| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
g.r.w. dibbets, Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter. 1581. Een inleiding. Assen, Van Gorcum & Comp., 1968, 8o, 232 blz. (Stadia Theodisca).
In de reeks Stadia Theodisca, die de firma Van Gorcum te Assen onder fraaie band en in een verder zeer keurig verzorgde uitvoering op de markt brengt verscheen dit jaar als achtste bijdrage een stadie van Dr. G.R.W. Dibbets over de Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter; dit in afwachting dat een nieuwe uitgave van de betrekkelijk zeldzaam geworden druk van 1581 van dit tractaat ons de tekst zelf met verdere commentaar bezorgen zal.
Dit werk is een bijzonder welgekomen bijdrage. Het past ten andere uitstekend in de stroming die zich sedert een paar decenniën steeds sterker laat aanvoelen en breder wordt om de studie van de geschiedenis van de wetenschap en van haar verschillende disciplines intensiever en systematischer dan ooit te voren te beoefenen; ook deze van de filologie. Het is verder bemoedigend vast te stellen dat, nu er anderzijds met zoveel jeugdig geweld door jonge beeldstormers tegen alles wat historisch is wordt stormgelopen, toch kalm en onverdroten de verschillende stapstenen op de door ‘neerlandici’ afgelegde weg worden opgezocht, opgediept en met het hamertje van de prospector worden afgetast, af geklopt en gekeurd.
Om zijn tijd, energie en kennis te hebben willen wijden aan een gelijkaardig onderzoek op het stuk van de geschiedenis van de neerlandistiek verdient Dr. Dibbets onze hartelijke dank en onvoorwaardelijke aanmoediging.
Vroegere generaties van ‘neerlandici’ hebben in Zuid en Noord door uitgaven van, commentaren op, en studies van spellingstractaten, grammatica's, woordenboeken, artes poeticae en rhetorica's heel wat werk geleverd, of nu de resultaten van hun onderzoek afzonderlijk verschenen of in reeksverband - denk o.a. aan de verdienstelijke Triviumreeks - werden voorgelegd. Toch is het niet overdreven te beweren dat er nog veel braak land op nijverige handen en kloeke geesten ligt te wachten, zelfs afgaande op de indruk die men opdoet bij het nagaan van de thans bestaande en noodzakelijk-gebrekkige overzichten van wat er sedert ca. 1550 op het stuk van de Nederlandse grammaticale, lexicografische, lexicologische of literair-critische studie werd geschreven. Want een volledige inventarisering van wat er als ‘taalkundige’ bijdragen bij ons vroeger geleverd werd - zoals de Engelsen die thans voor hun taalgebied ondernomen hebben - ontbreekt ons vooralsnog. Evenmin kunnen we wijzen op een grootscheepse onderneming als deze van de Engelse ‘Scolar Press’ die over een drietal jaar een reeds nu ingezette reeks van een 365-tal herdrukken van oudere (ca. 1500-1800) taalkundige werken van allerlei slag beschikbaar stellen zal. Dergelijke ondernemingen bij de ‘anderen’ mogen ons echter niet toelaten de verdiensten van pioniers als een Goemans, Verdeyen, De Vos, Kooiman, Verschuur, De Vooys, Kloeke, Caron en de uitgevers van de Triviumreeks te onderschatten of
| |
| |
de positieve resultaten van een werk zoals dit van Dr. Dibbets over 't hoofd te zien. Inventarisering en reproductie van teksten zijn noodzakelijke praemissen; de echte vorsersarbeid begint pas waar het oud ‘grammaticaal’ werk inhoudelijk wordt bestudeerd en de mens achter het boek zelf wordt benaderd. En dit is wat Dr. Dibbets in deze studie doet, nl. een grondige behandeling van het leven van P. de Heuiter leveren en de resultaten van zijn onderzoek van De Heuiters spellingsboek en van zijn fonologisch systeem voorleggen. Dit gebeurt met grondigheid en critische zin en tevens met een ruimheid van geest en menselijk aanvoelen die in een studie als deze niet misstaan. En deze arbeid is goed besteed. Pontus de Heuiter is een verdienstelijke figuur uit de wereld van de zestiende-eeuwse filologen.
Pontus de Heuiter (1535-1602), een Zuid-Hollander uit Delft, was de eerste Noordnederlandse spellingspionier. Niet dat hij eerst en vooral een taalkundige was; hij was een polygraaf die zich bijzonder op het gebied van de geschiedenis onderscheidde. Nochtans is hij tevens een merkwaardige figuur in de geschiedenis van de neerlandistiek niet alleen omwille van zijn opvattingen inzake de spelling van het Nederlands, doch ook omwille van zijn streven naar een ‘algemene’ en zuivere Nederlandse taal. Pontus de Heuiter studeerde te Delft, Leiden, Mechelen, Brussel en Parijs. Priester gewijd, denkelijk in 1567, bekleedde hij verschillende geestelijke ambten in 't Zuiden zowel als in 't Noorden (o.a. te Gorinchem, te Delft, te Deventer, doch ook als pastoor te Jabbeke (bij Brugge), te Brussel, als ‘pastoor van St.-Jans-Gasthuis’, te Sint-Truiden.) Door deze zwerftochten ten gevolge van de godsdienstige woelingen zowel als van zijn reizen in verband met zijn historische studies komt hij in persoonlijk contact en wordt bekend met de taal die in deze verschillende ‘contreien’ van Noord en Zuid werd gesproken.
Treffend is dan ook dat P. de Heuiter, in tegenstelling met zijn Zuidnederlandse voorgangers op 't stuk van spellingshervorming, nl. J. Lambrecht en A. Sexagius, streefde naar een algemene, eenparige spelling van 't Nederlands, die tevens een vereenvoudigde, versoberde spelling zou zijn, zoals hij overigens streefde naar een eenheidstaal, ‘een vorm van algemeen beschaafd’, waarin hoofdzakelijk elementen zouden overgenomen worden uit de dialecten die hij van huize uit of door persoonlijk contact had leren kennen.
Zijn opvattingen en concrete voorstellen inzake de spelling van het Nederlands (en het Nederlands taalgebruik) zijn vervat in zijn Nederduitse Orthographie dat is: Maniere houmen opreht Nederduits spellen ende schriven zal niet alleen nut ende nootelic die opreht begeren te schriven maer al die zulx de ioincheit zouken te leren, bij Plantin te Antwerpen in 1581 verschenen.
