Spiegel der Letteren. Jaargang 12
(1969-1970)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||
[Nummer 1]Rijmbreking in middeleeuwse poezieDe term rijmbreking wordt in onze literatuur meestal gebruikt in verband met het middeleeuws toneel. Men bedoelt er dan mede het verschijnsel dat Hoffmann von Fallersleben aldus aanduidde: ‘Der Dichter hatte es zur Bequemlichkeit für die Schauspieler so eingerichtet, dass die vorhergehende Scene mit dem ersten Reime eines Reimpaares schloss und die folgende mit dem zweiten begann; jenes erste Reimwort wurde gewiss als Stichwort (réplique) benutzt, damit der Einzelne sich danach merken konnte, wann er auftreten musste’Ga naar voetnoot1. De term is echter ook in ruimer verband toepasselijk. In een opstel in Romania XXIIIGa naar voetnoot2 behandelde Paul Meyer le couplet de deux vers, voornamelijk in de Franse poëzie der middeleeuwen. Hij stelde daarbij vast, dat in de poëzie der twaalfde eeuw het einde van de zin samenvalt met het einde van het tweeregelig couplet. De zin kan zich ook uitstrekken over vier of zes verzen. Het einde van de zin valt evenwel niet samen met de eerste, derde, vijfde of zevende versregel. Sporadische uitzonderingen weerspreken niet ‘de individualiteit van het couplet’. Op het einde van de twaalfde eeuw wordt het couplet gebroken. De vernieuwers zijn volgens Meyer Chrestien de Troyes en Raoul de Houdenc, aan welke laatste hij o.a. de Vengeance de Raguidel toeschrijft. Wel wordt het oude gebruik nog gevolgd en vindt men mengvormen, maar de autonomie van het tweeregelig couplet is voorbij. Deze verandering is van belang voor de dramatische literatuur. Volgens Meyer is in le Mystère d'Adam en in le Mystère de la Résurrection het oude gebruik gehandhaafd: het einde van de zin valt geregeld samen met het einde van het couplet. Vanaf de dertiende eeuw treedt met Jean Bodel en Adam d'Arras het verschijnsel van de rijmbreking op ‘qui devait faire une si belle fortune’. De stelling van Meyer werd geanalyseerd door W. NoomenGa naar voetnoot3, die het voorkomen van de rijmbreking naging in de Franse dramatiek van de | |||||
[pagina 2]
| |||||
12e en 13e eeuw. Hij onderscheidt twee groepen. Tot de eerste rekent hij le Jeu de saint Nicolas van Jean Bodel, le Miracle de Théophile van Rutebeuf, le Courtois d'Arras en enkele kleine stukken, die met le Courtois behoren tot het wereldlijk toneel. In de tweede groep behandelt hij le Jeu d'Adam, le Fragment de la Résurrection en de oudste redactie van de Passion du Palatinus. De toneelstukken van de eerste groep hebben rijmbreking, tenzij de repliek slechts een halve of één regel omvat (hemistichische of stichische dialoog), of dat er omstandigheden zijn, waarin het mnemonisch rijm zijn functie verliest. Als zodanig kan men beschouwen: de vraag die een antwoord oproept, een bevel of een uitnodiging, een opmerking, een kreet, een vloek en natuurlijk de handeling zelf. De tweede groep wordt gevormd door het bijbels geïnspireerde, religieuze drama, dat nog de sporen draagt van zijn liturgische oorsprong. In afwijking van Jeanroy, Bédier, Creizenach e.a. meent Noomen, dat in deze spelen het mnemo-technisch hulpmiddel van de rijmbreking ontbreekt. Waar het schijnbaar optreedt verklaart hij dit door de stichische of