek. 's Gravenpolder daarentegen verbiedt ‘'t oeffenen van haren superstitieusen en afgodischen dienst, als 't spelen van Rethorica, profanatie van den dag des Heeren door kaetsen, ballen enz... tot groote ergernisse van de gereformeerde...’ De meeste Hollandse kamers, altans in de steden, blijken nog af en toe deel te nemen aan leerstellige twisten. Daarom dringen de consistoriën aan op sluiting. Het consistorie van Dordrecht oordeelt dat de refereinfeesten ‘meer kerckelijcke als wel poëtische bijeenkomsten’ zijn. ‘Het geen de geestelijken in hunne conferentiën en libellen betwistten, werd door haar op hare refereinfeesten beslist’. Dat de door de rederijkers bewerkte literaire unificatie van Noord en Zuid niet geheel verbroken is leert Het Brabantsch Nachtegaelken van ca. 1650 (Brussel, Joan Mommaert) dat liederen van Hooft, Bredero, Cats en Starter bevat naast die van Ysermans. Het wordt geregeld herdrukt tot in 1736. | |
[pagina 254]
| |
Maar de literatuur ontwikkelt zich voortaan overwegend in het Noorden. Na de overgang van Amsterdam tot de hervorming (september 1578) komen daar in de oude kamer ‘In liefde bloeyende’ mannen van verschillende gezindheid bijeen, libertijnen, protestanten en katholieken, en dragen er hun gedichten voor. Uit dit milieu komt de Academie van Coster, die zich de vijandschap van de fanatieke predikanten op de hals haalt. De vroegste geschriften van Hooft en Vondel staan nog dicht bij de rederijkersstijl. Als in het Zuiden in 1757 te Swevelgem een in 1688 opgerichte ‘Broederschap van het heilig Sacrament’ hersteld wordt, wordt er door de ‘conseillers fiscaux’ van Maria Theresia bij de Raad van Vlaanderen uitdrukkelijk aan het reglement toegevoegd ‘Dat er geene tragedien ofte comedien en sullen door de confrerie moghen gepresenteert worden, ten zy de selven alvooren door pastoor ende baillieu geexamineert ende geaprobeert syn geweest.’ Onder Jozef II worden veel opvoeringen verboden. Toch horen we nog van een prijskamp te Poperinge in 1782, waar uit Frans Vlaanderen Hazebroek en Belle aan deelnemen, en in Frans Vlaanderen zelf in 1785 van een prijskamp te St. Winoksbergen. In 1789 worden de zilveren schilden, het groot en het klein toneel van de ‘Goudbloem’ van St. Niklaas verkocht, maar de eetmalen worden in ere gehouden. Aan de kamer van Wetteren komt in 1810 een einde als haar houten barak onder de sneeuw in elkaar zakt. In 1808 lopen er nog twee ‘wilden’ met een blazoen in een rederijkersoptocht te Moorsele. Er zijn nog sporen die naar de oeroude oorsprong van het Nederlands toneel wijzen. Van Duyse verhaalt dat ‘voor veertig jaar’ te Veurne in de kertsmis om middernacht een paar kinderen, als herder en herderin gekleed, een lammeken binnen de kerk brachten dat bij de elevatie de knietjes boog. In 1827 worden, zegt hij ook, in Veurne in de processie nog tweeduizend alexandrijnen af gedreund. Op een van de wagens galmt ‘een knechtje’ de decasyllaben uit, die op de titelprent van Vondels ‘Altaargeheimenissen’ voorkomen. | |
4. Miskenning en eindelijke herwaardering in de literatuurgeschiedenisReeds Jan van Hout, een van de grote figuren die de Hollandse gouden eeuw voorbereiden, die in 1596 te Leiden de rederijkerswedstrijd van de ‘Witte Acoleyen’ nog regelt en er gedichten en een toneelstuk | |
[pagina 255]
| |
voor schrijft maar daarna meer als historicus optreedt, richt, onder invloed van de Franse pléiade, een felle uitval tegen de rederijkers in de opdracht van zijn vertaling van Buchanans Franciscus. Hooft noemt in zijn Nederlandsche Historiën (1642) Rhetorica een ‘stichtelijke vermakelijkheid... en soort van zang, die, mits d'overigheyt de maat sla, van geenen geringen dienst is, om de gemoederen der menighte te mennen’. In de achttiende eeuw is Huydecoper een van de weinigen die er nog enige belangstelling voor aan de dag leggen. Hij schrijft in zijn ‘Proeve van taal- en dichtkunde’ van 1772, naar aanleiding van het Antwerps landjuweel van 1561: ‘Dit alles ... verwekt in ons eene heugchelyke gedachtenis van den kunstlievenden aard der Nederlanderen, en byzonderlyk van den hoogen trap van luister, dien de rederijkkunst ten dien tyde beklommen hadt’. In 1774 publiceert W. Kops een Schets eener geschiedenis der rederijkeren in de ‘Werken van de Maetschappij der Nederlandsche letterkunde’. Hij zegt dat de rederijkerij ‘oudtijds in ongemeene agting’ stond. Haar voornaamste oogmerk was de zeden te verbeteren en te beschaven. Hij noemt De Roovere, Casteleyn en Houwaert, bespreekt de samenkomsten