Was het eenvoudig het schouwspel van de toenmalige verwarring op 't stuk van de spelling van 't Nederlands dat aanleiding tot 't schrijven van dit werk was? Was zijn kennismaking met 't werk van de Brabander A. Sexagius of wellicht contacten (toen hij pastoor te Jabbeke was) met de Brugse schoolmeester A. van der Gucht een spoorslag voor hem om zich eveneens met dit probleem
| |
| |
in te laten? Of speelde zijn verblijf in 't buitenland (o.m. te Parijs waar de spellingsoorlog ook nog niet uitgevochten was) hier eveneens een rol? Wie zal het zeggen? In elk geval zijn bijdrage tot regeling van de spelling van het Nederlands is in feite een merkwaardig stuk. Hij beoogde wezenlijk hetzelfde als een Sexagius: algemeen gezien voor het weergeven van de gesproken taal de gewone Latijnse lettertekens te gebruiken met dezelfde klankwaarde als deze die ze in 't Latijns gebruik van hun dagen hadden. Het grondig en wezenlijk verschil echter tussen Sexagius (en ook Lambrecht) en P. de Heuiter ligt hem hierin dat Sexagius uitging van een streektaal, het Brabants, terwijl P. de Heuiter het schrijven van een algemeen Nederlands beoogde en meteen een Nederlandse algemene en eenparige spelling voorstelde. En dat was revolutionair in deze dagen!
Het moeizaam verzamelen en oordeelkundig hanteren van de hierbij passende historische en taalkundig-historische gegevens, de haarfijne ontleding en grondige bespreking die Dr. Dibbets van de opvattingen en voorstellen van De Heuiter in klare en leesbare taal geeft maken van dit werk een modelstudie.
j.f. vanderheyden
De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door harry g.m. prick. (Achter het boek. Nederlands letterkundig museum 1968.)
Uit zijn onuitputtelijke pak van Sjaalman heeft de ‘Thijmoloog’ Prick op zijn zorgvuldige wijze de brieven uitgegeven en toegelicht, die in de jaren 1883-1904 over en weer gingen tussen Lod. van Deyssel en de acteur Arnold Ising Jr. Die correspondentie is een monument geworden van onwankelbare wederzijdse vriendschap. Op talrijke plaatsen blijkt, dat Ising zijn vriend Van Deyssel vurig vereerde, en dat geen van zijn vele vrienden uit de Tachtigersfeer (Witsen, Van der Goes, Mendes da Costa etc.) zóveel voor hem betekende. Daarom is het hoogst bevreemdend dat onder Van Deyssels vele geschreven vriendenbeeltenissen zelfs het vluchtigst portret van Ising ontbreekt. Dit is een probleem dat om een oplossing vraagt en Prick is zich dit ook bewust geweest. Volgens hem zou de oplossing deze zijn, dat de afwezigheid van Ising in de verschillende gedenkschriften slechts schijn is:
‘Wel hij is toch - al blijft hij ook onzichtbaar - enkele malen in Van Deyssel's herinneringen aanwezig. Wie met aandacht van de tussen Van Deyssel en Ising gevoerde briefwisseling kennisneemt, zal er geen moeite mee hebben aan Van Deyssel's omgang met Ising te denken, daar waar de Gedenkschriften zich bezighouden met de vriendschap tussen Van Deyssel en Albert van Overbeke, een vriendschap die voortkwam uit persoonlijke sympathie.’
Ook een passage uit dezelfde bron, die Van Deyssels gevoelsbetrekking tot de lucht betreft, wordt door Prick gelezen als zinspelend op de ideale verhouding tot Ising: ‘Naar niets kijk ik met meer ongerept vertrouwen dan naar de lucht,
| |
| |
vertrouwen, dat hetgene, waarnaar ik kijk, mij niet zal kwetsen. Altijd veranderend of veranderd heeft de lucht mij lief in haar lijdelijkheid. Zij bewijst mij de grootste weldaad, door mij nooit zeer te doen.’
Tenslotte wordt de passage uit de Rembrandtbundel over de ‘halve-kunstenaarsnatuur’ van Titus door Prick opgevat als doelend op Ising. Hij voegt hier aan toe: ‘Dat wij ons niet aan een onhoudbare interpretatie schuldig maken, wanneer wij hieruit lezen dat dit portret van Titus, op déze wijze, Van Deyssel dierbaar was omdat hij in deze voorstelling de essentiële trekken van een beminde vriend ontwaarde, zullen wij nu niet nader toelichten. De brieven van Ising alsook de van hem bewaard gebleven portretten bevestigen de juistheid van deze interpretatie keer op keer.’
Wat ons treft in deze verzekeringen is de afwezigheid van ook maar een zweem van twijfel, we moeten dit alles geloven op het ontegenzeggelijk grote gezag van de expert die nu al jarenlang dag aan dag geleefd heeft met de overvloed van intieme bescheiden uit het Van Deysselarchief. Het is dus zeer wel mogelijk dat Prick volkomen gelijk heeft, maar ik ben daarvan zonder meer niet overtuigd. De bewuste stellingen worden nergens bewezen en zelfs niet met argumenten aanvaardbaar gemaakt. Misschien ontbrak Prick daarvoor de ruimte en zal dit alles in een toekomstig tijdschriftartikel worden geadstrueerd. Het bevreemdt mij ook, dat hij een verklaring van die veronderstelde geheimzinnige indirectheid in de mededelingen over Ising overbodig achtte. Die verklaring zou bijv. kunnen uitgaan van uitingen als: ‘Mietje van der Vliet nu precies en ‘indringend’, - (...), - haar indringend te beschrijven, ik zal er wel niet toe komen, want ik heb zeer te kampen met dat gevoel, dat het niet mág.’ ‘Misschien vind ik wel de mooiste dingen in schilderkunst de dingen van teedere liefde en juist weet ik daaromtrent bij ervaring, dat die haaltjes niet gezet zijn zonder dat een intieme misdaad werd begaan, niet zonder dat als ware het een groep heilige vlammen, die zich verzetten, door een koelen slag van zegevierende prostitutie werden neêrgeslagen.’ ‘Ik heb altijd gedacht, dat het iets min of meer goddelijks was en dat de tegenkanting de manifestatie was van een altijd bestaan hebbende wet, die verbiedt het goddelijke te ontblooten.’ (Gedenkschriften, uitgave Prick, I 43-44). Dat de vriendschap voor Van Deyssel iets heiligs was, blijkt bijv. op p. 301, Verz. Opstellen IV.