hemistichische vorm van het vers. Het verschil van behandeling in beide groepen schrijft Noomen toe aan de verschillende maatschappelijke aard der auteurs en der spelers: die van de eerste groep waren jongleurs, hun stukken behoorden ook tot het repertoire van de jongleurs. De auteurs van de tweede groep waren geestelijken, de acteurs werden gerecruteerd uit personeel, aan een kerk of aan een abdij verbonden. Noomen legt, zoals ook schrijvers in onze letterkunde doen bijvoorbeeld Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot4, KalffGa naar voetnoot5, Van DisGa naar voetnoot6, StellingaGa naar voetnoot7, de nadruk op de rijmbreking als scenisch rappel. Zij kan daardoor dienst doen als toneelaanwijzing. Derhalve, wanneer men ziet, dat zij ook voorkomt bij tonelen die lokaal of temporeel gescheiden zijn, moet men aannemen dat de overtocht, gedragen door het rijm, van de ene plaats naar een ver verwijderde andere of van de ene periode naar een andere, voor de middeleeuwer geen bezwaar opleverde om fluentibus verbis door te spelen. Men neemt dan ook aan, dat een overgang als Lanseloet | |||||
[pagina 3]
| |||||
vs. 321/22, waar de toneelaanwijzing luidt: ‘Nu heeft si gheweest met hem in die camere’ door de regisseur met deze simpele woorden overbrugd werd. Voorzover mij bekend zijn Roemans en Gaspar de eersten die - in hun uitgave van GloriantGa naar voetnoot8 - het wegvallen van de rijmbreking een functie toekennen in de compositie van het stuk. In de Inleiding wijzen zij er op, dat dit wegvallen na vs. 246 samenvalt met een onderbreking in de handeling - wat naar hun mening Rogiers reis en optreden in Bruuswyc is -, terwijl ‘bij Rogiers terugreis de handeling (de spanning) ononderbroken doorloopt, hetgeen de rijmbreking aanwijst’ (bedoeld is bij vs. 339/40). En met betrekking tot wat zij het tweede bedrijf noemen, schrijven zij op dezelfde plaats: ‘De afsluiting van het tweede bedrijf is niet slechts door de rijmbreking na vs. 710 geboden (bedoeld is wel door het ontbreken van de rijmbreking B.), ze is daarenboven logisch verantwoord’. Op p. XXXVII: ‘Toch houden we het (t.w. de indeling in drieën B.) met de auteur op grond van zijn vormeigenaardigheden, in casu, het al dan niet aanwenden van rijmbreking’. Uit de beschouwingen van Roemans-Gaspar blijkt dat het al dan niet voorkomen van rijmbreking kan gezien worden als een compositiemiddel. Wel zijn zij in dezen niet consequent, zoals StuivelingGa naar voetnoot9 aantoonde, omdat zij na Gloriant vs. 1084 een toneelverandering aannemen middenin een doorgaande tekst, terwijl zij de rijmafsluiting bij vs. 284 over het hoofd zien. Ook Stuiveling ziet echter het ontbreken van de rijmbreking als compositiemiddel, bijvoorbeeld de overgang van Gloriant vs. 710 naar 711 zonder rijmbreking is volgens hem ‘de breuk tussen het innige en het avontuurlijke gedeelte, de breuk tussen liefdes fiere vervulling en liefdes wrede beproeving’. Is nu de functie van de rijmbreking die van een mnemotechnisch hulpmiddel en indirect van een compositiemiddel, of wordt de breuk in het rijmpaar ook aangewend voor het bereiken van een effect? Terwijl Meyer aantoont dat Chrestien de Troyes is ‘ce romantique anticipé’, die als eerste de band tussen het vers en de grammaticale constructie heeft verbroken, bestudeerde Schwartzkopf de psychologische functie die de rijmbreking kan hebben, speciaal in de vroege Duitse epiek. Hij schrijft: | |||||
