| |
| |
| |
In margine
Twee nieuwe edities van Bredero's ‘Spaanschen Brabander’
G.A. Bredero's Spaanschen Brabander Jerolimo. Met aantekeningen van Dr. F.A. Stoett. Herzien en van een inleiding voorzien door Dr. B.C. Damsteegt. Klassiek Letterkundig Pantheon 121/122. N.V.W.J. Thieme & Cie - Zutphen, 1968, 182 blz., f 4,50. (In deze kroniek verder aangeduid als D)
G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Ierolimo. Ingeleid en van toelichtingen voorzien door H. Prudon s.j. Van Gorcum's Literaire Bibliotheek XIV. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1968, 217 blz., f 22,90. (In deze kroniek verder aangeduid als P)
| |
1. De tekst
Beide edities steunen op druk B, de oudste gedateerde en door Verdenius in Ts XLIV (1925), blz. 251- als beste grondslag voor editie aangewezene. Anders dan Van Rijnbach, die deze tekst in gemoderniseerde spelling weergaf, willen zowel D als P de oorspronkelijke spelling handhaven.
P is een diplomatische uitgave, de eerste van druk B. Er werd gestreefd naar een zo scherp mogelijke weergave van het oorspronkelijke werk, o.m. met gebruik van de micrometer voor het beoordelen van de verschillen in spaties. De gewone afkortingen werden evenwel stilzwijgend ontbonden, het rustteken / werd, overal door een komma vervangen. Over de verbetering van klaarblijkelijke drukfouten en de aanpassing van enkele leestekens wordt in een lijst van Veranderingen achteraan nauwkeurig rekenschap afgelegd.
Als diplomatische uitgave is P uitstekend verzorgd. Toch hebben we enkele opmerkingen. De paginering van de oorspronkelijke druk is jammer genoeg niet aangegeven. Ook werden de bladspiegels van de prozagedeelten zonder bedenken gewijzigd, zodat de regelnummering enkel voor P en niet voor druk B geldt. Het is evenmin mogelijk gebleken de sprekende personen op dezelfde regel als het eerste vers of versgedeelte van de claus te plaatsen. De spatiëring werd nauwkeurig geëerbiedigd, maar toch heb ik, zonder aan dit punt; speciale aandacht te schenken, vastgesteld, dat zich uitzonderingen voordoen, b.v. nochbroot in vs 970. Uit de vergelijking met D en met druk B (ik raadpleegde het exemplaar van de Universiteitsbibliotheek te Gent, nr. 68806) is me gebleken dat P op enkele heel zeldzame punten van B afwijkt: 194 thuys i.p.v. 'thuys; 220 suyker-bosjes i.p.v. suycker-bosjes; 392 looper, vechter i.p.v. loopert, vech- | |
| |
tert; 704 ghepuffel waar ik met D ghepufsel lees; 720 dacht i.p.v. docht; 764 eeuwigheyt i.p.v. eeuwicheyt; 985 waerdigh i.p.v. waerdich; 1079 bespreken i.p.v. bepreken; de Keure vanaf 1149 staat in dezelfde letter aangegeven als de verzen, waar in B deze in gotisch, gene in romein gedrukt staan en P de romein gewoonlijk door cursivering weergeeft; 1248 de versregel springt ten onrechte in; 1303 dattter (klaarblijkelijke drukfout); 1349 me daar i.p.v. me vaar; 1382 waaren i.p.v. waren; 1411 'khede i.p.v. 'k heve; 1427 sluyta en Piere le
son, waar ik in het geraadpleegde exemplaar beslist fluyta en Piere le fon lees; 1462 tegens i.p.v. teghens; 1571 Robben i.p.v. Nobben; 1664 Tijsje i.p.v. Lijsje; 1699 lichtveerdigh i.p.v. lichtveerdich; 1932 seggen i.p.v. segge; 2084 lienden i.p.v. liende?; 2162 lyden i.p.v. lijden. (De eerst aangegeven vorm is telkens die van P).
D streeft geenszins naar een diplomatische uitgave, maar veeleer naar een, die voor het schoolgebruik aangepast en leesbaar is. Volgens de verklaringen van de editeur is de interpunctie van B zoveel mogelijk gehandhaafd, maar met vervanging van het schuine streepje door een komma en van de dubbele punt door puntkomma. Brero's puntkomma wordt veelal door een dubbele punt weergegeven. De hoofdletter I, die in B zowel i als j kan betekenen, is in overeenstemming met de foneemwaarde als I of J gedrukt. In werkelijkheid gaan Damsteegts ingrepen veel verder. Zo past hij hoofdletters/kleine letters bijna overal aan het hedendaagse gebruik aan; past hij de interpunctie dwarsdoor aan het hedendaagse gebruik aan; cursiveert hij niet àlles wat in romein staat, maar alleen de sprekende personen; gaat hij in de spatiëring vrij willekeurig te werk. In die omstandigheden vraagt men zich af: waarom dan niet het hele schriftbeeld aan het moderne aangepast, zoals Van Rijnbach het deed? Die vraag wordt nog veel klemmender, wanneer men de spelling even nauwkeurig onder de loupe neemt. Dan blijken er, vooral wat y/ij, g/gh, gh/ch, ae/aa, c/ck, o/oo enz. betreft, tientallen, zo al niet, alles samen, in de honderden afwijkingen van B te bestaan!
Het is niet onbekend dat de uitgaven van het Klassiek Letterkundig Pantheon, hoe nuttig en verdienstelijk de hele opzet ook is, vaak slordigheden vertonen, m.n. wat de correctie betreft; al deze afwijkingen mogen dus wel niet op rekening van de editeur geschreven worden. Die loutere spellingfouten tasten trouwens de tekst niet aan. Maar op al te talrijke plaatsen gebeurt dat wel: 20 voorschoot i.p.v. vorschoot; 45 Moor i.p.v. Maar; 141 alsmender i.p.v. asmender; 179 of men i.p.v. of als men; 181 verstaat i.p.v. verstoot; 196 die i.p.v. de; 197 vermaagtschapt i.p.v. vermaagschapt; 210 Moor i.p.v. Maar; 222 assekick i.p.v. assekijck; 242 al i.p.v. als; 243 minage i.p.v. minagie; 255 als i.p.v. as; 265 niet i.p.v. nie; 275 Kompagnie; i.p.v. kompangie.; 294 me i.p.v. mijn; 305 dat ick niet i.p.v. dat ick mijn niet; 354 oft i.p.v. of; 399 scheetsche i.p.v. scheechtsche; 447 So i.p.v. Sy (volgens D een drukfout); 491 Een i.p.v. En; 506 Wat i.p.v. Wa; 540 Heerschap i.p.v. Heerschip; 733 knechjens i.p.v. knechsens; 693 proeft i.p.v. proef; 991 Hof-joncker i.p.v.
Hof- | |
| |
jancker (D bedoelt hier een emendatie, maar de vorm van B wordt overtuigend verdedigd door P); 1011 So mocht de i.p.v. So mocht haar de; schielijck haar verrassen i.p.v. schielijck eens verrassen; 1030 moetmen i.p.v. moetje; listich i.p.v. lustich (ook als emendatie bedoeld; P verdedigt de lezing van B met goede argumenten); 1051 selven eerst beginnen i.p.v. selven beginnen; 1053 snuyter i.p.v. snuyver; 1060 men i.p.v. mijn; 1093 ghequest i.p.v. ghequetst; 1112 koontje i.p.v. koontjen; 1154 eindigt bij D ten onrechte op?; 1267 en i.p.v. een; 1273 want i.p.v. wat; 1348 titteltje i.p.v. titeltje; 1364 Jut als sprekende persoon vergeten, waardoor de claus op het actief van Els komt te staan; 1433 om stucken i.p.v. stucken (als emendatie bedoeld); 1450 Heer! helpt! helpt! i.p.v. Heer! help! help!; 1500 dat voor een i.p.v. dat een; 1601 Brabant i.p.v. Brabrant (als emendatie bedoeld, maar P verdedigt overtuigend de lezing van B); 1616 reverentelijck i.p.v. reventelijck; 1618 salueerde i.p.v. salveerde; 1705 Dan i.p.v. Dat; 1762 Het i.p.v. Hy; 1788 twee i.p.v. twie; 1790 ick een i.p.v. ick wel een; 1799 ien
(ien-) loopende i.p.v. ien loopende; (zie bespreking der aantekeningen); 1836 datse i.p.v. dase; 1881 dat i.p.v. dats; 1970 Geraert voor het vs is vergeten, zonder erg evenwel; 1978 hier de i.p.v. hier is de; 1981 olye i.p.v. oly; 2014 Dat i.p.v. Wat; 2033 Daar i.p.v. Dat (door D verantwoord); 2050 Brabander i.p.v. Brabrander (zie boven, bij vs 1601); 2111 wongden i.p.v. swongden; 2121 hebben i.p.v. hebbent; 2139 ick i.p.v. 'k; 2170 of i.p.v. en; 2178 myn i.p.v. my; 2190 maacket i.p.v. maacktet. (De eerst aangegeven vorm is telkens die van D). Vaak genoeg komt de verandering overeen met een verbetering. Maar Dr. Damsteegt zal het met mij eens zijn, dat zulke emendaties, hetzij aan de hand van een andere druk, hetzij zelfstandig, in een tekstuitgave niet stilzwijgend mogen gebeuren. Al met al wijkt zijn uitgave, zij het in (een overvloed van) details, aanzienlijk af van de tekst van B.