Misschien wilde Van Deyssel niet openlijk schrijven over Ising, omdat het streven naar waarheid hem dan zou dwingen ook Isings tekortkomingen te onthullen, wat hij scherp in zichzelf veroordeelde in zijn gedachtenis van zijn vriend Diepenbrock: ‘Wat daar staat is waar. Maar de vraag is niet wat waar is. Er is zoo veel waar. Dit is namelijk waar bij overziening. Maar iemand, van wie men houdt, moet men niet overzien. En zeker niet als men over hem of tot hem spreekt wanneer hij niet meer antwoorden of terug-denken kan.’ (Gedenkschriften II 613; Werk der laatste jaren 257).
En moeten we nu werkelijk bij het relaas van de relatie Van Deyssel-Van Overbeke herinnerd worden aan de diepe vriendschap tussen Van Deyssel
| |
| |
en Ising? Ik zie wel enige overeenkomst: de vormelijkheid in de omgang, de afkeer van gemoedelijkheid, maar hoe groot was het verschil: ‘Deze Overbeke stond nergens verder buiten dan buiten de letterkunde.’ Vermoedelijk was de vriendschap zeer oppervlakkig. Vooralsnog acht ik het voorts een gewaagde constructie van Prick als hij, zonder enig concreet argument, in die prachtige passage over Titus, de zoon van Rembrandt vereenzelvigt met de gestorven vriend Ising: ‘Welke eigenschappen van Ising bepalend zijn geweest voor de innigheid en gratie van deze vriendschap, heeft Van Deyssel haarfijn aangegeven toen hij, nog geen jaar na Ising's afsterven, in de Ermitage te Sint Petersburg tegenover Rembrandt's Titus met de bruine muts kwam te staan.’ Schatte Van Deyssel de artistieke gevoeligheid van Ising zo hoog, dat wat van Titus gold, ook van Ising gezegd mocht worden: ‘een halve-kunstenaarsnatuur in den zin van een mensch, die de fijnheid en de gevoeligheid van een kunstenaarsnatuur heeft, maar niet de kracht om die fijnheid en gevoeligheid tot iets objectiefs buiten zich, tot een kunstwerk, om te zetten; een, die met zijn gevoel alles begrijpt, wat den volledigen kunstenaar bezig houdt en interesseert, alle gedachten en natuurverschijnselen van het hooger ziele-leven, maar die het vermogen mist deze eigenschappen buiten zich te toonen.’? Zeker, Ising had buiten zijn middelmatig acteurstalent bepaalde artistieke hoedanigheden: hij verzamelde bijv. een kleine collectie goede schilderijen en etsen. Maar was hij wel zeer ontvankelijk voor de kunst van Van Deyssel, maakte hij ooit treffende opmerkingen over de publikaties van zijn vriend, die hij alle ten geschenke kreeg? De volgende passus uit brief 56 (I 75) is in dit opzicht niet bemoedigend: ‘Ik deed u de zending van mijn roman; daarop andwoordet gij met dien brief, die wel zeer lief en buitengemeen was, maar waaruit meer menschen-vriendschap
dan kunstappreciatie sprak. Ge schreeft zelf, dat ge den roman nog niet geheel had doorvoeld.’ Ook een uiting van Erens wijst in die richting: ‘Schrijven deed hij niet en hij sprak ook weinig over literatuur, maar de dingen van het dagelijksch bestaan besprak hij met gevoel en fijnen observatiegeest.’ (Vervlogen jaren, ed. Harry G.M. Prick, 251).
Waarom, vraag ik mij af, betekende een samenzijn van de beide vrienden ook voor Thijm zo veel? Waarover liepen hun gesprekken? Betroffen die heus hoofdzakelijk kunst en literatuur of genoot Thijm bovenal van de humor van zijn vriend en zonde hij zich in de nooit verkoelende veneratie en vriendschap, nooit gelaedeerd door een zweem van rivaliteit? De briefwisseling beantwoordt die vragen niet.
Dit zijn zo enkele bedenkingen die in mij oprezen, maar die Prick wellicht in een ommezien zou kunnen wegvagen met behulp van een enkele greep in zijn arsenaal. Hoe dit zij, het boek blijft een waardevolle aanwinst, ook voor de literatuurgeschiedenis, maar in de eerste plaats toch voor de toekomstige biografie van Van Deyssel. Voor Prick zal de grootste voldoening zijn, dat hij in het licht heeft mogen geven wat Van Deyssel zelf zo graag had willen publiceren en dat hij door dit monument van onvergankelijke vriendschap, dat
| |
| |
voor Thijm niet minder pleit dan voor Ising, een onomstotelijk tegenwicht gelegd heeft in de schaal waarop de mens Karel Thijm zo vaak werd gewogen en te licht bevonden. En ook daarmee heeft hij de kleine schare opnieuw aan zich verplicht.
De liefde warmee Prick zich van zijn taak heeft gekweten heeft het boek met kostbare toevoegingen verrijkt. De literatuurhistorie is gediend met de facsimile's van brieven en documenten en met de portretten van bekende tijdgenoten; in het menselijke vlak zijn van grote waarde de foto's van Van Deyssels woningen, de portretten der correspondenten, die van Mevr. Alberdingk Thijm, de muze van Frank Rozelaar, en niet minder de innemende beeltenissen en vertederende briefjes van ‘die Dritte im Bunde’, de nu voor altijd onvergetelijke Mien Ising-Otten, Nols aanhankelijke levensgezellin en Karels vriendin voor het leven.
Assen, december 1968.
f. jansonius
Couperus bij Van Deyssel, een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities uitgegeven en toegelicht door karel reijnders. (Athenaeum - Polak & Van Gennep - Amsterdam, 1968.)
De bedoeling van de titel van deze lijvige Nijmeegse dissertatie, waarop Karel Reijnders cum laude bij Prof. Meeuwesse promoveerde, wordt op de pagina's 455, 19 en 23 aldus omschreven: ‘Couperus bij Van Deyssel, - dat doelt op de bijna bestendige aanwezigheid, op de voorgrond of op de achtergrond, van de ene grote schrijver van Tachtig in de geest van de andere.’ ‘nooit heeft Van Deyssel Couperus waargenomen zonder ook zichzelf te zien, en nooit heeft hij over hem geschreven zonder het mede over zichzelf te hebben.’ ‘bij zijn konfrontatie met Couperus heeft Van Deyssel ontdekkingen gedaan die voor hemzelf van wezenlijk belang zijn geweest (ik denk aan die van het moment van de Sensatie).’