[pagina 4]
| |||||
‘Der unvollendete Reim lässt eine nicht gelöste Spannung zurück... So werden wir den Schluss der Rede mit der Reimzeile und die Reimbindung mit der nächsten Rede da erwarten, wo die Szene von Rede zu Rede schnell herübergleitet, wenn die Rede eng sich verschlingt mit der Erzählung, in Frauengesprächen und Plaudereien, den Reimpaarschluss in Szenen mit langen schwerwichtigen Reden, in bedeutungsvoller diplomatischer Verhandlung’Ga naar voetnoot10. Het zou interessant zijn een studie te maken van dit psychologisch effect van de rijmbreking in onze middelnederlandse epiek. Men zou dan bijvoorbeeld zien, dat Diederic van Assenede in Floris en BlancefloerGa naar voetnoot11 een meester is in de aanwending van de rijmbreking als stilistisch middel. Men ga dit maar eens na in de verzen 2329, 2688, 3222, 3540, 3568, 3646. Voor gevallen waarin de dialoog plaats vindt zonder dit stijlmiddel, op grond van de toon van het gesprek: vs. 1874, 2026, 2162, 2174, 2995, 3065, 3111, 3659, 3669, 3741. Daarentegen zal men in een episch werk als Vanden levene ons HerenGa naar voetnoot12 vrijwel geen rijmbreking vinden, gezien het feit, dat het regelpaar in dit werk zo'n sterk gesloten geheel vormt. Waar ze daar voorkomt zijn het dan ook meestergrepen bijv. vs. 998/99, 1830/31, 2603/4. Het is duidelijk dat bij het bepalen van deze functie het subjektieve element een belangrijker rol speelt dan bij het zuiver constateren van het al of niet aanwezig zijn van het verschijnsel. In het algemeen kan men dan ook zeggen, dat in de studies die aan de rijmbreking gewijd zijn, de mnemo-technische functie vrijwel uitsluitend wordt nagegaan. Behalve de vorengenoemde is er nog een situatie aan te wijzen, waarin de rijmbreking ontbreekt. Noomen wijst er op dat bij gebruik van de strofevorm de mnemo-technische hulpmiddelen minder noodzakelijk zijn en daarom meermalen ontbreken. Dit is ook in het Nederlandse geestelijke drama der middeleeuwen het geval: er is meestal geen rijmbreking, wanneer er rijmkunstig gesproken ‘iets aan de hand is’. De voornaamste van deze gevallen zijn:
| |||||
[pagina 5]
| |||||
Wanneer men, zoals Noomen doet, de verklaring zoekt in de mnemotechnische functie van de rijmbreking en deze dus uitsluitend ziet van de kant van de speler, is het ontbreken van de rijmbreking wel verklaarbaar nà een bijzonder rijmschema maar niet daarvóór. Misschien moet men dit uitblijven in onze vijftiende-eeuwse dramatiek ook zien van de kant van de auteur: wanneer bij de verdere ontwikkeling van het toneel dit het werk wordt van auteurs die vormtechnisch meer willen presteren, blijft de breking bij traditie grotendeels gehandhaafd, maar op het tweede plan, zodat kunstjes als gekruist rijm, geschakeld gekruist rijm, rondelen en andere bijzondere schema's de voorrang hebben. Deze worden dan gezien als op zichzelf staande ‘proeven van kunst’, niet gekoppeld aan enig voorafgaand rijm, wat mede het verdwijnen van de rijmbreking veroorzaakt. De zestiende eeuw is dan ook de tijd, waarin de rijmbreking gaandeweg uit onze toneelspelen verdwijnt, zoals uit het volgende overzicht moge blijken.