| |
2. De aantekeningen
Zoals men weet krioelen tekst en taal van Spaanschen Brabander van problemen, waarvoor vaak zeer uiteenlopende oplossingen voorgesteld zijn. De annotaties van beide uitgaven verschillen dan ook soms aanzienlijk van elkaar. Toch mogen ze, zowel voor P als voor D, uitstekend genoemd worden. Beide editeurs geven hun toelichting vooral in voetnoten; op een aantal problemen gaan ze achteraan de tekst dieper in. D, klaarblijkelijk beperkt in zijn plaatsruimte, reserveert zulks voor enkele belangrijke interpretatieproblemen; voortdurend blijkt evenwel dat hij de problematiek én de literatuur door en door kent, en zeker in staat was, er uitvoeriger op in te gaan. P kent die beperking niet. De verwijzingen naar aantekeningen achteraan zijn dan ook legio en op de flap van het boek mag inderdaad gezegd worden dat hier een samenvatting wordt geboden van de tot nu toe over Spaanschen Brabander geschreven studies en kommentaren. Daarbij sluit trouwens een zeer volledige literatuurlijst aan.
| |
| |
De bespreking van de aantekeningen zal, in de gegeven stand van zaken, uiteraard subjectiever zijn. We wensen ze daarom in te delen in drie stukken: a. de plaatsen waar de annotatie van P onze voorkeur geniet; b. de plaatsen waar we die van D verkiezen; c. de plaatsen die voor andere uitleg dan de verstrekte vatbaar zijn, of waarbij vragen open blijven.
| |
a. Voorkeur voor P
De aantekeningen van P munten uit door 1. de talrijke, vaak zeer relevante verwijzingen naar andere werken van Brero, of naar blijspelen van andere auteurs als Hooft en Coster; 2. de verwijzingen naar Boshouwers' studie over de Franse leenwoorden bij Bredero; 3. occasionele beschouwingen over letterkundige waarden als klank en ritme. Deze drie aspecten ontbreken bij D nagenoeg helemaal.
Nu volgt een detailbespreking. De regelnummering is die van P.
Opdracht 13 vermaacklicheyt(niets bij D); 32 met sampt (idem).
Tot den goetwillighen Leser 11 lelijckheden (liever ‘vergrijpen’ dan ‘gebreken’); 42 rechtsche of averechtsche (liever ‘wijze of onwijze’ dan ‘die dezen titel met recht of ten onrechte voeren’, zie Aant. bij P).
Inhoudt 2 (onnauwkeurig gespelde weergave van de juiste titel van de Lazarus van Tormes).
Het spel zelf. 60 soecktege (taalkundige uitleg - niet bij D); 66 als Emdenaar kan Robbeknol niet gelden als zuiver vertegenwoordiger van Amsterdam (niet bij D); 74 verstonder (niets bij D); 80 voorlopen (‘ingrijpen’, niet ‘voorspraak’); 127 schennen (liever ‘te schande maken’ dan ‘uitschelden’); 128 selfste (‘zelfs de’, niet ‘zelfs’); 160 contrast met 162 (niet bij D); 175-de ‘taalkwestie’ (niets bij D); 196 jottoosse (liever ‘gebrekkige, primitieve’ dan ‘plompe, onbeschaafde’, zie Aant. bij P); 207 de rederijkers (niets bij D); 208 de parodie (niet bij D); 224 de leenwoorden (niets bij D); 225 de situatie (niets bij D); 229 annimeren (‘tot nieuw leven wekken’, interessant voorstel van P); 245 sinte Galperts nacht (D neemt de uitleg van Enklaar over, die door P overtuigend weerlegd wordt); 274 eventuele allusies op Rodenburg (niets bij D); 365 allusie op de gehangenen (niet bij D); 410 of (= ‘van’ - niets bij D); 423 verband met Amersfoort (niet bij D); 488- verwijzing naar Knuvelder (niet bij D); 526 probleem van Jerolimo's kerkgang (niets bij D); 533 implicaties van Richel (niets bij D); 535- Robbeknols monoloog en de bron ervan (niets bij D); 579 dubbelzinnigheid bij gaende maecken (niets bij D); 693 trafeycken (veel grondiger bij P); 716 Jerolimo's gebaar (niets bij D); 780 probleem rond vijf (niets bij D); 780- pleidooi voor Trijn (niets bij D); 793 des 's Meys daran (niets bij D); 794 inde Kathuysers (liever de buurt dan een welbepaalde herberg); 823 al waar sijn hals van gout (niets bij D); 825 Neeltje (niets bij D); 858
Hanssens (liever ‘van Hans’ dan ‘van Hanssens’); 924 smullen (grondiger bij P); 953 de May, zijn Hovaerdy (het behoud van de komma laat P toe, de verleidelijke hypothese te maken van Hovaerdy als verklarende bijstelling bij de May in de betekenis van de ‘worm’
| |
| |
die Jerolimo gek maakt); 972 daar staat geschreven (niet in de Schrift - niet bij D); 1014 op een stroowis (toepasselijk op Duitsers, niet bij D); 1259 schrobber (‘uitzuiger’, niet ‘schobbejak’, zie WNT); 1277 as 't is (liever ‘alles goed en wel’ dan ‘zoals je zegt, juist’); 1284- Wat gafjer wel om... (niets bij D); 1290 het beulschap (niets bij D); 1337 Lobberich enz. (niets bij D); 1351 ick wort schier aars (liever ‘ik raak bijna buiten mezelf’ dan ‘ik word er haast een ander mens van’); 1361 aalwaarich (liever ‘betweterig’ dan ‘verdrietig’); 1374 een Kaars in nacht (volledig en juist bij P); 1613 verband met de titel (niet bij D); 1631 de kay (volledig bij P); 1650 verval (= ‘schrijfgeld’ - niets bij D); 1660 puntich (‘precies’ liever dan ‘zindelijk’); 1730 prol (niets bij D); 1735 gevongen (P wettigt overtuigend ‘aangetrouwde’, liever dan ‘verzonnen’); 1752 't ondeuchdelijck (geen taalk. uitleg bij D); 1776 gerechtige saack (liever ‘gerechte’ dan ‘rechtszaak’); 1779 leses, speldes (beter verantwoord bij P); 1799 ien loopende (= ‘iemand die te voet gaat’, en niet ien ienloopende = ‘een vrijgezel’); 1810- overeenkomst van IV, 5 met Costers Tiisken, vs 395-459 (niet bij D); 1820 sleper (‘lijder aan een ziekte’ liever dan ‘impotente’); 1823 (liever ‘je schiet er niks mee op’ dan ‘haast je maar niet,
maak maar zo'n drukte niet’); 1836a voor Byateris bedoeld (niet bij D); 1838- Robbeknol spreekt afwisselend tot Geraert en tot Byateris (niet bij D); 1867 negenmanneken (negen mijten, niet zes); 1892 het heiliedje (D beperkt zich tot verwijzingen); 1895 om ien haverstroo (‘zonder omhaal’ genuanceerder dan ‘dadelijk’); 1908 wet-spul (liever ‘gokspel’ dan ‘strijd om het geld’); 1910 probleem van Klaasje Vet (niets bij D); 1916 Hoe vaart? (vollediger bij P); 2014 Is Otje een zelfportret van Bredero? (niets bij D); 2073 verder gebruik van b i.p.v. B (niets bij D - De hoofdletter was op, zegt P terecht; ja, op één na, want de naam van de drukker, Biestkens, staat helemaal naar behoren gedrukt onderaan de laatste bladzijde!); 2139 versin (liever ‘bedenk’ dan ‘vergis’); 2228- gericht tot de leden van de Brabantse kamer? (niets bij D).
| |
b. Voorkeur voor D
D geeft uitvoerige aantekeningen over alle Amsterdamse realia die in Spaanschen Brabander voorkomen. Op dit stuk blijft P rudimentair.
Opdracht. Over Jacob van Dyck en zijn titels (niets bij P); 19 Daniël Heinsius en zijn Lofsang van Iesu Christo (niets bij P).
Tot den goetwillighen Leser 20 dese laatste (liever ‘de huidige’ dan ‘de voor het laatste oordeel staande’); 47 suyverheit (‘ingetogenheid’, ‘kuisheid’ liever dan ‘oprechtheid’).
Tot den Leser 61 suyver, net (verband met de spin - niet bij P); 64 verband met het blazoen der Academie (D uitvoeriger).
Inhoudt 2 Laserus de Tormes (in noot opgave van literatuur bij D).