In het proefschrift wordt nagegaan, wat de mens en de schrijver Couperus, zoals Van Deyssel die ervoer, in diens geest hebben teweeggebracht, en welk beeld van Couperus daaruit in Van Deyssels geschriften resulteerde. Dit onderzoek werd mogelijk gemaakt door de onwaardeerbare steun van de beheerder van het Van Deyssel-archief, Harry G.M. Prick, die een overvloed van bescheiden beschikbaar stelde. De door Van Deyssel gepubliceerde kritieken over Couperus worden hier met doorhalingen en verbeteringen naar de handschriften afgedrukt. Ze worden toegelicht en chronologisch samengevoegd tot ‘een verhaal-in-dokumenten’. Tot die documenten behoren voorts talrijke dagboekfragmenten en notities. De aantrekkelijkheid van de uitgave wordt verhoogd door portretten en facsimile's van handschriften en brieven, en de bruikbaarheid wordt zeer gebaat door omvangrijke registers. Het kloeke boek van niet minder dan 667 pagina's bestaat uit negen hoofdstukken, waarvan het derde en vierde (Eline Vere en Extaze), het achtste (‘Postume konfrontatie’) en het negende (‘Afronding en
| |
| |
samenvatting’) wel de belangrijkste zijn. In het laatste hoofdstuk wordt o.a. een onderzoek ingesteld naar Van Deyssels ‘Kritische methoden en normen’.
Uit de handschriften is Dr. Reijnders gebleken, dat Van Deyssel ‘al zijn werk meteen in definitieve versie heeft geschreven, zonder klad’; ‘in het algemeen getuigen ook zijn korrekties van doortastend beslissen, vaak zeer snel, zodat een woord dikwijls al vervangen werd voordat het volledig geschreven werd.’ Conclusie: ‘Van Deyssel was een ongemeen virtuoos en trefzeker auteur, die zijn niet eenvoudig en vaak zeer gecompliceerd proza zonder moeite en zonder noemenswaard aarzelen heeft neergeschreven, meteen wetend wat hij wilde zeggen en hoe hij het wilde formuleren.’ Dit mag ons verrassen, verbazen kan het niemand die zich A. Roland Holsts woorden herinnert: ‘Hij spreekt zoals maar weinigen ooit schreven.’ Opmerkelijk is het bovenal bij ‘een auteur met zoveel remmingen.’
Terecht beschouwt Reijnders Van Deyssels opstel over Extaze als ‘een van de belangrijkste dokumenten’ van zijn boek: ‘Bij het kristallizatie-proces van Van Deyssels mystieke bevindingen heeft Couperus' roman Extaze een katalyzerende invloed gehad van ongemene waarde. Aldus kreeg het verhaal in de ogen van Van Deyssel kwaliteiten die andere - ook bewonderende - lezers er niet in konden terugvinden.’ De beschouwingen die dr. Reijnders hieraan en aan de ermee verbonden begrippen: sensatie, extase en sensitivisme heeft gewijd, behoren mee tot de waardevolste gedeelten van zijn dissertatie. Daartoe reken ik verder de pagina's 514-565, waarin de auteur zich rekenschap geeft van Van Deyssels kritisch systeem.
De titel van het boek stelt feitelijk een psychologisch, zo niet psychiatrisch probleem. Nadat Van Deyssel Eline Vere gul had geprezen, waarvoor Couperus hem zijn warme dank had gebracht, begon met het opstel over Extaze de voor Couperus en diens lezers verbijsterende ambivalentie in Van Deyssels oordeel: het beurtelings, soms zelfs in één adem, uitbundig prijzen en hooghartig verguizen. Voor de latere romans is zijn lof meestal maar matig, uitgezonderd voor het derde deel van De berg van licht. Veel op zichzelf onverklaarbaars zou volgens Reijnders duidelijk worden, als men Van Deyssel met hem beschouwde als een karakteristiek vertegenwoordiger van het psychologisch type van de schizothym.
Door zijn remmingen en daaruit voortkomende perioden van improductiviteit had Van Deyssel bijna een jaar nodig gehad voor het schrijven van het opstel over Eline Vere, en bijna drie jaar voor de ontboezeming over Extaze. Zijn enthousiasme over de literaire waarde van de laatste roman ging gepaard met ernstige twijfel aan Couperus' ingewijd zijn in de sferen van Sensatie en Extase, die Van Deyssel geneigd was als zijn persoonlijk domein te vindiceren.
Bij een en ander veroorloven we ons nu enkele kritische kanttekeningen. Zo is het jammer, dat Reijnders zijn verhelderende bespreking van het begrip ‘sensatie’ niet heeft ingeleid met de bondige definitie van de hand van Prof. dr. J. Kamerbeek: ‘Sensatie’ heeft hier een zeer praegnante zin: niet maar
| |
| |
gewoon ‘gewaarwording’, doch het vatten van een onzinnelijk object met de intensiteit en de onweerlegbaarheid van een lichamelijk gevoel.’ (‘hier’ d.w.z. bij Huizinga, die verklaarde de term aan Van Deyssel te hebben ontleend) (‘Huizinga en de Beweging van Tachtig’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 67ste jaargang, 1954).
In zijn talloze uitingen over de verschijnselen: sensatie en extase is Van Deyssel helaas niet altijd consequent. Zo verklaart hij ergens, dat de sensatie bij hem het eerst geboekt werd in Menschen en Bergen, maar elders verwijst hij naar de episode in De kleine republiek ‘waar, in het bosch van Scheye, de grijze-jongen voor het eerst door Willem gezien wordt.’ Reijnders meent nu de door Van Deyssel bedoelde passage te hebben geciteerd, maar onthoudt ons, mijns inziens, het essentiële; alleen zijn tekstdeel: ‘Hij bewoog aan, zachtjes, gaande in Willems blik, naderend Willem, donker, veel, en als vreemd hem bekend’ (cursivering van mij), bevat een spoor van sensatie. Veel intensiever en langduriger doet die zich voor in het tekstgedeelte, één pagina verder, dat begint met: ‘Hij zat maar te kijken...’ en eindigt met: ‘Want hij was de tijd kwijt geweest en dacht dat 't al lang geleden was dat hij er met hen over gesproken had.’ (De kleine republiek, 2e druk, p. 331-332).