De abele spelen hebben alle rijmbreking, ook bij wisseling van toneel, behoudens de afsluitende rijmen in Esmoreit vs. 386/7 en Gloriant vs. 284 en 710/11, die te verklaren zijn als compositiemiddel. De cluten en tafelspelen, door Leendertz gepubliceerdGa naar voetnoot13, hebben als stukken met snel op elkaar volgende gebeurtenissen vrij vaak de stichische dialoog, waarbij rijmbreking is uitgesloten. Een enkele maal (Plaijerwater vs. 149/50) ontbreekt rijmbreking bij geschakeld gekruist rijm (eerste kwart 16e eeuw). Ten aanzien van het aanwenden van rijmbreking volgt ons oudste wereldlijk toneel dus de traditie van het oude Franse jongleurstoneel. In het door Leendertz a.w. op p. 181 vv. gepubliceerde tafelspel is het ontbreken van rijmbreking bij vs. 17 waarschijnlijk een verschrijving, die dan ook later hersteld werd. In het daarop volgend tafelspel kan door een andere indeling van vs. 97 de rijmbreking hersteld worden, terwijl het slot met geschakeld gekruist rijm niet van de algemene regel afwijkt. Dit tafelspel wordt door Leendertz geplaatst aan het einde der 15e of het begin der 16e eeuw. Voor een overzicht van het geestelijk toneel heb ik slechts een representatieve keuze gedaan uit de vele rederijkersspelen, door HummelenGa naar voetnoot14 genoemd. Het Spel vanden heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert (iets vóór 1500) handhaaft de traditie van de rijmbreking behoudens de | |||||
[pagina 6]
| |||||
stichische dialoog aan het begin, en bij geschakeld gekruist rijm (vs. 823). De dichter van Mariken van Nieumeghen (iets vóór 1500) staat al enigszins vrijer tegenover de hier behandelde rijmtraditie: niet alleen ontbreekt de rijmbreking vóór de rondelen, maar ook komt ze niet voor bij vs. 416, 903. Het Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden (omstr. 1500) heeft legio gevallen van het ontbreken van rijmbreking, niet alleen bij gekruist rijm en als de toon meer lyrisch wordt, maar ook in verzen, waar de traditie deze breking zou doen verwachten. Ook het Spel van sainct Jooris (15e eeuw?) is een buitenbeentje inzoverre het op een aantal van 296 verzen niet alleen rijmbreking mist in vijf gevallen van gekruist rijm, maar ook nog op vier andere plaatsen (vs. 29, 195, 238 en 269). Cornelis Everaert (1509-1538)Ga naar voetnoot15 handhaaft in het Spel van Maria hoedeken volledig de traditie evenals Colijn van Rijssele dit doet in De Spiegel der minnen (omstr. 1550)Ga naar voetnoot16. In ElckerlijcGa naar voetnoot17 (omstr. 1490) ontbreekt zesmaal de rijmbreking: bij vs. 162/63 is de gedachte in de eerste rijmregel volledig uitgedrukt, waarna de Doot het toneel verlaat, de volgende rijmregel begint met Elckerlijcs klacht. Er is dus een pauze. Vs. 227 heeft ook na de door EndepolsGa naar voetnoot18 voorgestelde lezing een weesrijm. Vs. 306 en 405 zijn stichische verzen. Vs. 492 wijkt inderdaad af van de traditie. Vs. 584 is het begin van een gebed, en lyrische stukken vallen meermalen buiten de rijmbreking. Met het bereiken van de zestiende eeuw zien we gebondenheid naast vrijheid. Van de reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, uitgegeven door Van DisGa naar voetnoot19, heeft het Spel van sinnen door de ‘Heylige Gheest’ uit Brugghe slechts op een viertal plaatsen geen breking, terwijl het Spel van sinnen door ‘De Pensée’ uit Edijnghe geheel de traditie volgt. Wel vertoont laatstgenoemd spel een eigenaardigheid die tot nu toe nog maar sporadisch is voorgekomen: de breking is over tweemaal twee verzen verdeeld, het rijmrappel - indien men daarvan nog mag spreken - is ruimer. | |||||