Het stuk zelf. 318 't rolletje (D vollediger); 328 Doctor Schol (niets bij P); 354 pampieren harnas (= acte van faillietverklaring - niet bij P); 387 in een
| |
| |
stoep (niets bij P); 481 zielen (mogelijke verklaring uit het Zaans dialect - niet bij P); 517 den ouwen Wolf (niet ter zake doende commentaar bij P); 545 Tresoor (interessante verwijzing naar de Lazarus bij D); 631 versconstructie (duidelijker dan bij P); 673 voor een paer (P denkt alleen aan ‘paring’, wat ondanks aanwezige allusie toch te beperkt is); 715 houwt (‘halt’ liever dan houwt op = ‘pas op’); 729 lans knecht (hier niet noodzakelijk ‘soldaat’); 893 toens (‘toen’, niet ‘ten onzent’; de verklaring ging toe = ‘tastte toe’ voldoet); 1149 (alle verwijzingen naar de keure bij P verkeerd genummerd op 1148/1 enz.); 1259 veughelen (de onmisbare sexuele allusie ontbreekt bij P); 1279 na zijn gat veteren (liever ‘achter zijn broek zitten’ dan ‘voor zijn raap steken’); 1295 een maant (D wijst terecht op de foutieve syntaxis en op Van Rijnbachs conjectuur ‘een moort’); 1315 Arminiaens (D wijst terecht op anachronisme - zie verder onder 3. Interpretatie); 1330 boogjes (D vollediger); 1355 dats nou alliens (liever ‘het doet er niet toe wat’ dan ‘dat gaat nou in één moeite door’); 1388 Ollandtsch (P wil het ontbreken van de h ten onrechte tot het Westvlaams beperken); 1434 te Leuven Pater (weinig waarschijnlijke verklaringspoging van P); 1481 (‘ik dacht er niet aan om ook maar iets weg te leggen’, niet ‘toen leerde ik voor geen cent iets aan 't huishouden te doen’); 1668 daar houw ick me
geck me (‘daar zou ik voor bedanken’ liever dan ‘ik doe net of ik dat niet opmerk’, zoals blijkt uit andere vindplaatsen 1804 en Griane 1346); 1720 een goet jaar (niets bij P); 1735 familieverhoudingen bij Jan Hagel (niets bij P); 1775 inconsequentie bij Byateris i.v.m. Miester Bartels (niet bij P); 1786 erfgoet (= ‘boedelbeschrijving’, naar Van Rijnbach - niets bij P); 1873 Een Roggestiaart in ou jaers (P wil er ‘een pak op je donder’ van maken; zijn beroep op Halma - een andere uitdrukking! - overtuigt mij niet; ik houd het met D bij de traditionele verwensing); 1899 penningjen (juiste nuance bij D); 1904 sich voor dich (‘wees voorzichtig’ liever dan ‘zorg voor jezelf’); 1937 Joannes Pillorum (niets bij P); 1959 Geraerts gehaspel met stadhuiswoorden (niet bij P); 2005 préséance-kwestie (verkeerd bij P: de schout verleent in 2004 geen voorgang aan de notaris, hij dringt alleen aan op spoed, nu hij meegaat); 2020 vlack (uitleg bij P als ‘vlag’ vrij onwaarschijnlijk); 2030 seckt (juister bij D); 2061 ghedaan (liever ‘op zicht gestuurd’ dan ‘geleverd’); 2067- niet Jasper, maar Joost is de goudsmid (P ziet dat niet - zie verder onder 3. Interpretatie); 2078 het macher na zijn (liever ‘het ligt eraan’ dan ‘je kunt best gelijk hebben’, wat immers door het vervolg tegengesproken wordt); 2130 goe gront (D verwijst terecht naar de Lazarus); 2170 schrijven ... na (‘met steekbrieven vervolgen’ liever dan ‘per brief informeren’).
| |
c. Open blijvende vragen
Opdracht. 15 uytschattert (D heeft: ‘luid verkondigt’, P: ‘laat uitstralen’. Oorspronkelijk in elk geval een klankwoord. Mijn voorkeur gaat naar D).
Tot den goetwillighen Leser. 35 kenschuldige (de gegeven verklaring: ‘die
| |
| |
hun schuld kennen’ (P) of ‘zij die zich van hun schuld bewust zijn’ (D) bevredigt me niet; m.i. staat het woord in contrast met vrye (r. 38) en betekent het: ‘zij die niet onbevangen kunnen oordelen ingevolge hun slecht geweten’); 97 U.L. (D heeft ‘Uwer Liefde’, P ‘ulieden’. Voor die laatste vorm lijkt Bredero mij nog wat vroeg. Voorkeur voor D).
Het spel zelf. 9 alles (de totnogtoe meest overtuigende verklaring is die van Knuttel: vol lanen (‘allées’) van aangenaam geboomte); 61 dat komt snel (de uitleg van P: ‘dàt is aantrekkelijk’ - ironisch - hoort m.i. gekoppeld aan de door Van Rijnbach vermoede ‘aardigheid’ i.v.m. het woord potschijter); 264 de beste gheesten (‘de geestrijkste kerels’ oppert P. Ik blijf de voorkeur geven aan Knuttels ‘de gezelligste kameraden’); 294 gantsch lichters (deze bastaardvloek blijft een raadsel; liever nog met Van Rijnbach en P aan de heilige kandelaars gedacht, dan, met D, aan zon en maan); 397 sy moetet al mee hebben (P opteert voor Verdenius' verklaring: ‘ze zal wel alles wat ze heeft bij zich hebben’, op grond van, het nazinnetje sou sy niet?, dat z.i. moeilijk gaat indien moet ‘moeten’ of ‘willen’ betekent. D vermeldt ook deze mogelijkheid, maar hij blijft Stoett trouw met de verklaring ‘ook Klaasje Boelen wil niet minder wezen dan een ander’ (‘alles wat de anderen hebben, wil zij ook hebben’). Ik twijfel nog, al blijf ik niet ongevoelig voor de argumentatie van P); 520 gruys (D houdt het bij de gangbare opvatting dat Jerolimo de scherpte van zijn rapier op zijn nagels beproeft. P meent, dat dan de bijwoorden dick en vol moeilijk gaan. Hij oppert dat Jerolimo op het bed slaat, zodat daar een stofwolk uit opstijgt. Zijn bezwaar betreffende dick en vol lijkt nogal logisch, maar Jerolimo's woordenschat neigt nu eenmaal naar het overdrevene. gruys als ‘stof uit een bed’ is wel niet onmogelijk, maar toch ook niet gewoon, terwijl daer af m.i.
niet ‘daaruit’ kan betekenen. Daarenboven spreekt de Lazarus uitdrukkelijk van de nagelproef en we kennen Brero's bevreemdende trouw aan vele onbelangrijke details van zijn voorbeeld. Alles samen lijkt mij D's verklaring altijd nog de meest waarschijnlijke); 527 mayn houten Paternoster (volgens de traditionele opvatting wordt dit vers terzijde gezegd, een zinspeling temeer op Jerolimo's armoede. P meent: ‘de echte monnikenrozenkrans was en is van hout. Deze opmerking is weer ter meerdere eer van Jer: hij is een vroom en ingewijd man’. Ondanks vs 1434: by was noch te Leuven Pater, geloof ik niet aan deze interpretatie; m.i. kon Brero's publiek die allusie niet snappen, terwijl die op de armoede voor de hand lag); 566 Neen bygut Trijn (voor zover ik kan zien is het totnogtoe aan niemand opgevallen, dat die door Trijn gesproken claus tot Trijn zelf gericht is. Ze kan zich natuurlijk zelf aanspreken, terwijl ze zich in de herinnering aan het verkneukelen is, maar in de hele context is dit vrij onwaarschijnlijk. Twee oplossingen zijn mogelijk: 1. ofwel moet het in 566 An heten; dan blijft de claus gesproken door Trijn, wat past met vs 729; 2. ofwel is An aan het woord tot 573 en wordt 574 door Trijn gesproken. Ik meen dat de claus best in de mond van Trijn past en verkies de eerste oplossing - wel jammer van het vers, dat met Trijn veel sterker
| |
| |
klinkt); 567 een Kan ... werpen door de Glaasen (de gangbare opvatting houdt dit voor een concrete kunst. D beschrijft zelfs hoe het gebeurde. P knoopt aan bij de interpretatie die Jo Daan in haar editie van de Klucht van de Koe (1963) van vs 347 aldaar geeft: ‘in enen opdrinken, naar binnen slaan’. P houdt de uitdrukking dan ook voor ‘duidelijk figuurlijk’ en ‘De kan door de ruiten werpen’ voor ‘geen werkelijk gebeurd feit, maar een door de taal mogelijk geworden fantasie’. Ik moet bekennen dat mijn dunk van de kunst der 17e eeuwse drinkebroers hoog genoeg is om de uitdrukking letterlijk op te vatten); 639 Provinciale Maecht (algemeen volgt men De Vooys, die hier de overname in ziet van de aanhef van J.S. Kolms Nederlants Treurspel (1616) en meent dat Bredero spot ‘met de opgeschroefde taal van een Brabantse kunstbroeder’. Maar waar P Provinciale als ‘Provençaalse’ interpreteert, kunnen we hem niet volgen. Volgens het WNT heeft het woord bij Kolm betrekking op ‘provincie’ als een kerkelijke eenheid. Kan Provinciale niet gewoon verband houden met de Nederlanden, als de zeventien of de zeven Provinciën?); 660 een vuyst in u oogh (D volgt Stoett: ‘een klap in je gezicht (wordt je niet geweigerd)’. P meent dat Trijn toestemt, maar er terzijde aan toevoegt: ‘ja op je ogen!’. Ik geloof niet aan een terzijde, maar hoogstens aan een woord van brutale coquetterie, dat door de betrokkenen niet verkeerd verstaan kan worden. Uit de hele scène blijkt immers dat Trijn Jerolimo niet ongenegen is (vs 657, 665-, 694-). An zegt zelf in 726 ‘Ygut Trijntje het scheen dat hy u wel bevil’, en het smalende antwoord van de ontgoochelde hoeft niet veel te betekenen); 785 al wat dat