van 1539 en 1561 en zegt dat de rederijkerij daarna vooral in het Noorden voortleefde. Tot slot geeft hij een lijst van de kamers en een paar ‘gilde brieven’. In 1800 publiceert H. van Wijn Historische avondstonden, door K. Ter Laan ‘onze eerste geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ genoemd. Zij bieden voor hun tijd een goed overzicht tot in de 16e eeuw, maar hij blijkt maar heel weinig teksten te kennen of te hebben gelezen. In 1812 noemt A. Ypeij in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche tale Van Ghistele, Colijn van Rijssele, Casteleyn en Houwaert ‘allen... wezenlijke bedervers van de Nederlandsche taal’. De rederijkers hebben ook, enige uitgezonderd, ‘de dichtkunst door de vlekken van hun ongeregeld leven afzigtig gemaakt’! Hij kent hen wel ‘eene jeugdige geestdrift’ toe. ‘Trouwens, geene nederlandsche, zoo min vlaamsche, of hollandsche werken van dien tijd, zijn ons, wat den inhoud aangaat, bekend’. De doopsgezinde J. de Vries, koopman en dichter, zegt in 1810 in zijn Proeve eener geschiedenis der Nederlandsche dichtkunde over de middelnederlandse literatuur dat ze komt uit ‘morsige holen van vadzige monniken’. Zijn katholiek gelovige vriend Jan Frans Willems, die de Vlaamse literatuur van de zeventiende en de achttiende eeuw beter | |
[pagina 256]
| |
blijkt te kennen dan die van de vorige eeuwen, die hij gaat helpen aan het licht brengen, ontkent de waarde van de rederijkerspoëzie (Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, 1819-1824). Hij sluit zich hierdoor aan bij het oordeel van P. Huisinga Bakker in zijn Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduytsche Versen van 1781. Maerlant en zijn tijdgenoten bedoelden, zegt hij, niets anders ‘dan den gemeenen man op eene eenvoudige wijze te onderrichten en te stichten’. ‘Regel- en kunstmaetige eygenschappen’ konden hun geschriften niet bezitten. Hun slordige verzen bestonden ‘dan eens uyt acht, dan weer uyt tien, somtyds uyt nog meer dichtvoeten’. Evenwel ‘in weerwil van dit alles heeft hunne oude tael, voor iemand die er maer eenigszins aen gewoon zy, eene welluydendheyd, eene bevalligheyd welke niet nalaet op het hart te werken. Die korte, zaekryke en hoogst eenvoudige voordragt, die reyne natuertael, welke thans niet meer te treffen is, die juyste, onopgecierde gedagten en eyndelyk dat zuyvervloeyend Vlaemsch... verdienen allesints onzen eerbied, zoo niet onze bewondering’. Hij citeert bijv. ‘die soete natheyt van den wyn’. In een studie over Cornelis Everaert (Belgisch Museum, 1842) ziet hij in hun kluchten ‘de overlevering van vroegere tyden en van betere regels’, en in hun zinnespelen met ‘schriftuerlycke, theologische of zedelyk abstracte personnagien’ een ‘verbastering’! Hij apprecieert Everaerts guitige ‘esbatement van den visscher’, met de biecht in de storm, maar niet zo zeer Colijn van Rijssele van wie hij in zijn ‘Verhandeling’ van 1819-24 de ‘Spiegel der Minnen’ en ‘eene verzameling van ses Batementspelen’ noemt! Hij citeert er nochtans zes verzen uit, alsof hij hem gelezen heeft, om te tonen dat zij ‘somwijlen wel eens zinrijk en niet onwelluydend zijn’. Het calvinistische Noorden heeft het over het algemeen nog moeilijker met de beoordeling van de oude, overwegend Vlaamse en katholieke letterkunde. In 1821 noemt Witsen Geysbeeck, in zijn Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, Floris ende Blancefoer ‘een allerellendigst voortbrengsel uit de tedere kindsheid onzer letterkunde’ en een ‘walgelijk wanschepsel’. Ten Brink schrijft nog in 1884 zonder meer dat ‘Het leven van Sinte Christina de Wonderbare’ ‘is de geschiedenis van eene boerendeern uit Sint Truyen, die zonderlinge visioenen heeft, en aan godsdienstwaanzin schijnt te lijden’. Kalff noemt ze niet. W.G. Brill schrijft in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht in 1866 over de bij de inkomst van Margareta van York te Brugge in 1468 opgevoerde spelen: ‘Wanneer | |
[pagina 257]
| |