[pagina 7]
| |||||
In de Spelen van Zinne vertoond op het Landjuweel te Gent in 1539Ga naar voetnoot20, waarvan twee spelen ook voorkomen in vorengenoemde uitgave van Van Dis, gaat men met nog meer variatie te werk. Wel gaat de aanwezige breking soms schuil achter de wijze, waarop de uitgevers de teksten hebben doen drukken, maar toch kan men zeggen, dat de richtlijnen die in dit overzicht werden vastgesteld, ook hier gevolgd zijn. Twee vrijwel nieuwe verschijnselen moeten hier worden opgemerkt: vaak omvat de breking een versregel met eindrijm, gevolgd door een halve versregel met hetzelfde rijm - binnenrijm dus -, waarop de volgende spreker met een volle derde rijmregel antwoordt. Het behoeft geen betoog, dat aldus de breking van scenisch rappel tot een rijmkunstje is geworden. Het andere verschijnsel is, dat in deze spelen, waar een ‘tooch’ is ingelast, geen rijmbreking meer voorkomt, in afwijking van het principe dat rijmbreking ook optreedt bij verandering van toneel. In spelen die de rijmbreking in acht nemen, kan het ontbreken daarvan dus een aanwijzing zijn, dat er een pauze is. Dit voor ogen houdend kan men van de spelen in Gent vertoond het volgende zeggen: Leffynghe doorbreekt de traditie van de rijmbreking door een vrijere behandeling met gekruist rijm, eindrijm met binnenrijm, zelfs over vier regels verdeeld. Meesene volgt meer de traditie, al komt ook hier rijmbreking binnen drie rijmregels voor. Ipre heeft een zestal gevallen waar de rijmbreking ontbreekt. Nieukercke kent een vijftal van zulke gevallen. Nieuport volgt de traditie. Thielt als Nieuport behoudens bij vs. 160, waar breking ontbreekt i.v.m. tooch. Antwerpen volgt de traditie. Na vs. 23 moet een tooch zijn geweest zoals aangegeven en na vs. 545 ofschoon niet aangegeven. Axcele is volkomen onregelmatig, rijmbreking is in dit spel geen vast procédé. Thienen past breking ook vrijer toe. Meenene is inzake rijmbreking vrij consequent. Bruessele heeft breking behoudens twee gevallen. Caprijcke past rijmbreking vrijwel consequent toe. | |||||
[pagina 8]
| |||||
Audenaerde is wel de kamer waar de rijmbreking het meest van alle ontbreekt. Loo, Cortrijcke, Wynoxberghe en Deynze handhaven vrijwel consequent de breking. In het spel van laatstgenoemde kamer blijft de breking op twee plaatsen weg i.v.m. een tooch (vs. 172 en 418). Over het algemeen houden de rederijkers zich dus nog aan de traditie. Dit geldt ook voor twee zestiende-eeuwse spelen van de hel, uitgegeven door ErnéGa naar voetnoot21, voor de beide tafelspelen, uitgegeven door E. Ellerbroek-FortuinGa naar voetnoot22, terwijl in Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynenGa naar voetnoot23 de breking niet consequent is, wat kan samenhangen met het karakter van tafelspelen. De Bekeeringe PauliGa naar voetnoot24, een zestiende-eeuws rederijkersspel, handhaaft de rijmbreking consequent. Hetzelfde doet nog in de zeventiende eeuw de Antwerpse rederijker Guilliam Ogier in zijn spel De GulsigheydtGa naar voetnoot25. Men zal in dit overzicht de beide Bliscapen missen. De reden hiervan is dat ik deze beide stukken heb willen reserveren voor een uitvoeriger analyse. De dichter van de Eerste BliscapGa naar voetnoot26 volgt in het algemeen de regels die ik hiervoren uit de bespreking van een aantal stukken heb afgeleid. De voornaamste uitzondering