vroech opstaat (Voor D is de regel niet duidelijk. P poogt een verklaring te vinden langs personificatie. Hij vat de uitdrukking dus letterlijk op: ‘de dingen die vroeg opstaan’, ‘alles wat 's morgens vroeg alleen maar te krijgen is’. De bedoeling is dus, zegt hij: ‘als er ergens een voordeeltje te behalen viel, zorgde Trijn dat ze er op tijd bij was’. De verklaring lijkt me aannemelijk); 916 siet zijn ghesicht eens vryen (D meent dat vryen hier ‘smeken’ betekent, P geeft het weer door ‘zich verlustigen (aan 't voedsel)’. M.i. heeft het hier de betekenis ‘dingen naar iets’); 937 'twil my ontsyghen (P interpreteert: ‘'t wordt mij te veel’, D meent dat het eten van Robbeknols schoot dreigt te vallen. Het eerste lijkt me uitgesloten na voorafgaand holla. Kan het eten dreigen te vallen door de haast waarmee Jerolimo toetast? Anders zijn zin en bedoeling van het vers moeilijk te begrijpen); 982 Dits niet, niet, niet, niet, niet, niet, niet (Door het zevenvoudige zeggen van niet is er een voet teveel in het vers. Michels stelt voor, een van de zeven te schrappen. D en P behouden het zevenvoud, P omdat er ‘wel meer overvolle alexandrijnen in de buurt’ staan; maar in geen van zijn voorbeelden stoort de onregelmatigheid zozeer als hier. Ik voel het meest voor Michels' hypothese. Zaalberg dacht aan twee groepen van elk driemaal niet, een voor de ponden, een voor de schellingen, een voor de stuivers. Dit lijkt me helemaal mis; m.i. gaat Robbeknol in elk van de ‘duysent vouwen’ van de beurs na of er niets in steekt. En het publiek is zeker na het zesde niet de tel al kwijt!); 1063 Met die kaars ist achthien
| |
| |
(voor dit moeilijk verklaarbare vers zoekt P een nieuwe uitleg, in samenhang met het tweede lid van de regel: Elck bidt hier voor zijn vrienden. Hij denkt aan de 18 kaarsen bij een begrafenis. Z.i. is de situatie: ‘Elk doet zijn best de ander een nette begrafenis, met kaarsen en gebed, te bezorgen’. Een aantrekkelijke hypothese, al overtuigt ook zij me nog niet helemaal); 1112 een koontjen (D, trouw aan Stoett, denkt aan een snee in de wang. P citeert Moortje vs 725 om ‘een muilpeer’ plausibel te maken. Het materiaal van het WNT wijst inderdaad in die laatste richting); 1205 Die niet van waar 'tbier is, maar van wat merk is, konnen proeven (‘Ironisch bedoeld, meent P: ze weten zogenaamd niet waar 't bier vandaan komt (gesmokkeld nl.), maar proeven wel welk merk 't is’. D zegt laconisch: ‘niet: niet slechts’. Zo interpreteer ook ik); 1212 Wat Boeren datter zijn, worden sy medestander (P denkt aan een contrast tussen de boeren die boter smokkelen en steeds meer winst maken (1212-1213) en de ‘onhandige biersmokkelaars, die er weinig op vooruitgaan’ (1214-1215). M.i. bestaat het contrast tussen de smokkelaars en de zogenaamde eerlijke kooplui die accijns ontduiken. Voor 1212 volg ik De Vooys: al komen er ook boeren, mensen van buiten, die deze praktijken nog niet kennen, zodra ze er eenmaal mee bekend zijn, stelen ze even hard mee); 1318 Wat noch prijs ick mijn (D verklaart: ‘nou ja, al zeg ik het zelf’. Trijn gelooft dus inderdaad dat zij, ondanks haar opvliegendheid, samen met haar vriendinnen de godsdiensttwisten wel zou oplossen. P daarentegen meent: ‘maar wat sta ik mezelve toch te prijzen, ik heb alweer mijn mond voorbijgepraat’. Een heel verleidelijke hypothese, deze zelfcorrectie, waarbij de woorden van Jut in 1321-1322 heel goed
zouden passen. Maar we hebben diezelfde Trijn zopas alle perken te buiten horen gaan in haar scheldpartij, en bij zo iemand geloof ik niet te best aan die vlugge zelfkritiek. Trouwens, Jut zou haar vermaning dan wel wat anders formuleren); 1422 of 't een excecusijs plockje was (D, trouw aan Stoett, verklaart: ‘even alsof het ons zo in de schoot was gevallen als het strijkgeld bij een verkoping’. P acht het waarschijnlijker dat Robbeknol hier een antwoord zoekt op de vraag hoe zijn jonker aan dat geld gekomen is. Aan het bedrag te zien vermoedt hij ‘dat Jerolimo op niet bijster eervolle manier aan het geld is gekomen, eigenlijk door bedrog, want hij zou nooit een huis of zoiets kopen’. M.i. geeft Robbeknol door zijn vergelijking vooral de orde van grootheid van het bedrag aan, al zal de notie van onverwachtheid en onverdiendheid niet ver af zijn); 1594 Wafel (P vraagt zich af of met de Wafel het houten dwarsstuk met gaatjes bedoeld is, waar de haren van de schrobber in vast zitten. Ik acht het weinig waarschijnlijk. De duizend ‘tandestokers’ die in de schrobber steken worden toch niet meteen opgebruikt?); 1651 Ic en rekent heur niet na (P meent: ‘ik reken niet in haar nadeel’. In de context verkies ik de verklaring van D: ik reken hààr inkomsten (ook) niet na; het gezegde wordt onmiddellijk door een bewijs van het tegendeel gevolgd, wat komisch werkt); 1858 debocy (voor zover niet aan een drukfout te wijten, is dit een leuk dubbelzinnig woord dat zowel ‘devotie’ als ‘débauche’ oproept. Kan Bredero het niet opzettelijk dubbelzinnig hebben
| |
| |
bedoeld? Er is toch al een verdachte coïncidentie tussen Jerolimo's kerkgang en zijn gesprek met de snollen); 2009 daar loopt somtijts vry wat ongder (D zegt: ‘dat is niet altijd duidelijk te onderscheiden’. P: ‘daar zitten vaak heel wat lui tussen die niet deugen’. M.i. dient het woord in de context gezien te worden. Balich lijkt niet zeker te zijn van wat hij ziet. Hier ligt een direct verband met de leus van het stuk Al sietmen de luy, men kent ze daarom niet. D interpreteert vaartjes neus is moertjes troost (2011) dan ook als ‘je hebt pas zekerheid, wanneer iemand voor je staat’. Maar Brero speculeert hier telkens heel zeker op obscene bijklanken, zoals P terecht laat opmerken); 2014 Otje (P, aansluitend bij een traditie, beschouwt deze figuur als een zelfportret van Bredero. D gaat op die vraag niet in. Persoonlijk sta ik huiverig tegenover zulke identificaties. Otje lijkt mij veeleer een type te zijn, zoals het stuk ervan krioelt, en wel gemodeleerd naar een kunstenaarsslag zoals Bredero het in zijn milieu had leren kennen. Punten van gelijkenis zullen wel toevallig zijn).
| |
3. Interpretatieproblemen
a. Figuren en scènes
De jongens. Reeds Van Rijnbach opperde dat Aart en Krelis, de plagende jongens die optreden in I, 5 (volgens de verdeling van P), identiek zijn met de in de lijst der speelende ghesellen genoemde en in I, 7 knikkerende en vechtende Joosje en Kontant. D verdedigt die identificatie krachtig. P oppert in zijn aantekening bij vs 478 dat Floris de laatsten aanziet voor de eersten, die hem geplaagd hebben, en blijkt daaruit de paren niet gelijk te stellen.
D roept als argument vooral de ‘omsluiting’ in, die hij als structuurelement in Spaanschen Brabander meent te onderkennen. De jongensscènes omsluiten de eerste patriottenscène, het gezamenlijke optreden van Jerolimo en Robbeknol de scène van de snollen, scènes met het Lazarillo-thema omsluiten scènes van zedenschildering en omgekeerd. En dan vervolgt D: ‘Het is duidelijk dat voor de werking van de omsluitingstechniek herhaald optreden van dezelfde personen noodzakelijk is’ (blz. 15).