wij de kinderachtige verzinsels zien, met welke een ridderlijke vertooning gestoffeerd was, gevoelt men, dat er geene reden bestaat om te betreuren, dat de ernst eener volgende eeuw zulke vertooningen in onbruik heeft doen geraken’. Hij ergert zich boven mate om de ‘hoed van rozen’ die de vorstin wordt aangeboden, en om de duiven die, met haar wapenschild om de hals, op haar rijtuig komen zitten. We moeten wachten op C.C. van der Graft en C.G.N. de Vooys om begrip te vinden voor de bijzondere schoonheid van de middeleeuwse heiligenlegenden, als we Van Vloten uitzonderen. Prof. Siegenbeek, oud doopsgezind predikant, acht in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van 1826 de middeleeuwen van weinig belang ‘ter beschaving en versiering van den geest’. De Roovere heeft een ‘ellendigen rijmtrant’. Hij oordeelt iets gunstiger over Anna Rijns maar betreurt haar ‘kreupelheid van maat en gebruik van bastaardwoorden’. De ‘Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele’ is ‘om zijn taal en stijl niet geheel verwerpelijk’. In 1823 publiceert Prof. B.H. Lulofs Over Nederlandsche spraakkunst, stijl, en letterkunde, als voorbereiding voor de redekunst of welsprekendheidsleer. Zijn overzicht begint eerst met ‘de beroemde Vernuften der zeventiende eeuw’. Hij noemt op p. 334 Maerlant, Melis Stoke, Van Heelu, maar gaat dan onmiddellijk over naar Marnix, Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher. Op p. 343 stelt hij echter onder ‘eenige Vragen bij welke men... de aandacht van jonge lieden bepalen kan’ de vraag: ‘Wat waren de Rederijkers? Welke voor- en nadeelen hebben zij onzer tale en Letterkunde toegevoegd?’ N.G. van Kampen spreekt in zijn Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden ('s Gravenhage 1821-1826) van ‘meestal ellendige voortbrengselen, vol mislukte geestigheden, of de taal van het ruwe gemeen’. In 1838 schrijft Snellaert in zijn Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België dat hij de Spiegel der Minnen ‘nergens te zien (heeft) kunnen krijgen; hij meent dat de ‘ses batementspelen’ van Colijn van Rijssele die hij ook niet kent een ander werk zijn. In 1842 zegt David in een artikel Van den invloed der rederijkers op de nationale letterkunde in de zestiende en zeventiende eeuw in De Middelaer dat ‘in hunne dichterlyke gewrochten geen schyn van verdienste (is) te bespeuren’. Men moet de geestdriftige recensie van Nolet de Brauwere van Steeland over een heldendicht van zijn vriend de Hollandse dichter C. Broere lezen dat daar onmiddellijk op volgt! | |
[pagina 258]
| |
In 1854 verschijnt de door het Koninklijk Nederlandsch Instituut bekroonde Verhandeling over den versbouw van Prudens van Duyse, in 1860 zijn Verslag over den drievoudigen invloed der Rederijkkamers, in 1900, posthuum, zijn geschiedenis van de rederijkkamers in Nederland. Hij heeft het over ‘de verveling, daar de Spelen van Zinnen ons mee overladen’, over hun ‘taalbederf’ en hoe zij ‘door het spelen met het rijm aan hare verzen de er aan ontbrekende schoonheid poogden bij te zetten’. In zijn ‘Verhandeling’ toont hij een juist inzicht waar hij zegt dat Philips de Schoone de rederijkers aanmoedigde maar ‘geen duister voorgevoel (had) van den dubbelen invloed dien (zij) op kerk en staatsbegrippen onder 't volk konden uitoefenen. Eene nieuwe wereld was ontdekt’. Hun ‘kenniszucht’ moest ‘vroeg of laat, op onderzoekingsgeest uitloopen’. Maar verder dringt hij niet door. De ‘Pyramus en Thisbe’ van Casteleyn noemt hij ‘waarlijk een verergerende moraliseering, slechts uit hoofde van de heilige eenvoudigheid des mans misschien verschoonbaar’. Hij toont een volkomen onverstand tegenover het refrein. Hij begrijpt de Spiegel der Minnen niet. ‘Men schaamde zich niet’ hem in 1667 nog te herdrukken. ‘De titel toont reeds genoeg aan, wat men hier te wachten heeft.’ In 1851-55 geeft Prof. W. Jonckbloet zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst uit, in 1868-72 gevolgd door een Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde die lang gezag zal hebben. Bij alle oudher gebrachte, schrijft hij, is een nieuwe wetenschap ontloken, de wetenschap van 't schoone, de Aesthetica. Wel is ten onzent deze wetenschap nog alles behalve algemeen verspreid...’ Aan de middelnederlandse letterkunde verwijt hij een ‘volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid’. Maar ook Vondel heeft het ‘op dramatisch gebied nauwelijks tot het middelmatige gebracht’. ‘Onder zoo doorschijnende allegorische figuren’ noemt hij de ‘Roman van de Roos’ een ‘walgelijk wulpsch tooneel’. Hij is liberaal lid van de Tweede Kamer. Is het in deze hoedanigheid dat hij, naar aanleiding van Maerlants' ‘Sint Franciscus’ in deze heilige het ‘spoor eener dweepende zinsverbijstering’ ziet, ‘die in hare onkiesche overdrevenheid tot walgelijke of belagchelijke tooneelen moest leiden’? Het gedicht van Maerlant kan, zegt hij, ‘uit zijnen aard, om de soort waar het toe behoort, ternauwernood eenige aesthetische waarde hebben’. In de door Bormans in 1850 uitgegeven Christina de Wonderbare kan hij in zijn Middennederlandsche dichtkunst niet het beeld vinden eener heilige, maar alleen dat eener ‘waanzinnige’. Het is een ‘smakeloos overdreven levensuiting’. De Vlaming Bormans echter vindt in het Leven van de H. Christina ‘dezelfde juistheid en | |