Ook Reijnders' belangrijke bespreking van Van Deyssels kritische methode geeft aanleiding tot enige opmerkingen. Die bespreking gaat uit van een drietal ‘programmatische passages’, voorkomend resp. op pag. 97 van de eerste, pag. 21 van de zesde en pag. 104 van de derde bundel Verz. Opstellen. Dat laatste fragment, beginnend met: ‘Ik ga zoo te werk...’ kostte Reijnders begrijpelijkerwijze het meeste hoofdbreken. Het zal wel moeten worden gelezen in het licht van de laatste alinea op dezelfde bladzijde en bevestigt dan, dunkt mij, Reijnders' aarzelende conjectuur, dat Van Deyssel bij die ‘fluïden’ aan ‘gevoel en verbeelding’ dacht. Misschien is Reijnders de ontnuchterende ‘rectificatie’ van XI, 237 ontgaan; zo niet, dan heeft hij zich daardoor terecht niet van de wijs laten brengen. Met de functie der ‘zintuigen’ in Van Deyssels impressionistische kritieken heeft de auteur kennelijk geen raad geweten. Ik heb de indruk, dat hij Van Deyssels min of meer cryptische kritische formuleringen te verstandelijk, te weinig intuïtief benadert. Zo mis ik om te beginnen de verklaring, dat het woord ‘zintuigen’ metaforisch moet worden begrepen. Hoe verhelderend zou hier een citaat uit E.R. Curtius' Kritische Essays zur Europäischen Literatur2, 243 hebben gewerkt, waar van de aan Van Deyssel treffend verwante essayist Charles du Bos wordt gezegd: ‘Du Bos besaß, was er einmal an Watteau rühmt: eine sinnliche Organisation von solcher Feinheit, daß sie bis zur Vergeistigung ging. Mit Keats hätte er sagen können: o for a life of sensations rather than of thoughts. Im sinnlichen Eindruck war ihm etwas Unerschöpfliches gegeben. Er wußte es: “Le point de départ du travail de l'esprit est presque toujours chez moi une sensation, une sensation qui
relève la plupart du temps de la sensibilité intellectuelle, mais qui est aussi précise et aussi puissante que les sensations qui nous arrivent par les sens; l'intensité de la sensation est telle qu'elle se
| |
| |
communique à l'âme tout entière, et sous la plénitude de l'afflux l'émotion jaillit aussitôt.” (23 oktober 1917) Wenn hier die Sinnesempfindung mit der “intellektuellen Sensibilität” gleichgestellt wird, ist ein realer Sachverhalt getroffen, wenn auch vielleicht nicht ganz befriedigend bezeichnet. Hat aber die heutige psychologische Terminologie ein Wort dafür? Ich bezweifle es. Eher dürfte das Gemeinte ein Analogon zu den “innern Sinnen” sein, von denen die Mystiker so viel zu sagen wissen - aber freilich nicht auf der mystischen, sondern in der poetischen Ebene.... Diese Sinnlichkeit ist vom Intellekt geschieden wie Wasser und Feuer. Aber sie ist mit Geistigkeit durchdrungen.’ Ik heb bezwaar tegen een verwarrende voorstelling als deze: ‘Aandoening van het gemoed gaat bij Van Deyssel innig gepaard met aandoening der zinnen en omgekeerd.’ Hier wordt het woord ‘zinnen’ beurtelings wel en niet metaforisch gebezigd, (p. 534)
Op pag. 543 wordt inzake de onderscheiding van ‘ziel’ en ‘geest’ ‘een toenemende frequentie van het eerste woord geconstateerd ‘in de periode van de jaren negentig.’ ‘Het is geen wonder,’ zegt dr. Reijnders, ‘dat hij juist in die jaren nauwelijks moeite zal doen om de sfeer van het lichaam te onderscheiden van die van de ziel, omdat beide dan samenvallen: ‘Daar mijn lichaam tegenwoordig mijn ziel is’ en ‘Bij het leven in de richting der Goddelijkheid verzinnelijkt de Ziel zich. De Ziel wordt één met het lichaam.’ (Rozelaar, 184 en 206). In haar algemeenheid is die verklaring over ‘de jaren negentig’ misleidend en ongeoorloofd; er is nl. geen twijfel mogelijk, dat het samenvallen van ziel (geest) en lichaam in Frank Rozelaar (1897-'98) van heel andere aard is dan in de kritiek over Vosmeer de Spie (II2, 192) (1893): ‘het licht- en veel-geraakte en sterk-bewarende, gepassioneerde ziel-lichaam, het als-een-magneet-in-zijn-omgeving geestlijf, van den schrijver.’ Deze tekst is ‘profaan’ vergeleken bij de Rozelaar-passages; hier domineert het lichaam, in Rozelaar de ziel. De stijl van Frank Rozelaar is dan ook geheel verschillend. In de opstellen over Gorter en Vosmeer de Spie zijn de zintuigelijke indrukken primair en worden gedoopt in, veredeld door de nog niet streng onderscheiden geest of ziel: in Frank Rozelaar gaat het lichaam te loor in de Ziel (met een hoofdletter!). Om dezelfde reden is de vereenzelviging van de strekking van Van Deyssels ‘goddelijk avontuur’ naar aanleiding van De Berg van Licht met hetzelfde Rozelaar-citaat onaanvaardbaar; de zienswijze met betrekking tot die roman van Couperus staat veel dichter bij de beschouwing
over Rubens (IX, 31), en dan acht ik de laatste nog het minst ‘profaan’.
