Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Marginalia bij:G. Helmers proefschrift (1966) over Den Gheestelijcken Nachtegael (1634), een liedboek uit de zeventiende eeuw. Helmers grondige uit veelzijdig navorsen gegroeide monografie over de genealogie van de contrareformatorische liedboeken, en inzonderheid over de bronnen, de struktuur, de melodieën of wijsaanduidingen en het auteurschap van Den Gheestelijcken Nachtegael (DGN), levert een belangrijke bijdrage tot de studie van het 16de en 17de-eeuwse populaire liedboekgenre, waarbij eens te meer het ‘behendig stelende’ van liedboeksamenstellers aan het licht komt, en ze illustreert daarenboven bepaalde toenmalige Noord-Zuidrelaties die er o.a. toe leidden Zuidnederlandse contrareformatorische teksten in spelling en woordenschat te wijzigen met het oog op een Hollandse lezerskring. De verdiensten van de auteur werden door de recensenten in verschillende tijdschriften in reliëf gebracht (ook in Sp. der L., 11e jg., 1968, nr. 1, blz. 61-64, E. Rombauts), en persoonlijk sluit ik me althans in hoofdzaak bij hun appreciatie aan. Niettemin mogen hier nog een paar bedenkingen in het midden worden gebracht, en wel met betrekking tot wat de auteur over Justus de Harduwijn schrijft. I. Blz. 23 wijst Helmer er op dat ik mij in mijn Harduwijn-monografie (1926) ‘niet uitvoerig (heb) beziggehouden met een onderzoek naar de doorstroming van de Harduwijns gedichten in latere bundels’ en ik ‘slechts DGN als vindplaats heb vermeld’. Inderdaad, al vind ik de formulering van die bedenking nog al negatief. In de jaren die aan de publikatie van de monografie voorafgingen had ik vanzelfsprekend gezocht naar overnamen van de Harduwijnteksten in andere bundels, maar ontdekte toen - dit is nu veertig jaar geleden - ‘slechts’ de 26 de HarduwijngedichtenGa naar voetnoot1 in verhollandse versie in DGN, een niet zo onbelangrijke vondst niettemin waarop ik voor het eerst de aandacht kon vestigen. Wat in de volgende decennia werd gevonden is nog al miniem: in een lezing op het 15e Vlaams filologencongres gehouden (Gent, 29-31 maart 1940) deelde Dr. V. Verstegen O.F.M. mede dat er bovendien 2 Hard.-liederen in ‘Het Prieel’ (1623) waren opgenomen, 2 in ‘ParnassusGa naar voetnoot2’ en 5 in ‘Het klein Prieel’ (Luik); wat Helmer sindsdien aantrof, 1 lied in ‘De gheestelijcke vryagie’ (1624), 4 liederen in ‘Den blijden-wegh tot Bethleem’ (1645), benevens 11 aan de Harduwijn ontleende wijsaanduidingen in Lucas van Mechelens ‘Bliiden requiem’ (1631) en ‘Cloosterken...’ (1639), 3 in Bolognino's ‘Gheestelijcken leeuwercker’ (1645) en enkele wijsaanduidingen in Van Haeftens ‘Lust-hof’ | |
[pagina 122]
| |
(1622) wettigt o.i. geenszins het predikaat ‘doorstroming’, er kan ten hoogste van ‘doorzijpeling’ sprake zijn, al bewijzen die sporadische overnamen de waardering die men de Harduwijn betoonde. II. In een daaraan toegevoegde noot noemt Helmer mijn ‘conclusie dat (bedoelde) 26 liederen populair moeten geweest zijn omdat ze in DGN werden opgenomen, voorbarig’. Indien ik het woord ‘voorbarig’ goed begrijp en het in verband breng met wat de auteur in zijn ‘Besluit’ poneert, waar hij tot tweemaal toe (blz. 101 en 102) beklemtoont dat dank zij DGN ‘een groot aantal liederen van de H. voor het eerst in Holland verspreid raken’ en Hollandse lezers nu ‘ook kennis maakten met de Vlaams-Brabantse baroklyriek van de