Het argument overtuigt mij niet. Nog aangenomen dat de omsluitingstechniek werkelijk een rol speelt in de structuur van het stuk, dan volstaat voor haar werking toch al dat de omsluitende scènes gelijkaardig zijn. In I, 5 heeft de oude Floris het aan de stok met twee plagende jongens; in I, 7 knikkeren twee jongens, die dan gaan vechten en het uiteindelijk met Floris aan de stok krijgen. Het aanwezige parallellisme volstaat m.i. ruimschoots voor de omsluiting. Maar het is niet zo groot dat de identiteit van de beide koppels straatjongens er dwingend uit volgt. Pro is hun twist met Floris, de gelijkheid van de daarbij gebruikte scheldwoorden, het feit dat bovenaan I, 7 staat: ‘De twee jonghens’ (cursivering van LR). Contra kan men het volgende inbrengen. In I, 5 zijn de jongens van bij het begin samen en solidair in hun geplaag. In I, 7 loopt Joosje
| |
| |
knikkers te venten en wordt hij door Kontant tot staan gebracht en uitgedaagd. Uit hun spel blijkt eerder vijandige rivaliteit dan vriendschap. Ze raken dan ook spoedig hevig aan 't vechten, en slechts tegenover de gemeenschappelijke vijand Floris vinden ze elkaar. Het is misschien jammer voor de economie van het stuk, maar ik kan hier werkelijk geen dwingende redenen vinden om de jongensparen te identificeren. Wel zullen ze, bij opvoering, door dezelfde spelers zijn uitgebeeld; maar dat is een ander probleem.
Nadat het klad van mijn bespreking geschreven was, mocht ik op 13 oktober jl. op de plenaire vergadering van de Zuidnederlandse de boeiende lezing van Prof. C.F.P. Stutterheim over De slordige Spaanse Brabander beluisteren. Prof. Stutterheim valt Dr. Damsteegt bij en brengt een interessant nieuw argument naar voren. Hij stelt vast dat, op enkele uitzonderingen na, de speelende ghesellen in de lijst vermeld worden in de volgorde van hun eerste optreden. Welnu, Aart en Krelis ontbreken in die lijst, maar Joosje en Kontant komen er voor, onmiddellijk na Jerolimo en Robbeknol, d.i. op de plaats waar Aart en Krelis optreden! Het ligt volgens hem dan ook voor de hand, dat het Joosje en Kontant zijn, die van in I, 5 met Floris in conflict staan. Hoe komen die andere namen dan bovenaan deze scène te staan? Stutterheim meent, dat men, om alle leden van de Academie te laten meedoen, bepaalde rollen splitste en dat Joosje en Kontant in I, 5 door een ander paar spelers werden vertolkt dan in I, 7. Het omgekeerde dus van een gewone doublure. De namen van die spelers kwamen dan door een toeval in de tekst terecht. Indien deze argumenten waterdicht waren, dan zou deze scherpzinnige hypothese inderdaad de knoop doorhakken. Maar zijn ze dat? M.i. niet. Alles steunt op het parallellisme tussen de plaats op de lijst der speelende ghesellen en het eerste optreden in het stuk. Maar dit parallellisme is allesbehalve volledig. In zijn lezing wees Stutterheim er zelf op, dat in de lijst de secretaris ontbreekt, en dat de schout, die samen met deze optreedt bij de lezing van de ordonnantie, pas helemaal op het einde vermeld wordt. Maar zelfs wanneer men abstractie wil maken van de scène van de ordonnantie, dan staat de schout nóg niet op zijn plaats! Hij verschijnt immers ten tonele onmiddellijk na de notaris, en vóór de buren. Zo concluant is deze volgorde dus niet, dat ik er een hele argumentatie
op zou durven baseren. Bij de bespreking die op de lezing volgde, bevestigde Prof. Keersmaekers, dat in de 17e eeuw, de personen op de lijst der spelers inderdaad vaak verschijnen in de volgorde van hun optreden. Ik heb die kwestie even nagegaan in een ander stuk van Brero zelf, nl. Griane. En daar lijkt werkelijk ook weer zulk parallellisme bedoeld. Alles klopt, van Bouwen Langlijf tot en met Tarisius. Maar dan begint het ook hier te haperen. Kardin, die vs 817 spreekt, wordt pas genoemd na de keizerin en de jongen, dus bij zijn optreden in het vierde bedrijf. Lyomenus staat er gewoon niet bij, evenmin als de page van vs 1913. Hermide staat vermeld na, en niet vóór Oudin. Friso, de laatst optredende persoon, blijft eveneens onvermeld. Anders gezegd, zulke lijsten lijken toch maar zand om op te bouwen. Ik sta ook erg huiverig tegenover de omgekeerde doublure. Kent
| |
| |
men voorbeelden waar dit werkelijk is gebeurd? Gewoonlijk hebben toneelgroepen eerder spelers te weinig dan te veel. Stutterheims redenering om van twee oorspronkelijke naar vier namen te komen, laat zich trouwens evengoed ombuigen; ik kan de feiten ook zo interpreteren, dat er wel degelijk twee jongensparen voorzien waren, die evenwel - een echte doublure dan - door slechts één paar gespeeld werden, waarvan de naam in de spelerslijst is terecht gekomen. Natuurlijk is het mogelijk dat Stutterheim gelijk heeft. Hij heeft zijn vermoeden alleen niet bewezen, en m.i. zelfs niet waarschijnlijker gemaakt dan de tegengestelde hypothese. De wanorde in Spaanschen Brabander is nu eenmaal zo groot, dat iedere interpretatie van gegevens, door andere gegevens onmiddellijk op losse schroeven gesteld wordt. Het kan zo geweest zijn, maar het kan evengoed anders geweest zijn - strict wetenschappelijk gezien blijkt dit bij de meeste problemen de enige conclusie.
Het knikkerspel. Hier doen zich in hoofdzaak twee problemen voor: 1. is er in vs 455 sprake van twee soorten spel? 2. hoe verklaart men dat Kontant in 473 schiet, en bij raken dus Joosje zou benadelen, maar dat juist Joosje volhoudt: Hy is geraact en Kontant dat tegenspreekt? Voor het eerste probleem aanvaard ik ten volle de uitleg van D. Tegen de meeste commentatoren gelooft hij niet dat Kontant twee soorten spel, ‘opschieten’ en ‘stuiten’, voorstelt. Hij ziet het zo dat Kontant het met knikkers ventende Joosje voor de keus stelt: ‘schiet op om een paar, als je durft, of je komt er niet door’. Voor mij overtuigend. De problematiek van 2. is gecompliceerder. P. ziet maar twee mogelijke oplossingen: ofwel staat er een drukfout en zijn de namen in deze passage verwisseld, ofwel is er na vs 473 een tijdje stil spel. Hij verkiest het laatste. D voelt meer voor het eerste: had Kontant na zijn dreigement in 473 er naast geschoten, dan was er wel een reactie geweest. Hij heeft een elegante oplossing klaar: de vermelding Ioosje vóór 474 was eigenlijk voor 473 bedoeld, en is ingevolge een typografische vergissing één regel te laag komen te staan. Joosje zou dus én het dreigement én de vreugdekreet uiten. D erkent zelf dat er een moeilijkheid blijft: ick set hem van Joosje en ick hou meeta van Kontant moeten telkens voor een beurt gelden, en het is niet duidelijk wàt ze juist doen. Ik zie een ander bezwaar: ik kan niet geloven aan de typografische vergissing, want de regel springt wel degelijk in op 474 en niet op 473 (nog iets dat alleen druk B zelf onthult, en waarin de diplomatische weergave van P tekort schiet). Het toevallig een regel te laag komen is dus wel uitgesloten.
De patriotten. Deze beide scènes, I, 6 en III, 2 en 4, steken vol problemen: 1. Tot wie wordt vs 355 gericht? 2. Wie zegt vs 366? 3. Wie zijn Thomas en Harmen? 4. De interpretatie van vs 1046-; 5. De houding van Andries.
1. en 2. De situatie is deze. Floris drijft Jan in het nauw. Maar als de anderen hem bijvallen, onthult hij aan Jan dat Thomas een bankroetier is (over de twijfel aan deze interpretatie zie verder). Jan valt daarop uit tegen een Koopman
| |
| |
van Aels huyden in vs 355, en toont in vs 363 aan Andries, die hij de bijnaam giet-logen (gewoonteleugenaar) geeft, van waar hij de galgen voor de bankroetiers kan zien. Daarop valt Floris gnuivend in, en Jan gaat voort tegen Thomas. P aanvaardt dit alles klakkeloos, en houdt de Koopman van Aels huyden dan ook voor Andries. (Ook van Rijnbach doet dit). Nu is het waar dat Andries Jan verweten heeft, het kind van onwaardige ouders te zijn. Maar bevreemdend blijft a. dat op Floris' Hoort hier eens Jan Knol Jans Hoort hier eens koopman van Aels huyden volgt, zonder een directe repliek te zijn; b. dat Jan Andries als bankroetier aanvalt, terwijl niet deze maar Thomas van bankroet beschuldigd werd. D ziet het dan ook zo dat Jan hier Floris aanvalt, en hij wijst het door druk B aan Floris gegeven vs 366 toe aan Thomas, die dan in 367 aangesproken wordt. Deze opvatting vergt natuurlijk een emendatie en men kan het ook wel raar vinden dat Jan juist uitbarst tegen degene die net zijn partij kiest en hem een wapen in de hand geeft. Daartegenover staat dat Floris dan toch met de plagerij begonnen was. Ik voel veel voor D's verklaring. Tenzij het toch alleen maar Bredero's doel geweest is, zijn publiek te vermaken met oude mannetjes die mekaar verward voor bankroetier uitschelden (en van wie de ene niet beter is dan de andere), zonder zich om een onberispelijke logische samenhang tussen de clauzen te bekommeren. Ik acht dit laatste beslist niet uitgesloten.