In het hoofdstukje over ‘het gouden bestanddeel’ (549-554) zou een strenge onderscheiding van, als ik het zo mag aanduiden, de beziging van de woorden ‘goud’ en ‘gouden’ in hun ‘sublieme’ en ‘niet-sublieme’ zin gewenst zijn geweest. Het verbaast mij ook, dat Reijnders ‘het effen gouden blink-vlak’ (III, 104) niet tot uitgangspunt neemt; deze passage is, dunkt mij, de eerste principiële aanwending. De schrijver is zich de meerzinnigheid van dat veelvuldig opduikende woord ‘goud’ wel bewust (p. 554), hij beseft wel ‘dat niet alles goud is wat daar blinkt’, maar hij doet toch ook niet de minste poging een
| |
| |
toetssteen te formeren en die aan te wenden, hoewel dat in het algemeen zeker mogelijk zou zijn. En de bespreking van althans een of twee twijfelachtige gevallen zou het probleem in kwestie hebben verduidelijkt. Raadpleegt men nu het onvolprezen register in voce ‘goud (en bestanddeel)’, dan verwijst p. 212 ons tot onze verbazing naar plaatsen die met het probleem van het ‘gouden bestanddeel’ niets te maken hebben (bijv. ‘het goud- en blaauw lichte koepeldak van haar hemel’). Voor het doorgronden van Van Deyssels esoterische terminologie is scherpzinnigheid alleen niet voldoende; naar onze bescheiden vermogens moeten we de Meester pogen te verstaan met ‘het gevoelend begrip en het begrijpend gevoel.’ (IV, 269).
Op p. 523 wordt verwezen naar mijn monografie Lodewijk van Deyssel (Lochem, 1954), maar de door de schrijver gegeven voorbeelden passen niet bij de daar gebezigde terminologie. Terecht distancieert dr. Reijnders zich nadrukkelijk van de lieden, die nog altijd bevangen zijn in de waan, dat Van Deyssels impressionistische kritieken ‘ons niets meer te zeggen zouden hebben.’ Evenmin is Reijnders op de hand van degenen, die nog rotsvast geloven in Van Deyssel als ‘de pure estheet’. Voor impressionisten, en dus ook voor Van Deyssel, waren personificaties weliswaar geen personae gratae, maar ze komen wel bij hem voor, bijv. de zwarte, de rood-zwarte haat’ (I1, 84) en ‘De groote tragedie in La Terre, hoog en recht, heft het starre gelaat...’ (I1, 136). Het is ook niet waar, dat Van Deyssel het oxymoron niet zou hebben gekend en dat zou trouwens ook uit de impressionistische theorie niet kunnen worden afgeleid; ik laat het bij twee voorbeelden: ‘mijn lachende smart en mijn schreyende vreugd’ (I1, 19) en Gedenkschriften (editie Prick) I, 35: ‘een groote gele kast, heroïek knusse ouderwetsche postwagen’ (de Amsterdamse diligence). Met voldoening zal dr. Reijnders vernemen, dat wijlen Prof. Gerard Brom bij zijn veroordeling van Van Deyssels uitspraak: ‘tot het symbolisme komt men door exces van impressionistische gevoeligheid’ in 1959 een flinke scheut water gedaan heeft in zijn vurige wijn van 1927: ‘een vergissing, waardoor de spanning van de tegenstelling droevig wordt miskend’ (Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw, 163) werd gemitigeerd tot ‘waarmee de spanning wordt miskend’ (Schilderkunst en litteratuur in de 19e eeuw, 188).
Dr. Reijnders heeft ons heel wat bijgebracht over ‘Couperus bij Van Deyssel’. De beschouwing van deze relatie uit de omgekeerde gezichtshoek berustte op te weinig gegevens om veel te kunnen opleveren. Misschien had het zin gehad de brief van Couperus aan Van Deyssel (p. 62) in dit hoofdstukje bij de discussie te betrekken. En zou soms Couperus' vertaling van La tentation de Saint Antoine een stilzwijgende hommage aan Van Deyssel hebben ingehouden en een blijk zijn geweest van ‘creatieve wedijver’? Zelf ben ik vooralsnog zeer geneigd de prozastijl van Iskander in het verlengde te zien van de epische stijl van Van Deyssel.
| |
| |
Mijn op- en aanmerkingen ten spijt, beschouw ik deze dissertatie zeker als een belangrijke aanwinst voor de literatuur over een onzer grootste schrijvers.
Assen, februari 1969.
f. jansonius
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman, ingeleid door dr. h.a. wage, uitgegeven en van aantekeningen voorzien door a.p. verburg, 's-Gravenhage, Nederlands Letterkundig Museum, 1968 (Achter het boek, derde jaargang, afl. 2 en 3, jaar 1964), 152 blz.
Al bij een vluchtig doorbladeren van deze correspondentie valt het op, dat er zo weinig brieven van Van Eyck in staan (wel zijn die weinige vaak heel omvangrijk). Bij nader lezen blijkt, dat dit zo is omdat het gros van Van Eycks brieven aan Marsman niet bewaard is gebleven. Het grootste deel van het wel bewaarde is dan nog onder Van Eyks eigen papieren gevonden, in concept of in doorslag. Ik telde in totaal 78 nummers. Daarvan zijn er 15 van de hand van Van Eyck. Van die 15 zijn er hooguit 6 uit het Marsman-archief afkomstig. De eerste door Marsman bewaarde brief lijkt die te zijn van 16.1.31 (blz. 69, halfweg de verzameling dus) terwijl de correspondentie al liep sedert 1.9.24. Van Eyck van zijn kant heeft alles wat hij van Marsman ontving heel zorgvuldig opzij gelegd; er zijn zelfs sporen van aantekeningen die hij eruit gemaakt heeft. Deze hele situatie komt vrij verrassend aan voor de lezer, die eerst als hij al een heel eind met het boek opgeschoten is de draagwijdte begrijpt van de in de korte verantwoording gedane mededeling, dat ‘alle bewaard gebleven brieven’ worden afgedrukt. De tekstbezorger, die nochtans zowat alles over zijn stof blijkt te weten, laat zich over de oorzaken en de betekenis van de leemten niet verder uit. Marsman zelf zegt in een brief (12.6.39), over eigen geschriften sprekend, dat hij lijdt aan ‘opruimingsziekte’; een andere keer (27.12.27) heeft hij het over ‘een brief van U, die ik toevallig bewaarde, en nog veel toevalliger terugvond’ (met die opwindende mededeling gaat een verzoek gepaard om ‘enkele blz. brief-critiek’ over Paradise Regained!) Voor een inzicht in de betrekkingen tussen beide schrijvers zou het van belang kunnen zijn te weten of Marsmans verdere brievendossier nog meer dergelijke gaten vertoont. Ruimde hij ook van anderen zoveel op? Is hij aan het ‘nijver monnikenwerk’ van brieven bijhouden eerst op een bepaald tijdstip
toegekomen? De brieven die hij van Du Perron ontving lijkt hij, naar de indertijd gepubliceerde bloemlezing te oordelen, vrij volledig te hebben bewaard.