[pagina 259]
| |
regelmatigheid, de kracht, de bevalligheid, die wij bij Maerlant, bij van Heelu en bij de beste schrijvers der dertiende en veertiende eeuw gewoon zijn te bewonderen’, en in een brief aan Willems schrijft hij: ‘Je n'ai jamais vu de plus beaux vers, ni un langage aussi pur’. Johannes van Vloten, dr. in de godgeleerdheid maar zeer antikerkelijk, publiceert in 1876 zijn Jonckbloets zoogenaamde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde tegen diens ‘geschiedenis’ van 1868-72. De rederijkers, zegt hij, zijn met luttel, doch niet geheel zonder uitzondering, wat kunstschoon betreft weinig belangrijk maar ‘het komt er toch op aan ze in hun eigenaardig streven te vatten’. In zijn Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letteren van 1871 noemt hij Casteleyn en De Roovere ‘waarlijk niet van talent ontbloot’ maar hij heeft niet veel op met de ‘veelal wat breedsprakerige en eentonige zede- en zinnespelen’. In 1851 publiceert hij een bloemlezing van middeleeuwse verzen. Kentekenend is dat Prof. Mathias de Vries deze bloemlezing ‘te moederkerkelijk gelovig’ vindt om er voor zijn lessen gebruik van te maken. C.Ph. Serrure, de discipel van Willems die nooit aan diens Belgisch Museum heeft meegewerkt en in 1855 zijn eigen Vaderlandsch Museum sticht, schrijft daarin dat het ‘hoogst belangrijk’ zal zijn ‘den invloed, welken de Kamers van Rhetorica op de tael, op de letterkunde, op de verlichting des volks gehad hebben, aen te toonen’. Maar over een (inderdaad minderwaardig) gedicht van de rederijker Sterlinckx (in jaargang 1863) schrijft hij: ‘Wat wansmaek, wat verbastering in de tael! wat ellendige rijmelarij! En nochtans, wanneer men de schriften van de meeste Rederijkers uit dat tijdvak leest, zijn ze niet beter!’ Zijn zoon C.A. Serrure publiceert in 1855 als student in de rechten een bekroonde Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen van de vroegste tyden tot aen het einde der regeering van het huis van Burgondië. Hij vermeldt Pampken en Pampoeseken van De Roovere en nog een paar ‘bevallige stukjes’, maar weet weinig mee te delen over de spelen. In zijn Dietsche Warande van 1858 schrijft Alberdingk Thijm dat de rederijkerij is ‘een ragoût van kwalijk gehakte rhythmische volzinnen, aangelengd met eenige waterige chronijkberichten en zedelijke wenken’. G.D.J. Schotel, predikant te Tilburg, publiceert in 1861-62 zijn Geschiedenis der rederijkers. ‘Geheele stapels van spelen van sinne en refereinen doorbladerden wij en vonden er niet ééne dichterlijke, zeldzaam eene geestige gedachte in’. Dat geldt de Hollandse kamers. De productie van de zuidelijke kamers was ook ‘zeer middelmatig’ maar | |
[pagina 260]
| |
verdiende ‘verre den voorrang boven die der noordelijke provinciën’. Wel noemt hij de rederijkers ‘verdienstelijke mannen’, die, ‘hadden zij zich binnen de grenzen hunner instellingen en der welvoegelijkheid gehouden; zich met geene staat- of kerkzaken bemoeid... de zeden niet verdorven, door het uitvoeren van walgelijke en zedelooze stukken... gewis zij hadden vele steden tot eer blijven verstrekken... en ... toejuchingen van geestelijke rechtbanken verworven’. H.E. Moltzer heeft in zijn Geschiedenis van het Wereldlijk tooneel in Nederland gedurende de middeleeuwen (Leiden 1862) eigenlijk geen waardeoordeel. Domien Sleeckx publiceert in 1866 in het Nederduitsch tijdschrift ‘Te zijn of niet te zijn, brieven over het nederlandsche toneel’ waarin hij geestdriftig schrijft over Maerlant, Boendale, Ruusbroec, de abele spelen en de oudste kluchten (‘een gezonden, Nederlandschen geest... eene ervaren en kundige hand... kennis van het menschelijke hart... frisch en levenskrachtig’) maar de daarop volgende zinnespelen, esbatementen en kluiten ‘op weinige uitzonderingen na... smaak- en kunsteloos’ en het werk van ‘onkundige lieden’ noemt. Ten Brink acht dat ‘kunstgenot voor hem, die het drama der Rederijkers gaat beoefenen, niet (is) weggelegd’. Hij acht wel dat Marieken van Nijmegen ‘met meesterhand geschreven’ is. Van de Roovere zegt hij dat hij ‘een groot man in zijne soort’ was maar zegt niet waarom. Van de Spiegel der Minnen alleen: ‘De ongelukkige gelieven, wier avonturen hier gedramatiseerd worden, treden op naast Venus, Saturnus en Phoebus, en spreken in eene door Bourgondismen bijna geheel bedorven taal’. Zijn vriend Van Lennep schrijft hem in 1865: ‘Die studie (van het middelnederlands) moge zeer goed zijn voor filologen, maar zij kan er nooit toe strekken, om onze stijl of onzen smaak te vormen, en die zoogenaamde naïeveteit ervan - 't eenige wat dan nog gebrek aan vorm, rythmus, kadans, maat, rijm enz. vergoeden moet - geef ik graag present en... lees liever Fransch!’ Als K. Buelens in 1879 de Refereinen van De Bruyne uitgeeft, ‘een handvol onbekende, verborgene of strafbare gedichten uit den tijd onzer vaderlandsche omwenteling’ zoals hij zegt, naar een in 1869 door de Kon. Bibliotheek te Brussel gekocht handschrift van 1579, acht hij ze ‘zouteloos en gebrekkig’, ‘met stokken en andere dergelijke halsbrekerijen versierd’ en ‘onder voorwendsel van diepzinnigheid, met raadselachtige spreekwijzen vervuld’. De Gentse, daarna Luikse Prof. J. Stecher schrijft in 1887 in zijn overigens zo sympathieke Histoire de la littérature néerlandaise en Bel- | |
[pagina 261]
| |
gique over de zinne-spelen: ‘Ce qu'il y reste d'art littéraire ne peut guère s'apercevoir aujourd'hui que dans quelques tirades éloquentes, quelques vers, bien frappés ou une situation dramatique dessinée avec un peu de relief’. De Roovere ‘dans quelques unes de ses poësies légères... rappelle encore la naïve cordialité des anciens sprekers’. Over Elkerlyc geeft hij geen commentaar; alleen: zelfde onderwerp als Homulus en evenals Everyman van het latijn Hecastus afkomstig. ‘Colijn van Rijssele eut du succès par son Esbatementspel sur les aventures de Dierick et de Katherine’. Voor Kalff, die Ten Brink reeds weerlegde in een opstel in Museum in 1895, is er al lang enig licht opgegaan. Hij zou de stelling van Ten Brink, als zouden de rederijkers ‘volkomen middeleeuwsch’ zijn, niet gaarne verdedigen. Zij ‘hebben juist in menig opzicht krachtig medegewerkt tot de zegepraal der begrippen die de nieuwere tijden onderscheiden van de middeleeuwen. En in 1907, in het tweede deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde: ‘Lang niet alles in de opvatting en het wezen van de kunst der Retorijkers is ons duidelijk. Doch dit eene kunnen wij duidelijk zien: dat er onder het door hen voortgebracht dramatisch en lyrisch werk veel schoons, veel verdienstelijks of karakteristieks is. Daarom wordt het eindelijk tijd, de verouderde beschouwing te laten varen volgens welke “de edele const van Retorycke” bestaan heeft slechts in kunstjes’. Maar dat zijn slechts woorden en niet veel meer dan een vaag vermoeden. De Roovere ‘kan sterk geweest zijn op het lange zwaard en den voetboog, een “meesterdichter” kunnen wij hem niet meer noemen’. Zijn ‘Pantken en Pampoeseken’ zijn ‘een paar walgelijke gelieven’. Hij heeft de bitterheid van zijn ‘Pap ende brood in d' oude daghen’ niet aangevoeld en zegt dat het een ‘waarlijk niet al te hoog ideaal (beleidt), doch passend in den mond van een braven metselaarsbaas’. De dichterlijke verdienste van Colijn van Rijssele is ‘zeer gering’. Hij ergert zich vooral aan de allegorieën die daar nog zulke onbeschaamde rol in spelen. ‘Zoo sleept zich, zegt hij, de onbeteekenende (!!) handeling onder veel heen en weer gepraat voort’. C.G.N. de Vooys zal in Apostelspelen in de rederijkerstijd in zijn Verzamelde letterkundige opstellen (Antwerpen 1947) schrijven dat ‘het verdienstelijke pionierswerk van Kalff, in zijn “Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de zestiende eeuw” (1889) heeft de stoot gegeven tot menig onderzoek’ en verder: ‘De geringschatting van de rederijkersliteratuur, door het gezag van Matthijs de Vries en Jonckbloet verbreid, heeft lang nagewerkt’. Van Marieken van Nijmegen looft hij | |
[pagina 262]
| |
de ‘levensvolheid en poëtische kracht’. Hij zegt voorzichtig: ‘Wij mogen vermoeden en aannemelijk achten dat de algemeene deelneming der burgerijen aan de tooneelvoorstelingen een krachtigen invloed heeft gehad op hunne vorming: hun gevoel en hun literaire smaak heeft ontwikkeld en verfijnd’. J.A. Worp publiceert in 1904 zijn Geschiedenis van het drama en het toneel in Nederland waarin hij schrijft dat de zestiende eeuw arm is geweest aan grote kunstwerken. Hij vat de inhoud samen van de Spiegel der Minnen die ‘eene eigenaardige plaats in(neemt) Onder de drama's der 16e eeuw, omdat er de geschiedenis in behandeld wordt van eenvoudige burgers uit den tijd, waarin de dichter zelf leefde; men zou het stuk een burgerlijk drama kunnen noemen, een genre dat eerst aan het einde der 18e eeuw in de mode kwam’. P. Leendertz Jr. behandelt in zijn Middelnederlandsche dramatische poëzie van 1907 eigenlijk niet de rederijkers, tenzij de vroegste; hij vermeldt Marieken van Nijmegen maar niet de Spiegel der minnen; hij onderschrijft Jonckbloets oordeel; ‘veel kunstwaarde kan men er niet aan toekennen’. In datzelfde jaar zegt Prof. J.W. Muller, die met Prof. Scharpé de spelen van Cornelis Everaert uitgaf en over de Reinaert schreef, in de Koninklijke Vlaamse Academie ‘Wat kan er al vervelenders bestaan dan rederijkersgedichten!’ Prof. J. Prinsen schrijft in zijn Handboek van de letterkundige geschiedenis van Nederland (2e druk 1920, de 1e druk is van 1906) in de rederijkerij ‘niet anders (te kunnen) zien dan een parvenuachtige uiting van machtsbesef bij de burgerij, die in haar grote algemeenheid bijzonder weinig met kunst heeft uit te staan. Hij looft Marieken van Nijmegen maar zegt: ‘Er behoort tegenwoordig misschien eenige moed toe om slechts een matige bewondering te hebben voor het werk van Colijn van Rijssele’; wel komen daar ‘naast langwijlig geredeneer, naast rhetoricale kunststukjes, aardige passages’ in voor. Het is opvallend maar slechts natuurlijk dat de niet-literaire, de ‘algemene’ historici, die zich over literatuurgeschiedenis een oordeel vormden uit de tweede hand, doorgaans in hun afkeuring nog minder genuanceerd zijn. Pirenne schrijft in zijn geschiedenis van België dat in ‘les chambres de rhétorique... on ne trouve pas, dans le fatras de ses vers, la moindre trace de l'esprit qui anime les humanistes’. En nog in 1942 schrijft Sj. de Vries in een opstel Rederijkersspelen als historische dokumenten in Tijdschrift voor geschiedenis: ‘Hoge literaire waarde komt deze volkspoëzie niet toe; de hedendaagse aesthetiek negeert | |
[pagina 263]
| |
haar dan ook terecht’. Ph. de Vries schrijft in Algemene geschiedenis der Nederlanden, IV, Utrecht 1952, dat de Nederlandse literatuur omstreeks 1560 niet ‘op de hoogte van de tijd’ was. ‘Het al te ver doorvoeren en eeuwig herhalen van middeleeuwse methoden van allegoriseren en symboliseren doodden de handeling... We kunnen ons nog moeilijk voorstellen dat burgers van een Nederlandse stad in de zestiende eeuw het langer dan een kwartier volhielden om de voorstelling van een rederijkersdrama bij te wonen’. Er was ‘geen kunstgenot’. Ondertussen breekt een beter inzicht zich baan, maar het is alsof enige achtereenvolgende geslachten daartoe nodig zijn. Als een verre voorloper kan Huydecoper beschouwd worden, die reeds over het landjuweel van 1561 schreef: ‘Hadden die konstminnaars zo mogen voortvaaren, ik twijffel niet of onze taal zou tegenwoordig veel zuiverder en beschaafder zijn, dan zij nu is’. Verrassend, en getuigend voor de sterke persoonlijkheid van G.N. Cornelissen, is dat hij, wanneer in de tijd van Napoleon te Gent een poging wordt gedaan tot ‘herstel’ van de onder de Franse republiek gesloten rederijkerskamer ‘De Fonteine’, in een Franse rede verklaart dat de rederijkers ‘contribuèrent... à avancer les progrès de la raison et de l'esprit humain’. Te Winkel, de eerste Noordnederlander die de literatuur van Zuidnederland in haar volle omvang heeft onderzocht, looft in de rederijkersgedichten ‘de bouw dier strophen met haar weelderigen rijmrijkdom... het aanhoudend terugslaen van den eenen regel op den anderen, dat ons bij het hooren in eene telkens toenemende kunstspanning doet verkeeren, maar in zijne eentonigheid ter juister tijd, doch slechts voor een ogenblik, wordt afgebroken... (als) wanneer wij aan het strand der zee de golven elkaar zonder ophouden zien volgen en verdringen...’ Een voornaam keerpunt is in 1910 het opstel ‘Rederijkers eerherstel’ van J.A.N. Knuttel in De Gids. Knuttel is verwonderd te zien, dat Kalff geen poging doet tot een zuivere analyse en aesthetische waardering van de spelen van zinne. Hij looft de frisheid, lieftalligheid en schalksheid van de dialoog van Narcissus en Echo. Hij acht Colijn van Rijssele van de zinnekens een meesterlijk gebruik te maken. En waarom, vraagt hij, houden wij niet van allegorie in kunst? De geheele wereldbeschouwing van de middeleeuwer is in zekere zin een allegorische. Als in 1913 de Spiegel weer uitgegeven wordt door zijn leerlinge H.W. Immink brengt dat geen onmiddellijke ommekeer mee in wat we de publieke opinie van de literair-historici kunnen noemen. J.L. Walch schrijft in 1924 in zijn Studiën over litteratuur en tooneel: ‘De | |
[pagina 264]
| |