3. Zowel D als P stellen Harmen gelijk met Thomas en aanvaarden, indien ik het goed voor heb, ook de identiteit van deze laatste met de in vs 353 genoemde Deensche Tomas. D wijst daarbij uitdrukkelijk - en terecht - de identificatie van Harmen met Floris af: Harmen blijkt allesbehalve een kreupele, zwakke oude man die zich tegen de jongens niet kan verdedigen. Wat spreekt tegen de identificatie met Thomas? Dat een identificatie tussen de drie patriotten uit I, 6 en III, 2 niet noodzakelijk is (we komen hier nog op terug); dat Harmen uit Ditmars komt en Thomas ‘Deens’ genoemd wordt - dit laatste hoeft evenwel niet noodzakelijk een geografische betekenis te hebben, het geografische verschil is overigens niet groot. Wat spreekt er voor? D beroept zich natuurlijk op de omsluitingstechniek, om de beide groepjes te laten samenvallen - dit is voor mij geen argument. Maar Stutterheim heeft in zijn reeds vermelde lezing een ander argument uitgespeeld, dat hij voor concluant houdt. In de Inhoudt is er eerst (r. 16) sprake van Drie ouwe Klouwers, vervolgens, bij het derde bedrijf, van De drie koele Troevers. Het woordje De bewijst z.i. dat telkens aan dezelfde personen gedacht moet worden. Het spijt mij, maar ik ben niet zeker dat men wat dan ook kan bewijzen aan de hand van de Inhoudt. 1. het spel van de jongens, 2. hun twist met Floris, 3. Floris zelf worden er niet eens vermeld. I, 6 wordt er weergegeven met de woorden: Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich Jaren. Niets is juist in deze passus: er zijn geen drie oudjes, maar vier, en de vierde, Floris, heeft het leeuwenaandeel in dit gesprek; ze bewijzen
| |
| |
geen oprechte slechtheyt maar vertellen smakeloze mopjes over de dood, schelden elkaar voor bankroetier, roddelen over andere oudjes met soms heel vuile anecdootjes; ze tonen de tijd zodanig aan, dat niemand beide gegevens, de Sterfte (1558), en over meer dan veertich Jaren (in de jaren '70), kan samenrijmen. Indien de opsteller van die Inhoudt geen onderscheid kan maken tussen drie of vier oudjes, hoe zou hij ons dan kunnen zeggen of de drie oudjes in III, 2 dezelfde zijn als de drie in I, 6? Als welke drie, immers? Trouwens, en dat doet finaal de deur dicht, wil de opsteller van, Inhoudt ons doen geloven dat Ten derden (in het derde bedrijf - LR), Robbeknol verhaalt den loop sijns levens, en sijns avontuurs, terwijl toch iedereen die Spaanschen Brabander heeft gelezen, weet, dat die passussen in I, 2 en I, 3 staan! Indien er één ding is, dat de slordigheid en het gebrek aan consequentie in de Brabander aan de kaak stelt, dan deze Inhoudt, die Stutterheim dan nog door Bredero zelf geschreven acht. Indien we dit laatste aanvaarden (en dat doe ik!), hebben we de keuze tussen twee hypothesen. Ofwel wist Brero bij het schrijven van de Inhoudt zelf niet meer hoe zijn stuk in mekaar stak. Ofwel zag zijn stuk er bij het schrijven van déze Inhoudt anders uit dan datgene dat achter de Inhoudt werd afgedrukt. Verkiest men het tweede, dan zal men opnieuw de problematiek van één of meer volledige of gedeeltelijke proto-Brabanders moeten onderzoeken. Durft men het eerste onder ogen nemen, dan vinden we hier een nieuw argument voor hen, die staande houden dat Spaanschen Brabander, best als een allerlei zeden hekelende revue wordt beschouwd, door de
schrijver in zulke omstandigheden samengesteld, dat hij zich om structuur en consequentie echt niet bekommerde, voldaan als hij was met de vitaliteit en de vis comica van zijn taferelen. Misschien zijn de twee hypothesen samen wel juist! Maar terug ter zake. Persoonlijk zie ik de noodzakelijkheid niet in, Harmen met wie dan ook te doen samenvallen. Maar als men dat toch wil doen, dan is Thomas wel de enig mogelijke. Maar dan moet men zich ook afvragen of Harmen eigenlijk geen prioriteit heeft: want zijn naam, in III, 2, is rijmwoord op een niet onbelangrijk allarmen (1007); zijn figuur komt goed uit de verf, terwijl Thomas' rol in I, 6 totaal verwaarloosbaar is; zijn verhouding t.o.v. de twee anderen is duidelijk geprofileerd, wat weer in I, 6 niet het geval is. De vergelijking tussen Harmen en Thomas pleit zelfs voor een chronologische prioriteit van III, 2 in de zin van Kazemiers theorie. Natuurlijk, indien Thomas Harmen is, ik bedoel, oorspronkelijk als ‘Harmen’ geconcipieerd is, dan rijst, zoals Dr. Damsteegt te Brussel in het volgend verband liet opmerken, weer het vraagstuk van Deensche Tomas in vs 353. Zou men, voor één keer, niet vergeten zijn de oude naam aan de nieuwe aan te passen, en heette het vers oorspronkelijk Deensche Harmen? Ik vind dat de klank in het vers minder goed past. A fortiori is het vraagstuk gesteld, indien men met Stutterheim hier een tweede geval van omgekeerde doublure aanneemt: want dan is Thomas alleen de naam van de tweede speler die de rol heeft gespeeld, en is Deensche Tomas een andere figuur dan het personage
| |
| |
Thomas... Dan valt dit naam-element weg bij de beoordeling van de passus 355-375.
4. P interpreteert vs 1047 als ‘laten we het hebben over algemene fouten en zonder schuine taal’. Harmen zou immers ‘bang (zijn) voor persoonlijke aanvallen zoals loskomen in vss 1055 en 1066 w.’ Ik geloof noch aan de interpretatie noch aan de argumentatie. Want het is Harmen zelf die het vuur opent in 1052 en Jan een snuyver en een groote dronckert noemt, toch wel een persoonlijke aanval, meen ik. Ik interpreteer het vers dan ook als ‘ware woorden over eenieders gebreken’ - men hoeft ze zich maar niet aan te trekken.
5. Andries is een vrij inconsequente figuur. In I, 6 spreekt hij alles samen 8 verzen. Uit vrees of uit gène tracht hij Jan bij diens aanval op de bankroetiers te sussen en brengt hij het gesprek op een ander thema. In III, 2 daarentegen is hij dé roddelaar die alles weet, zozeer dat Jan hem met een rondwarende geest vergelijkt. In deze scène en de ermee samenhangende III, 4 spreekt hij nu niet minder dan 87 verzen. Inconsequent is hij verder in twee passages van deze dubbelscène. Hij vertelt het nieuws van de verkrachting in 1100-, maar reageert er zelf op met machteloze verontwaardiging, in 1103 en vooral in 1106-. Volgens P wil hij daar leuk doen, maar blijkens Harmens reactie in 1108 wordt dat dan toch niet begrepen. Dan hebben we ook zijn rare houding na de lezing van de keure. Zijn reactie is de eerste: is dat niet wel bedocht? (1150); en wanneer Harmen zegt dat er toch kritiek op zal komen, valt hij uit: toch alleen maar vanwege het geboefte (1153-). Maar het is dezelfde Andries, die zes regels verder meewarig vraagt, waar de armen dan wel heen moeten, als men ze overal wegzendt.
Slotsom: zelfs indien men op Kazemiers stelling voortbouwend, alleen III, 2 als een behoorlijk bewerkte scène, en I, 6 als haastig lapwerk achteraf beschouwt, dan nog blijft dat toneel krioelen van willekeur en innerlijke tegenspraak.
Monseur Rokes. In vs 1766 zegt Byateris dat zij de goederen van een zekere Monseur Rokes zal laten verkopen. Zij doet dat als ‘Huysvrou’ die, krachtens een in de stad geldende rechtsregel, het eerste recht op vergoeding heeft. Maar in vs 1772 heeft ze het over de deurwaarder Pieter Hinck, die zijn huis (de lezer verstaat: dat van Monseur Rokes) openbaar wil verkopen; maar ook daarop heeft zij voorrecht. D is de eerste die op het probleem wijst. Interpreteert men Huysvrou als huisbazin, dan is Rokes haar huurder; maar dan kan de deurwaarder Rokes', d.i. Byateris' huis niet verkopen. De minste moeilijkheid biedt volgens D nog de hypothese, dat beide passages met mekaar geen verband houden, en dat Byateris het eerst over het huis van Rokes en dan over dat van Hinck heeft. Misschien is het niet uitgesloten, dat Rokes inderdaad in Byateris' eigendom woont, maar zelf toch ook een huis bezit. Het waarschijnlijkst vind ik evenwel, met D, dat Bredero ‘Byateris belachelijk (heeft) willen maken met haar indrukwekkend gescherm met rechtstermen, door haar tegelijkertijd een
| |
| |
totaal ongerijmde veronderstelling te laten uiten.’ Dat men een schuldenaar niet kan straffen door iemand anders' huis te verkopen, zal het 17e eeuwse publiek zeker duidelijk zijn geweest. M.i. komt het trouwens vooral op Byateris' getater aan, en hoe inconsequenter, hoe lachwekkender: zie maar hoe ze zich eerst in alle rechtszaken sterk acht, omdat ze daar Miester Bartel voor kan inspannen, en hoe ze nadien die raadsman tot op de grond afbreekt. Logica moet men hier overal niet zoeken.