Het is mogelijk dat een vollediger dossier tot een andere indruk zou hebben geleid, maar zoals de verzameling er nu uit ziet is er een opmerkelijk verschil tussen de eerste en de tweede helft: een brede opklaring na een vrij zwaar bewolkte hemel (en dit, terwijl de tijden intussen toch aanzienlijk versomberd waren, en al is de laatste, door Marsman, genoemde naam omineus genoeg ‘Adolf’). De weersverandering valt niet samen met de persoonlijke kennismaking, die eerst in 1935 heeft plaatsgehad, nadat Van Eyck, Londens correspondent van
| |
| |
de N.R.C., hoogleraar te Leiden geworden was en naar Nederland was gaan wonen. Wel wordt de omgang dan losser, en wordt van U op je en van Hooggeachte of Geachte op Beste en Waarde overgeschakeld - zonder dat het ooit tot Piet of Henny komt - maar de opklaring is al vroeger, omstreeks 1930, waarneembaar geworden, als een soort misverstand tussen hen voorgoed is opgeruimd. Tot dan toe zijn beiden, ondanks wederzijdse waardering, voor elkaar wel stimulerende maar geen bijzonder prettige correspondenten.
De kans op conflict is, als in een goede roman, al op de eerste bladzij, d.i. in de eerste brief van Marsman gegeven. Hij schreef, als 25-jarige, om Van Eyck te danken voor de kroniek, die deze in De gids van juni 1924 aan Verzen gewijd had. Daar was het rode boekje nu wel heel kritisch besproken, maar die kritiek gaf blijk van zo'n intense belangstelling, dat niet betwijfeld kon worden of Marsman was, als een der zeldzamen, dignus intrare bevonden. Bovendien had Van Eyck, met pro en contra, aan de hand van dat toch niet zo heel omvangrijke bundeltje een samenhangende, en in die samenhang boeiende, enigszins dramatische dichterfiguur, de persona poetica Marsman geschetst, een figuur met, reeds, een eigen ontwikkeling en, onvermijdelijk, een toekomst. Marsman herkende zich in die figuur. ‘Niemand’, schreef hij, ‘heeft zoo volkomen en nauwkeurig mijn werk begrepen’. Via dit begrip had hem iets anders geïmponeerd, dat wat men schematisch de goeroe-kant in Van Eyck zou kunnen noemen. Deze sprak in zijn kritiek altijd als iemand die ‘het heilige weten’ bezat. Hij kende de, altijd smalle, weg die een dichter moest volgen wilde hij het hoogste bereiken waartoe hij in staat was. Hij kende die weg trouwens ook voor ‘de’ Nederlandse literatuur, met name voor ‘de’ Nederlandse poëzie, waarvan hij de toekomst - ondergang of heil - zag zoals een politicus de toekomst van zijn land, een hervormer die van het mensdom moet zien. Over de weg van The Poet's Progress had hij aan het slot van zijn kroniek over Marsman met ongemeen sterke nadruk gesproken: ‘slechts één weg blijft hem nu open... Dat geen andere weg voor hem openstaat geeft mij hoop... Hij heeft feitelijk geen keuze... (Hij zal) zien dat alle wegen op een na door de ervaringen van zijn verleden geblokkeerd zijn...’ (zie fotokopie blz. 13).
Daar haakt Marsman op in: ‘het meest van al frappeerde mij Uw voorspelling over mijn toekomst. Want inderdaad had ik mij 3 × in het slob (sic) gewaagd... Het zou mij uitermate benieuwen, of ik met dit nieuwe werk op den volgens U eenig-mogelijken weg ben...’ Hiermee was formeel spreekuur aangevraagd. Ziet het er aanvankelijk niet naar uit, dat daar veel meer uit voortgekomen is dan een aantal vakkundige opmerkingen (maar zeker is het niet, Van Eycks eerste brieven zijn zoek), anders wordt het als Marsman, een goed jaar later, zichzelf betrekt in een inmiddels gerezen conflict tussen Van Eyck en de redactie van De gids, die hem als poëziecriticus bedankt had. In ‘open’ en particuliere brieven gaat de oudere nu inderdaad de ‘weg’ wijzen en van hier af blijkt, zoals te verwachten was, dat Marsman soms misschien wel de behoefte had, maar als 't erop aan kwam er niets voor voelde, zich op om het even welke weg door een ander te laten leiden.
| |
| |
Het was natuurlijk niet zo, dat Van Eyck Marsman plompverloren tot een adept van zijn levens- en kunstbeschouwing wilde maken. Maar hij sprak voortdurend van zijn geloof uit, een geloof, ruw geschetst, in de wereld als zelfopenbaring van God, het Mysterie of de Verborgenheid, in de mens als begaafd met het vermogen tot zelfbewustwording van God, in de poëzie als Godsverschijning. Hij legt, bij het verkondigen van dat geloof, een grote eerbied voor de eigenheid van de ander aan de dag, maar het komt er in de praktijk toch op neer dat hij Marsman voor de keuze plaatst tussen zijn, Van Eycks, ‘opgaande’ weg en de ‘neergaande’, de ‘individualistisch-romantisch-subjectivistische richting’ zoals hij het een keer samenvat, de richting, concreet gesproken, waarvan hij Roland Holst, Nijhoff, Slauerhoff als de - ook voor Marsman - meest fascinerende en daarom gevaarlijke vertegenwoordigers ziet. Evenmin was het zo, dat Marsman, altijd in het ‘slop’, zich in het geheel niet tot Van Eycks conceptie angetrokken voelde. Als hij meent dat hij zich in de buurt ervan bevindt moet de goeroe hem zelfs waarschuwen: neem het niet al te licht op, het gaat hier om een ‘religie’, die ‘geen afwijkingen toelaat’ (zie de brief van 16.1.28). Marsman weert zich tussen zijn behoefte aan zekerheid en de angst om zich vast te leggen in een zekerheid die hij niet zelf zou hebben gewonnen. Tot een definitieve, besliste, zelfs korzelige afwijzing komt hij n.a.v. een verzoek om medewerking aan Van Eycks tijdschrift Leiding: ‘Uw persoonlijk inzicht in mijn poëzie interesseert mij levendig - maar hoe kan ik er op gesteld zijn te publiceeren in een tijdschrift dat zich ten doel stelt de poëzie te drijven in een richting die ik niet wil’ (31.1.30).