is wel, dat in de gevallen waarin de tekst Selete, pause (lutter) of een andere toneelaanwijzing heeft, geen rijmbreking voorkomt t.w. in vs. 257, 271, 342, 379, 616, 738, 770, 838, 916, 960, 1401, 1411, 1460, 1527, 1545, 1571, 1585, 1654, 1717, 1755, 2012, 2021. Eveneens ontleent de dichter aan het gebruik van een rondeel of een ander bijzonder rijmschema de vrijheid om de rijmbreking achterwege te laten. Deze gevallen zijn: voor een rondeel vs. 588, 831, 1376-1400 (deze drie rondelen met een staartregel), 1644, 1701, (dit rondeel met de door Van EyckGa naar voetnoot27 voorgestelde correctie), 1833, 1850; voor gevallen van gekruist of geschakeld gekruist rijm (er vóór of er na): 718, 799, 1163, 1257, 1496, 1513, 2021, 2046. | |||||
[pagina 9]
| |||||
Bij stichische of hemistichische dialoog is het natuurlijk niet mogelijk breking toe te passen. Men kan dit zelf nagaan in het spel. Buiten deze gevallen blijven er nog een aantal over die niet vallen onder bovengenoemde uitzonderingen. Gezien het feit dat de dichter de traditie der rijmbreking volgt, kan men in verschillende van deze gevallen een verborgen toneelaanwijzing zien, een indicatie dat een korte pauze werd in acht genomen. Als zodanig beschouw ik: 605 Lucifer verschijnt voor de hel; 680 Seth verschijnt aan het paradijs; 1187 pijnlijke stilte in het Geding; 1345 Vrede kust Gerechticheit; 1448 Joachims klacht nadat hij uit de tempel is verjaagd; 1793 de bisschop komt op om te verklaren dat Maria zal huwen; 1913 de bisschop stelt nog eens ‘het protocol’ van de keuze vast; 1937 pauze waarin Josephs roede gaat bloeien; 1965 pauze tussen Maria's vertrek naar Nazareth en Gods besluit tot de Boodschap. Elimineert men deze gevallen dan blijven er op het geheel van 2081 verzen slechts zeven over van ‘dichterlijke vrijheid’ t.w. 274, 552, 997, 1097, 1127, 1151, 1217, 1276, 1496. Wanneer men eenzelfde analyse als ik hier gaf voor de Eerste Bliscap wil toepassen op de Sevenste BliscapGa naar voetnoot28, moet men bedenken dat volgens het betoog van MinderaaGa naar voetnoot29 laatstgenoemd stuk meer afwisseling heeft in het rijmschema, zodat hier uit dien hoofde minder gepaard rijm voorkomt en dus minder rijmbreking mogelijk is. Dit in aanmerking nemende kan men vaststellen dat de aanwending van het mnemonisch rijm hier nog strikter is dan in de Eerste Bliscap d.w.z. behoudens de gevallen van Selete en van een bijzonder rijmschema is de rijmbreking hier geheel consequent. De eerstgenoemde uitzonderingen betreffen: Selete vs. 306, 327, 507, 572, 760, 991, 1138, 1540. Aangegeven pauze vs. 1263, 1356, 1398. Kennelijke, maar niet aangegeven, pauze vs. 640. Vóór of na een bijzonder rijmschema vs. 83, 116, 345 (breking over vier regels verdeeld), 356, 385, 403 (lyrische aanspraak), 410, 455, 727, 739, 926, 969 (lyrisch stuk, gebed), 1155, 1167, 1179, 1186, 1201, 1206-1221 (strofe met muzikaal schema), 1258, 1325, 1519 (loflitanie), 1639 (lyrisch schema), 1651 (idem), 1671. Rondeel vs. 157, 494, 982, 1342, 1680. | |||||
[pagina 10]
| |||||
Men ziet hieruit dat de algemene regels dezelfde zijn als in de Eerste Bliscap en dat slechts enkele gevallen van dichterlijke vrijheid als in laatstgenoemde geheel ontbreken. Gemeten naar de maatstaven van zijn tijd is de dichter van de Sevenste Bliscap wat de hantering van de rijmbreking betreft nog iets strikter te werk gegaan, maar de beginselen, waardoor hij zich in zijn techniek liet leiden zijn dezelfde.
w.h. beuken |
|