De handwerkslui. De lijst der speelende ghesellen en de vermelding boven V, 5 noemen Jasper Goutsmit. P tracht dit te doen kloppen met vs 2045 volgens hetwelk Jasper aan Jerolimo tapijten en goudleer geleverd heeft, door te beweren dat een leverancier van goudleer tot het goudsmedengilde behoorde! Dat zou dan toch uitdrukkelijk bewezen moeten worden. Ik meen veeleer, met D, dat er een verwarring heeft plaatsgevonden tussen Jasper en Joost, die blijkens vs 2066- meer van een goudsmid weg heeft. Verder is ook in het toneel V, 5 de onderlinge samenhang tussen de clauzen niet onberispelijk. Wanneer Otje er voor uitkomt dat hij graag drinkt, vraagt Joost hem waar, daarbij een stuk of vijf herbergen citerende. Als Jasper dan zegt: Mijn dunckt datje al de Herbergden van 't Langt schier kent, is dat toch wel een steek op Joost en niet op Otje. Maar het heftige antwoord komt van deze laatste. Een bewijs van ‘kenschuldigheid’? Of een inconsequentie zoals we er ook in de patriottenscènes hebben aangetroffen?
Robbeknol. Ook de zo sympathieke Sancho Panza van het stuk is met enkele vraagtekens omringd, en wel vooral in verband met de interne samenhang van zijn persoonlijkheid. Hij verschijnt als een jongen die door vroegere heren uitgebuit werd, en zoveel leed en honger gekend heeft, dat hij zijn levensverhaal niet zonder tranen kan besluiten. Hij heeft een hele bedrevenheid als bedelaar ontwikkeld, maar kan ook zijn brood verdienen door uit boekjes voor te lezen. Hij is een stevig realist, die weinig onder de indruk komt van holle grote woorden. Maar toch ook nog een groot kind, ten bewijze zijn reactie op de woorden der weduwe, de manier waarop de spinsters hem onthalen en tegen de schout beschermen, zijn weerloosheid na het vertrek van zijn meester. Zijn vergoelijkende aanhankelijkheid zelf past bij al het voorgaande, en dat is dan het gangbare beeld van Robbeknol. In het stuk komen evenwel enkele passages voor, die hier kwalijk mee samengaan. De eerste is de discussie over de ‘taalkwestie’. Ik wil gerust aannemen dat Robbeknol het voor het Hollands opneemt, en het Brabants zijn verbastering verwijt, zelfs nog dat hij op de hoogte is van Professoren en Doctoren van Leuven en van Leyen en van De Paus van Roemen met al zijn Cardinalen. Maar dat hij iets afweet van de Vlaamse rederijkers, en zelfs van vormen en geijkte uitdrukkingen, dat gaat boven zijn en boven mijn begrip... De tweede is zijn reactie op Jerolimo's vrouwenlof: Ick gis datje my slacht, ghy hebter veel by e weest (278). Dat kan men toch alleen zo interpreteren, dat
| |
| |
Robbeknol heel wat ervaring heeft bij de maechdekens. Ook deze trek vloekt met de rest van het beeld. Het derde punt dat mij stoort bij de arme hongerige dienaar van vrekken en armoezaaiers die Robbeknol toch moet zijn, is zijn nauwkeurige kennis, klaarblijkelijk op ervaring gebaseerd, van de lekkernijen die men kan krijgen bij het kokje aan de Damsluis, bij Jannetjen Hoyschuur, bij Piere le son, bij Pauwels wiens pasteien zo duur zijn, dat zelfs geld als ‘een excecusijs plockje’ daarvoor niet volstaat. Of is dit alles ironisch bedoeld, zoals dat voor Jannetjen Hoyschuur met zijn dorre aaltjes en Piere le son met zijn lekker goedje dat terzelfdertijd zo verbrancxst tey genoemd wordt, zeker het geval is?
Jerolimo. We hebben deze figuur voor het laatst gehouden, omdat ze de belangrijkste is, en problemen die haar betreffen noodzakelijk een terugslag hebben op het hele blijspel. In welke situatie verkeert Jerolimo eigenlijk bij het begin van het stuk? De verzen 25- verhalen dat hij te Antwerpen bankroet is gegaan, doordat hij de Venusbuurt te zeer frequenteerde. Maar de rest is allesbehalve duidelijk, zoals P het in zijn commentaar erkent. Zijn schuldeisers lieten hem maar één paar mouwen houden ‘En voort gaf (hij) hoor al het goeyken (dat hem) was vertrouwt/ Van (zijn) ghebuurkens hier t' Amsterdam’ (29-30). Hij vreesde voor de schout, want als het werd aangegeven, zou deze Jerolimo wel eens gevangen kunnen zetten, en: vrijheid boven al. Maar voor zover zijn ‘ghebuurkens’ hem naar hun eigendom zouden vragen, zal hij hun wel iets op de mouw spelden. Hij heeft die zaken nu bijna een maand geleden gekregen. Er zijn te Amsterdam immers ‘veel goeyen liens.../ Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren/ Aan andere, die (zoals hij) daar achter uyt mee vaaren’ (38-40).
Deze situatieschets werpt verschillende vragen op: 1. Wanneer gaf hij aan zijn schuldeisers de goederen die hem door bekenden uit de buurt waren toevertrouwd? 2. Wanneer waren die zaken hem toevertrouwd? 3. Voor welke schout vreesde hij?
Prudon verklaart als volgt: ‘Het lijkt hier op neer te komen, dat Jerolimo zijn schuldeisers in Antwerpen tevreden heeft gesteld met waardevolle stukken die hij tijdens een vroeger bezoek aan Amsterdam daar los had weten te krijgen. Dat was voor hem de enige methode om uit handen van de Antwerpse schout te blijven. Nu heeft hij de wijk genomen naar zijn kennissen in Amsterdam, die hij wel een rad voor ogen zal weten te draaien, als ze hem om hun bezit komen vragen. Hij is zelfs van plan opnieuw munt te slaan uit de argeloosheid van goedgelovige Amsterdammers. Zijn gebrek aan tijd en rust (vs 45) wordt dan niet veroorzaakt door de angst voor schuldeisers (zoals st. meent) maar door zijn armoedige toestand (vs 46): hij is juist in Amsterdam aangekomen, staat op straat, moet geld zien te krijgen, voedsel, huisraad, misschien zelfs nog een huis’. Hij verwijst verder naar Verdenius, die vs 45 ook op de schuldeisers
| |
| |
betrekt ‘en dat argumenteert uit het verder verloop van het stuk. Maar dàn (deel V) heeft Jer. door een nieuwe reeks oplichterijen de aandacht op zich gevestigd.’
P neemt dus een vroeger bezoek aan Amsterdam aan. Indien dat er geweest is, en J. bij die gelegenheid de goederen heeft gekregen, dan moet dat alles één maand te voren zijn gebeurd: vs 37 en vs 2049 dekken mekaar op dat stuk. J. zou dus van kennissen in Amsterdam die goederen hebben gekregen, ermee naar Antwerpen zijn gereisd, aldaar zijn schuldeisers hebben tevreden gesteld, en dan doodarm terug zijn gekeerd naar Amsterdam. Ik acht dit uitermate onwaarschijnlijk. Om van oude schulden af te geraken zou J. er nieuwe hebben aangegaan, en dan uitgerekend van de plaats waar alles vereffend was, vertrokken zijn naar de plaats waar de nieuwe schulden waren aangegaan!? Van die nieuwe schuldeisers zou hij zich niets aantrekken, en alleen maar om zijn armoede bekommerd zijn? En Ps eigen voetnoot bij vs 901 dan (‘zodra men naar Jer. zou informeren, zou 't mis zijn!’)? Ook met de tijd wil Ps voorstelling niet kloppen. In I, 1 zou J. nog geen woning noch huisraad hebben, maar in V kunnen Geraert en Byateris hem wel komen opstoken en beslaglegging vragen met het oog op schadevergoeding! Hoe lang duurt het stuk dan wel volgens P? Hij is het er toch zelf mee eens dat de vertoonde gebeurtenissen niet meer dan vijf dagen in beslag nemen? Ook al zou J. in die tijd door nieuwe oplichterijen de aandacht op zich hebben gevestigd, het is toch niet voor die nieuwe dat hij het bezoek krijgt van huisbaas, uitdraagster, handwerkslui e.t.q., want die komen wel degelijk betaling vragen voor zaken die zij hem een maand te voren ter beschikking gesteld hebben. Waarom zou J. trouwens uit vrees voor de Antwerpse schout de wijk nemen, niet meteen, maar pas nadat hij zijn schuldeisers heeft vergoed? Het is daarenboven te gek dat hij de wijk zou nemen naar zogezegde vrienden, terwijl hij die alleen maar opgelicht heeft; in het stuk heeft hij geen vrienden, is hij helemaal op zichzelf aangewezen; had hij vrienden dan zou hij er ook niet mee inzitten, dat men naar hem zou
informeren. Tenslotte wordt de voorstelling dat J. in I, 1 nog geen woning zou hebben, geenszins bevestigd door andere elementen in het stuk, wel integendeel: J.s klachten over het ongeluk dat hem achtervolgt sinds hij in dat huis woont, zijn voornemen om tegen het einde van de maand te verhuizen, veronderstellen alle een langere woontijd dan twee of drie dagen.