De spanningen die het briefverkeer in die eerste jaren beheersen, krijgen voor ons herhaaldelijk iets lichtelijk komisch door het contrast tussen de op poëtische zielzorg gerichte belangstelling bij Van Eyck en het argeloze, juveniele egocentrisme van Marsman. Deze ziet het zowat als Van Eycks bestaansreden, te zeggen wat hij over zijn werk denkt. Om dat werk was het begonnen en hij zorgt er dan ook voor, dat het niet uit het oog wordt verloren. Heel wat brieven, b.v. die van 1.2.26 en 2.2.27, hebben de strekking, dat Van Eyck tot de orde wordt geroepen: u hebt het maar over uw weg, die de mijne zou moeten zijn, spreek mij liever over mijn nieuwe gedichten, mijn nieuwe bundel, mijn verzamelde poëzie. Marsmans belangstelling voor Van Eycks eigen poëzie is daarbij opvallend gering. Soms lijkt het nog te danken aan de ernst waarmee Van Eyck de literatuur benaderde als de correspondentie blijft doorgaan.
Als dan over de tweede helft van de brievenverzameling heen een ontspanning intreedt, kan men daar met de inleider Dr. H.A. Wage een ‘elkaar naderen’ in zien, maar dan moet men er toch op bedacht blijven dat dit iets zeer betrekkelijks is tegenover de toenadering, die in de eerste jaren als streefpunt achter de correspondentie te onderscheiden valt, die door Van Eyck kennelijk voor wenselijk, zo niet voor mogelijk werd gehouden nadat Marsman hem naar de ‘weg’ gevraagd had, en die tenslotte door deze werd afgewezen. In vergelijking met die ideale toenadering (zoals er b.v. een ontstaan was tussen Verwey en Van
| |
| |
Eyck) is het in de latere tijd gegroeide contact een kameraadschappelijk verkeer tussen twee mensen van het vak, die elkaar hebben gemeten, daar wederzijdse waardering uit overgehouden hebben en verder van elkaar aanemen, dat ze zijn wat ze zijn. De basis van het verkeer is berusting in het anders-zijn van de ander. Had het begin, zelfs aan de kant van de zoveel rijpere Van Eyck, iets van een dialoog tussen twee adolescenten, naar het eind toe zijn we onmiskenbaar in de wereld van de redelijk geworden volwassenen terechtgekomen. Met ook dit gevolg, dat beiden in werkelijkheid minder lang elkaar heen, meer tot elkaar spreken dan vroeger. Intussen blijft ook hier Marsmans werk het eigenlijke onderwerp; tegenover de veeleisende Van Eyck blijft hij de eisende partij (hij eist inderdaad een oordeel in de brief van 4.12.35). Maar hij gaat toch ook meer over anderen spreken. Zelfs over... Van Eyck, wiens studies hij met stijgende bewondering leest.
De uitgave van de brieven is door Van Eycks neef A.P. Verburg voortreffelijk verzorgd en geannoteerd. Er kleven niet meer vlekjes op dan nodig zijn om zelfs in erudietenwerk nog mensenwerk te doen herkennen. De teksten zijn ‘onverkort en diplomatisch’ weergegeven, op ‘enkele kennelijke schrijf- en tikfouten’ na (blz. 9). Dat er voor deze laatste dan weer een aantal drukfouten in de plaats komen is wel niet te vermijden. - De verwijzingen naar het werk van beide auteurs zijn nuttig maar hadden juist daarom talrijker mogen zijn dan het door Verburg gevolgde systeem blijkbaar toestond. Hier en daar ook vollediger. Zo had in voetnoot 15, in verband met Van Eycks ‘omvangrijke studie’ over A. Roland Holst, niet alleen verwezen kunnen worden naar Verzameld Werk 5, blz. 9-64, maar ook naar blz. 661, waar een nog uitvoeriger studie uit hetzelfde jaar gesignaleerd wordt; in noot 85 niet alleen naar de onvoltooide studie Over versritme (o.c. blz. 475-496) maar ook naar de meer uitgewerkte kroniek voor Leiding (o.c. blz. 497-623). - De opmerking in noot 94, dat ‘Verschijningen en verschijnselen’ de ‘ondertitel’ van de literaire kroniek in Leiding was, is maar bij benadering juist; eigenlijk was het gewoon de titel, vanaf de tweede jaargang dan. - In de mededeling dat Marsman ‘van Bogève verhuisd was naar St-Romain par Meursault’ (blz. 131) wordt, lijkt me, een aanwijzing voor de post in een plaatsnaam opgenomen. - In noot 177 staat, dat Van Eycks inleiding tot Drosts Hermingard ‘niet afzonderlijk verschenen’ is, en daaruit wordt afgeleid dat ze wel niet aan Marsman toegestuurd zal zijn. ‘Verschenen’ misschien niet, maar wel apart ingenaaid, onder blanco omslag, zoals trouwens ook de inleidingen tot Mei en Akbar, zodat de toezending
plausibel wordt. - Het was een goede gedachte, een drietal artikelen van Marsman in bijlage op te nemen, maar het nut van de eerste twee (geschreven n.a.v. Van Eycks conflict met de redactie van De gids) zou ongetwijfeld groter zijn geweest als daaraan waren toegevoegd, op zijn minst, het nooit herdrukte verweerschrift waarmee Van Eyck in de bibliofiele Witte mier de kat de bel aanbond, en vervolgens de Marginalia uit De vrije bladen 1925 afl. 12 (of althans een verwijzing naar het citaat daaruit in Van Eycks V.W. 4, blz. 652), waarin Marsman Van Eycks kritiek o.m. met die van
| |
| |
Coster en Nijhoff vergelijkt; zonder die laatste tekst is het wel in bijlage opgenomen artikel vanaf blz. 145 niet recht te begrijpen. - De redactie of de tekstbezorger neem ik het enigszins kwalijk, dat ik de brieven, ten behoeve van deze bespreking, zelf heb moeten tellen. De afwijking van de eeuwenoude gewoonte om brieven bij bundeling te nummeren is een van die vele ‘vereenvoudigingen’, die tot het merkwaardige resultaat leiden dat ze de zaken ingewikkelder maken. - Niet onvermeld mag blijven, dat het boek heel boeiend geïllustreerd is, niet alleen met portretten en kiekjes, maar ook met fotokopieën naar handschriften, typoscripten en tijdschriftpublikaties.
c. bittremieux
|
|