H.’, wat als een inbreng ‘in het geestesvoedsel van de katholieken der Hollandse Zending’ wordt beschouwd, - dan komt het me voor dat Helmer daarmee bedoelt dat er pas dan, d.i. na het verschijnen en verspreiden van DGN van een z.i. echte ‘doorsroming’ kan worden gesproken. Een naar mijn oordeel al te ongenuanceerde bewering, waarmee ik geenszins kan instemmen. Ik kom er beneden op terug. Intussen meen ik daarbij het volgende te mogen opperen: vooraf moet worden gesteld dat in elk geval de (nog niet geïdentificeerde) samensteller van de DGN de Harduwijns ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (1620) moet hebben gekend en gewaardeerd; die 26 gedichten zijn zo maar niet toevallig uit de lucht gegrepen, maar welbewust op grond van eigen appreciatie en van algemener weerklank rechtstreeks uit de Harduwijns liedbundel overgenomen, en ‘26’ betekent dan toch een nog al weelderig boeket. Het getuigt overigens van goede smaak dat daaronder enkele sonnetten prijken. Wordt wellicht het vermoeden niet versterkt dat de samensteller inderdaad de jezuïet Petrus Maillart (geb. 1585) zou kunnen zijn? Men bedenke o.a. het volgende: Maillart volgde de humaniora bij de jezuïeten te Ieper; daar woonde ook Jonkheer Jacob Ymmeloot (geb. 1574), een humanist die in zijn ijver om het jambische ritme zowel in de Franse als in de Nederlandse poëzie te doen triomferen relaties met tal van dichters uit Zuid en Noord onderhield; ook aan de Harduwijn zou hij zich later interesseren, dermate zelfs dat hij na op diens jambisch-ritmische tekortkomingen in ‘Roosemond’ te hebben gewezen, zijn ‘Uytbreiding van den 88e Psalm van David’ (1623) als voorbeeld van op zijn aandringen bereikt zuiver jambisch ritme zou prijzenGa naar voetnoot2. Het is niet onwaarschijnlijk dat Maillarts belangstelling voor de Harduwijn aldus zou zijn gewekt en bestendigd. Van nog groter betekenis lijkt me echter dat Maillart in Dowaai filosofie studeerde in dezelfde jaren (ca. 1605-1607) waarin de Harduwijn er zich aan de daar gevestigde Kamerijkse kapittelschool op het priesterschap voorbereidde; daar hebben ze elkaar persoonlijk leren kennen. Naderhand, vooraleer naar de missio hollandica te vertrekken (1614), resideerde Maillart te Antwerpen (1609-1614): hij zal er ongetwijfeld de aldaar in 1613 bij Verdussen verschenen en door de kerkelijke censor Laur. Beyerlinck gaafbevonden Roose-mondbundel hebben leren kennen en bewonderen; en te Brussel of te Antwerpen waar hij | |
[pagina 123]
| |
in 1625 opnieuw verbleef en er Sucquets ‘Testamentum christiani hominis’ in het Nederlands vertaalde, zal hij ook wel iets van de nieuwe roem hebben opgevangen die (zijn vriend) de Harduwijn na de publikatie van zijn renaissancistische en contrareformatorische ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ (1620) en van zijn ‘Uytbreiding van den 88e Psalm van David’ (1623) had geoogst: zijn naam lag op veler lippen. III. Wat dan de Harduwijns populariteit of althans bekendheid in ruimere kring na het verschijnen van de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ betreft, moge nog op enkele begunstigende realia worden attent gemaakt. De in opdracht van bisschop Jacob Boonen samengestelde ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ waren in een in 't oog vallende fraaie oblong-uitgave verschenen met verzorgde gothische druk en met muzieknoteringen Superius en