ernstige stukken (van de rederijkers), die voor de kennis van ons volksleven - en van onzen volksaard - zoo uiterst belangwekkend zijn... behagen ons, die gewend zijn aan een wijder uiteengaan van kunst ter eene, en wetenschap (theologie, filosofie) ter andere zijde, maar zeer zelden... Hun onbeholpen bouw, hun onnatuurlijke taal vol bastaardwoorden doen ze uitsluiten van deze lijst (een lijst van Nederlandse toneelstukken van 1400 tot 1900 waarin ook niets van de robuste Ogier wordt opgenomen, wel de Verheerlijkte Schoenlapper van De Swaen). Hetzelfde geldt van die curieuze oudste burgerlijke - drama - reeks van Colijn van Rijssele, den eindeloozen en artistiek volkomen onbeduidenden Spiegel der Minnen’. Het is wel treffend hoe daarentegen in 1933 een onbevooroordeeld buitenlander die niet beïnvloed is door een denigrerende Nederlandse geschiedschrijving onder de bekoring komt van de Spiegel der Minnen. Op 6 januari vraagt de Duitse dichter Wolfskehl er inlichtingen over aan Albert Verwey: ‘Ich habe dies entzückende Stuck hier aufgetrieben’, schrijft hij. (Mea Nyland-Verwey, Wolfskehl-Verwey, Die Dokumente ihrer Freundschaft, Heidelberg 1968). In De roman in de 18e eeuw in West-Europa (Groningen 1925) herziet Prinsen zijn oordeel. De Spiegel der Minnen is ‘in opzet reeds een Feithiaansche roman’. Hij bevat ‘reeds prachtige voorbeelden van zelfanalyse’. Welk een perverse zelfkwelling reeds in het dansfeest. Er zijn heel wat liefderomans geschreven ‘die minder psychologisch sterk in elkaar steken’. Een verrassend helder inzicht toont Th. de Jager in een rede over De miskenning der rethorijckers op het Nederlandsch Philologencongres in 1919, gepubliceerd in het Lustrum-jaarboek van de studenten aan de Roomsch-Katholieke leergangen van Tilburg. De Jager is enkele jaren geleden overleden. Hij moet, zoals G. Knuvelder mij meedeelde, in de jaren twintig een vrij omvangrijke geschiedenis van de Nederlandse letterkunde hebben geschreven die helaas nooit verschenen is. ‘De algemeene minachting, zegt hij, waarmee de nederlandse rethorijckers nu reeds sedert eeuwen bejegend worden, berust niet op wetenschappelijk-aesthetische gronden, maar is een der vele onjuiste tradities waaraan onze nationale litteratuurgeschiedenis zo rijk is’. Voor de Nederlandse literairhistorici ‘was de horizon op tweeërlei wijze beperkt: door het voorbeeld van de fransche en duitsche literatuurgeschiedenis (rethoriciens en Meistersinger)’ en door dat zij ‘wel waren historici maar geen kunstkenners’ en ‘de schoonheid buiten hun belangstelling’ lag. | |
[pagina 265]
| |
Elders: ‘Onze groote klassieken moesten hun nieuwe kunst veroveren op de hunne en de tweede decade van de 17e eeuw is dan ook vol van het gerucht van de strijd. Terwijl zo doende de hooge middeleeuwen het geluk hadden geheel in vergetelheid te geraken, bleef van de rederijkers de naam in herinnering met de spottende bijsmaak die iedere oudere richting heeft in de ogen der jongere. Bovendien was de rederijkerskunst niet dood: in de onderste litteraire lagen bleef ze tot diep in de achttiende eeuw voortbestaan, natuurlijk in een toestand van diep verval, en dus als een aanleiding tot voortdurende vrolijkheid voor de heersende litteraire richting’. Hij heeft het over ‘de refereijnen overdekt met rijmen als een pokdalige met litteekens’, maar tevens over ‘de noodzakelijkheid van hun veelvuldige dubbelrijmen, en ketenrijmen: dat zijn de vleugelslagen waarmee zij hun versgeluid tot de hoogten van de extase weten op te zwiepen, de accoorden waarmee zij uit hun taal een jubelende orgelhymne weten te trekken.’ Hij looft een ‘verrassende rake, of teerkiese gedachteformulering, voorbeelden van treffende beeldspraak, van boeiende melodieuse klankexpressie’. J. Sterck die blijkens zijn Van Rederijkerskamer tol Muiderkring van 1928 het historisch-sociologisch belang van de rederijkerij volkomen inziet, noemt daarbij Elckerlyc en Marieken van Nieumegen maar niet de Spiegel der Minnen. Sommige spelen, zegt hij, ‘verzoenen ons met de soms gezochte en geknutselde taal der rederijkers, die daarin toch zoo duidelijk wisten te maken hoe de toestanden waren, die hen tot dichten aanzetten, geen gevaren ontziende, die hen van alle kanten bedreigden’. En wanneer de refreinen als strijdzangen gebruikt worden ‘gaat van deze gedichten een wonderlijke kracht uit’. Maar als C. Kruyskamp in 1939 de refreinen van Doesborch uitgeeft schrijft hij daar nog bij: ‘wanneer dus... plotseling een enkele zoodanige regel opduikt... dan is dat waarschijnlijk