Bassus, wat gunstig afstak tegen de meeste toenmalige onooglijke liedboekjes. In 1622 werd het boek, dat als ondertitel vermeldt ‘tot vermaekinghe van alle gheestighe Liefhebbers ende naementlick van de Deughd-leerende Ioncheyt des Bisdoms van Ghendt’, door bisschop Antonius Triest goedgekeurd om op de lijst van de schoolboeken van het bisdom te worden geplaatst. Al dadelijk kwam het aldus in veler handen terecht. De lofdichten van bekende humanisten, geestelijken en dichters wekten een gunstige sfeer en moedigden de verspreiding ervan aan. Ook bij de stadsmagistraat was de uitgave in goede aarde gevallen. De auteur werd bij ordonnantie van 29 febr. 1620 een honorarium van XII lib. gr. vereerd. Merkwaardig is verder het getuigenis van de Nederlandse pastoor-missionaris uit Ijsselstein (bisdom Utrecht), Aegidius Haefacker (Salomon Theodotus); in de inleiding tot zijn in 1621 verschenen liedboek ‘Het Paradijs der gheestelycke en kerckelycke Lof-sangen’ (Antwerpen, Cnobbaert, 1621) prijst hij uitdrukkelijk de Harduwijn: na gesteld te hebben dat ‘tot noch toe qualijck ymandt gevonden is, die onse Neder-landers. ... om Godt ... ofte de deughd te loven ... den wegh met behoorlijcke kunste bereydt heeft’ vervolgt hij ‘want behalven 't Prieel der geestelijcke Melodijen voor ses Iaren, ende Iusti Harduinij Goddelycke Loj-Sangen, voor-leden jaer 1620 in Vlaenderen eerst uyt-gegeven, hebbe ick geen geestelijck Liedt-boeck met behoorlijcke kunste der dichtinge gemaeckt, kunnen vinden.’ Dit is voor zover mij bekend de toen in de noordelijke provinciën enige vermelding-in-druk van Justus de Harduwijns naam. Latere liedboeken, ook DGN, die zich Harduwijn-gedichten toeëigenen, publiceren die anoniem (bij uitzondering éénmaal met de initialen J.H.). Met nadruk dient echter erop gewezen, dat Haefacker er geenszins de enige was die hem kende en waardeerde. De Harduwijns naar het Noorden uitgeweken neven Daniël Heinsius en vooral Jacob van Zevecote (1624), Jacob Ymmeloot die tijdens het Twaalfjarig Bestand naar Amsterdam reisde en in relatie trad met Hollandse en Zeelandse dichters (Daniël Heinsius, Cats, Huygens, de Zeeuwse Nachtegaalgroep), de later eveneens uitgeweken Antwerpse dichter Guilliam van Nieuwelandt met wie hij bevriend was, de dichter Stalpart van der Wiele studiegenoot uit Leuven, de jezuïeten uit de missio hollandica met wie hij in Vlaanderen | |
[pagina 124]
| |
relaties had gehad, en ev.a., zij allen zullen bij gelegenheid wel zijn naam in literaire of contrareformatorische kringen hebben vernoemd en blijvende belangstelling voor zijn publikaties getoond. In Vlaanderen nu kreeg de abt van de benedictijnerabdij Affligem, Benedictus van Haeften, vanwege aartsbisschop Jacob Boonen op zijn beurt de opdracht een contra-reformatorisch liedboek - ditmaal voor het bisdom Mechelen - samen te stellen. Het verscheen in 1622 onder de titel ‘Lusthof der Christelycke Leeringhe, beplant met gheestelycke Liedekens...’ (Antwerpen, Verdussen, 1622). Opvallend is dat hij naar eenzelfde patroon als de hem bevriende pastoor van Oudegem werkte en heel wat aan hem ontleende, in die zin dat hij een veertiental melodieën met als wijsaanduiding een incipitvers uit de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’ zo maar anoniem overnam. Dit veronderstelt ongetwijfeld reeds een zekere vulgarisatie van die Harduwijn-liederen en zal dan tot verdere verspreiding en integratie ervan hebben bijgedragen. Uit de volgende jaren valt niet zo heel veel te noteren; wel verschijnen nog enkele (boven vernoemde) liedboekjes, waarin één of meer Harduwijn-gedichten behendig worden binnengeloodst, d.i. anoniem, met de gevolgen van dien: de naam verliest zijn glans, de gedichten geraken ingesponnen in een naamloos weefsel, zodat echte ‘Harduwijn’-uitstraling uitblijft; de verborgen doorzijpeling bewijst alleen dat een of ander bloemlezer hem nog indachtig was. Maar intussen geraakte de Harduwijn, nadat hij in 1629 het toenmalig meest populaire devotieboek - de Pia Desideria (1624) van Hermannus Hugo S.J. - met eigen zegging in voortreffelijk Nederlands had vertaald (Goddelycke Wenschen), in het brandpunt van nieuwe waardering. Zijn naam kreeg een bijzonder goede klank, en het is niet te verwonderen dat wie zich geroepen voelde om voor de katholieken uit de Hollandse diaspora een algemeen contrareformatorisch liedboek samen te stellen ook aan de alom geprezen en in casu Maillart goed bekende de Harduwijn zal hebben gedacht, en in de gewone trant van het ‘behendig stelen’ ook uit het meest poëtische onder die liedboeken, de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’, zou putten. IV. Of nu met de inbreng van 26 de Harduwijn-liederen in de 800 bladzijden tellende ‘Gheestelycken Nachtegael’ een verdere Harduwijn-‘doorstroming’ in Holland gepaard ging, meen ik negatief te moeten beantwoorden. Wel kan men het als een tijdelijke doorbraak beschouwen, niet echter als een prelude op een literaire of een religieuze uitbloei. Er dient immers een onderscheid gemaakt tussen deze polen en beider ev. invloed. Daargelaten dat de contrareformatorische liedboeken doorgaans niet opwieken tot dichterlijkheid, de gebruikers ervan zochten er geen poëtische, maar wel devotie-impulsen in. En al kan het ev. poëtisch gehalte van bepaalde liederen tot religieuze opwekking hebben bijgedragen, toch mag men van de op louter devotie-inbreng gestelde lezers geen creatieve poëtische inspiratie verwachten. Men verlieze overigens niet uit het oog dat de invloed van de liedboeken strikt beperkt bleef tot kleinere kringen van godsdienstig gelijkgeoriënteerden, d.z. godsdienstige crypte-groepen (vooral in | |
[pagina 125]
| |
de diaspora) en geen open literaire kringen; nadat de aanvankelijk forsere golfslag van de contrareformatie aan het ebben ging en de haarden van apostolische bezieling langzaam uitdoofden, vergeelden ook de liedboeken en de mooiste liederen bleven ongezongen: ze waren gedoemd tot zieltogen op een zandbank van onverschilligheid, ook indien ze tijdelijk doordrongen tot de sfeer van Willem Sluter en nog gedurende enkele decennia sporadisch van het ene in het andere liedboek konden overgeheveld worden. Het feit daarenboven dat ze doorgaans anoniem verschenen, zal hun doodlopen in vergetelheid nog hebben bespoedigd. Geen triomfantelijke intocht was hun noch de Harduwijn in het Noorden beschoren, wel een avondlijke uittocht. Over het Noorden deinde de Harduwijns in Vlaanderen gevestigde populariteit toen niet uit. Zo kan ik ten slotte akkoord gaan met Helmer waar hij in zijn besluit overigens zelf poneert dat ‘DGN op de vorming en verandering van de katholieke liederenschat geen sterke invloed heeft uitgeoefend, maar het boek in Holland een zekere bekendheid heeft genoten’ (blz. 101). o. damere |
|