eerder aan toeval dan aan opzet te danken’. Zeer tekenend is, dat hij wel bewondering kan opbrengen voor de Franse ballade, die, naar de aanwijzing die hij aan H. Guy ontleent, ‘donne à la pensée une allure élégante, vigoureuse. harmonieuse’. Hij maakt nauwelijks voor een enkel gedicht als het ‘prachtige’ refrein ‘Ay sterven is een hart ghelach’ een uitzondering. J. Greshoff en J. de Vries veroordelen in hun Geschiedenis der Nederlandse letterkunde (Arnhem 1929) ‘het gekunstelde van deze dorre, koel-verstandelijke lyriek; zij werd niet geboren uit waarachtig gevoel... maar onstond door ijverige oefening’; zij maken een uitzondering voor Anna Bijns; geen woord over Colijn van Rijssele. | |
[pagina 266]
| |
Ook F. Bastiaanse noemt in zijn Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandse letterkunde (Amsterdam 1914-27) Colijn van Rijssele niet. ‘In literair opzicht vormt de geestesarbeid der Rederijkers uit de Bourgondische periode (15e-16e eeuw) wel een curiosum maar geen beeld van schoonheid’. Er komt niets in voor ‘van zuiver letterkundige betekenis’. D.C. Tinbergen schrijft in De Nederlandse literatuur in de middeleeuwen ('s-Gravenhage 1947) ‘en zijn onder de rederijkers dichters van talent geweest’ en ‘een enkele maal een levend bewogen stuk’. G. Degroote meent in De poëzie der rederijkers in Dietse Warande en Belfort in 1948 dat ‘traditionele miskenning, bemoeilijkt nog steeds, in de algemeen objectief-historische waardering der rederijkersactiviteit, het zuiver aesthetisch benaderen van hun verskunst.’ De rederijker was ‘een soort van geletterd stielman, in dienst van een kunstambacht’. Maar toch erkent hij ‘de taalmuziek van zijn klankvol woord- en rijmenspel’. Hij schijnt de bittere ernst van de reformatorische bedoelingen te betwijfelen: ‘Kritiek op de Kerk was in de eerste hervormingsjaren onder de rederijkers tot een soort litteraire mode geworden’. Prof. R. Verdeyen schrijft in het Album Baur in 1948, in Litteraire reminiscensies bij de rederijkers: ‘Is men eenmaal beter ingelicht over de bronnen van de rederijkers, ... dringt men eenmaal dieper door in hun persoonlijkheid, dan zal er, naar ik verwacht, nog wel meer verdwijnen van het misprijzen, dat (de rederijkerij) al te lang is te beurt gevallen en waarvan wij nog niet geheel zijn bevrijd’. Hij verwijst naar de geschriften van J. Van Mierlo. Van Mierlo zelf schrijft in de Geschiedenis v.d. letterkunde der Nederlanden in 1949: ‘In de laatste jaren is men de betekenis van deze kunst beter gaan inzien en is dan ook de waardering voor de rederijkers aanzienlijk gestegen, zodat het gevaar zelfs bestaat, dat ze wel eens overdreven wordt’. Hij acht in de Spiegel der Minnen ‘de karakters uitstekend getekend; ook wordt bewust gestreefd naar motivering in de geleidelijke ontwikkeling zowel van de uitwendige gebeurtenissen als van het drama in de harten der gelieven. Met dat al blijft het stuk, jammer genoeg, een rederijkersspel’. G. Knuvelder zegt in zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van de aanvang tot heden ('s-Hertogenbosch 1948) aan de hand van Knuttel dat Colijn van Rijssele ‘had het ware dramatische genie, dat alle aspecten des levens overziet’. ‘Desondanks, meent hij, is dit stuk voor den modernen lezer vrijwel ongenietbaar. Ons hoofdbezwaar geldt de taal, overdadig gerijmel enz... Cornelis Everaert, Anna Bijns, Colijn van Rijssele, zij brengen litterair geen nieuws na de | |
[pagina 267]
| |
groten van de vijftiende eeuw’. Maar toch: ‘De rederijkers ontdekken het gedicht als een doel op zich, als voorwerp van schoonheid’, en zij ‘hebben een belangrijk aandeel gehad aan de verhoging van de levensvreugde der 15e en 16e eeuwse burgerij’. ‘Bij tijd en wijle’ begint een dichter als De Roovere ‘inderdaad muzikaal te zingen’. Alhoewel Van Mierlo Colijn van Rijssele noemt ‘een onzer vroegste grote dramaturgen: wat niet betekent, dat zijn spel nog zou kunnen worden opgevoerd’ werd daar tenslotte een poging toe gedaan. In 1952 en enkele volgende jaren werd er te Antwerpen een zeer verkorte versie van opgevoerd door het Reizend Volkstheater van Rik Jacobs, in 1960 bracht Fred Engelen er een op de planken van de Kon. Nederlandse schouwburg (de teksten resp. uitgegeven te Antwerpen in 1957 en te Brussel in 1960). J. Mak schrijft in een overzicht over de Nederlandse literatuurgeschiedenis in Spiegel der Leteren in 1957 dat de Spiegel der Minnen ‘misschien het allerbeste litteraire werk’ is ‘dat ooit in het Nederlands werd geschreven’... e. de bock |
|