Pogen we een andere verklaring te vinden. Jerolimo is na zijn bankroet te Antwerpen naar Amsterdam gevlucht. Maar zijn schuldeisers zijn hem op het spoor gekomen en dreigen hem daar te laten vervolgen (het stuk speelt immers vóór de feitelijke scheiding tussen noord en zuid). Door aftroggelarijen in Amsterdam is hij in het bezit gekomen van sommen waarmee hij de Antwerpse schuldeisers tevreden heeft gesteld. Maar daardoor komt hij van de regen in de drop: nu zullen, vroeg of laat, de Amsterdamse schuldeisers zich tegen hem keren, ook al blijkt hij ze niet te vrezen. In die hypothese heeft zich dat allemaal, de aftroggelarijen, het huren van een huis en van huisraad, vóór een maand
| |
| |
afgespeeld. Ook deze oplossing biedt bepaalde bezwaren. Met die schuldeisers in Amsterdam zou J. zich inderdaad zoveel mogelijk moeten schuilhouden, en wordt zijn aandringen op geheimhouding bij R. begrijpelijk. Maar juist zich schuilhouden doet J. niet: integendeel, hij paradeert hele dagen door de stad. Men kan zich anderzijds afvragen of J. na die geslaagde oplichterijen wel zo arm kan zijn, dat hij in het huis haast geen dag goed gegeten of gedronken heeft. Men kan zich toch moeilijk een oplichter voorstellen, die anderen beetneemt om zijn schulden in een verre stad te kunnen vereffenen, maar niet in staat is, zich te voeden of enigermate behoorlijk uit te rusten. Natuurlijk zijn er van die avonturiers die al het geld dat ze in handen krijgen, onmiddellijk verteren, ook als ze daarna honger moeten lijden. Maar Jerolimo heeft blijkbaar nooit geld gehad, hij is wel degelijk de hele tijd doodgewoon straatarm: Robbeknol constateert in vs 983 dat er klaarblijkelijk in lang geen geld in J.s beurs geweest is.
Er lijkt wel een contradictie te bestaan tussen Jerolimo's oplichterschap en zijn armoede. Ofwel is hij zo arm, als hij wordt voorgesteld: hij heeft maar één pak, zijn degen steekt door de schede, hij heeft geen behoorlijk toiletgerief, hij woont in een donker huis dat onbemeubeld is op een oud bed en een versleten schrobber na (het huis is leeg lang vóór J. moet verdwijnen), hij brengt dagen door zonder te eten en smult van door Robbeknol gebedelde stukjes brood. Dan is zijn bankroet een normale zaak, maar dan kan hij moeilijk een oplichter zijn, want die zou zeker middel vinden om althans de vitale behoeften te voldoen. Ofwel is hij de oplichter, die de handwerkslui bestolen heeft en er stellig op rekent dat verder te kunnen doen, en die dan ook van maand op maand van woning moet veranderen; maar dan kan hij bezwaarlijk zo constant en lachwekkend arm zijn als hij ons wordt afgeschilderd.
Jerolimo gaat failliet als armoezaaier, het kan niet anders. Maar hij is geen bankroetier van het soort dat Bredero in zijn stuk wil aanvallen, nl. de eereloosegeen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers uit Tot den goetwillighen Leser. Zelfs in Antwerpen is Jerolimo klaarblijkelijk nooit welgesteld geweest; hij blijkt tenslotte de - buitenechtelijke? - zoon te zijn van een schamele pasteibakker uit het toenmalige dorp Hoboken; en in diezelfde biechtbui noemt hij zichzelf ‘moor een arme schiltknaap’ (1640 - wellicht letterlijke vertaling, dit laatste woord, van ‘escudero’). Dus de tendens tegen de bankroetiers is niet eens echt op Jerolimo toepasselijk.
Bredero doet ongetwijfeld al wat hij kan om Jerolimo belachelijk te maken. Maar hij maakt hem eigenlijk nergens hatelijk. Hij stelt hem zo voor, dat hij niet alleen Robbeknols trouw en genegenheid wint, maar zelfs onze sympathie. Jerolimo is een arme duivel, bij wie de geldingsdrang tot grootheidswaan is overgeslagen, en die daardoor in een voortdurende spanning tussen waan en werkelijkheid leeft, een wisselende spanning trouwens, want de heldere ogenblikken ontbreken niet. In zover is deze figuur sterk barok, en lijkt ze wel meer
| |
| |
van Don Quijote dan van de escudero uit de Lazarillo te hebben geërfd. Bewust of onbewust heeft Bredero zijn kunstenaarschap vooral hier geëngageerd.
Het tragische is, dat hij zijn spontane, maar vol innerlijke tegenspraak stekende schepping niet meer van slakken heeft kunnen zuiveren. Daardoor blijft Jerolimo een geniaal opgezette creatie, die echter in de uitwerking teveel sporen van lapwerk vertoont. Zoals het hele stuk zelf, trouwens.
| |
b. Het stuk zelf en zijn structuur
Uit voorgaande gedeelten van deze bespreking is onze waardering gebleken voor de nagenoeg onberispelijke prestatie die Pater Prudon op filologisch gebied heeft geleverd. In de inleiding - evenals in sommige aantekeningen trouwens - lijkt hij niet altijd een neiging tot Hineininterpretierung te weerstaan, of laten we zeggen tot het goedpraten van bepaalde tekorten, opdat het klassieke stuk toch maar niets van zijn prestige zou verliezen. Onnodig te zeggen dat ik integendeel meen, dat de tekorten moéten worden erkend, om de werkelijke waarde van het stuk en de echt-geniale aspecten van Bredero's kunstenaarschap ook hier te onderkennen.
P. Prudon ziet het stuk als ‘een konfrontatie (van Bredero) met zichzelf en zijn situatie, een afrekening - op het eind van zijn leven - met alles en iedereen, gedragen door het verbeten verlangen naar rechtvaardigheid’ (blz. 4). Hij zou dat hebben bekomen door, afgezien van het Lazarillo-gegeven, een groot aantal levende mensen op het toneel te plaatsen en hen allen een bepaalde vraag te stellen, nl. die naar hun authenticiteit. Hij zou daarbij uitgaan van het inzicht in de verdorvenheid van de wereld, en in zijn werk willen waarschuwen voor het bankroet naar lichaam en ziel.
Ik ben bereid dit alles, misschien wat anders genuanceerd, te aanvaarden. Maar Prudon voegt hier het beeld aan toe van een door ondergangsvisioenen en de doodsgedachte gekwelde dichter, die een in wezen tragische problematiek komisch zou uitbeelden. Dat Brero o.m. het Laatste Oordeel als imminent zou hebben gezien, kan hoogstens volgen uit een interpretatie van r. 20 uit Tot den goetwillighen Leser. Die interpretatie heb ik elders niet aangetroffen en ik geloof er niets van. Die regel bewijst alleen dat Brero overtuigd was van de verdorvenheid van de wereld, niets uitzonderlijks bij vrome (en ‘kenschuldige’) naturen van zijn tijd. Evenmin geloof ik dat Bredero in Spaanschen Brabander een bewuste, ‘navrante’, zegt P, confrontatie met de dood heeft willen geven. Zeker, kunstenaars kunnen de intuïtie van hun naderende dood hebben en dit element, dat sterk in Bredero's lyriek tot uiting komt, zal ook hier wel wat doorschemeren. Maar m.i. sluit een navrante confrontatie met de dood uit, dat die dood op een vrij goedkope manier belachelijk gemaakt wordt. Natuurlijk, ook een grijnslach kan makaber en grotesk en daardoor navrant werken; maar dat is m.i. hier niet zo. Nauwelijks is Floris na vs 316-326 uitgefilosofeerd, of hij steekt van wal met een serie grapjes op de dood die niet makaber werken, maar integendeel iedere ernstige indruk opheffen: Malegijs die sterft te midden van zijn apotheek,
| |
| |
en wiens ziel zijn lichaam alleen langs achteren verlaten kan! Daarbij sluit onmiddellijk dwaas geplaag aan. Andries brengt in 380 het gesprek terug op de dood, maar Floris gaat er niet eens op in; hij schakelt onmiddellijk over op verhalen over oude babbelaarsters en oude kluivers, met afgrijselijke scatologische ‘moppen’. Dat de bespotter zelf oud is, heeft m.i. niet de minste metafysische betekenis. Floris roddelt over wat hij kent, meer niet. Dan wil P van de begrafenisstoet een vertoning maken en als ‘het lachwekkende misverstand wordt uitgespeeld, staat toch weer opnieuw de doodsgedachte, die in het eerste bedrijf zo Shakespeariaans is geponeerd, met onvermoede nadrukkelijkheid in het middelpunt’ (blz. 20). De eenvoudige werkelijkheid (waarbij men Shakespeare best achterwege laat) is, dat Brero hier een aardigheidje uit de Lazarillo ten tonele voert, waarbij de door de weduwe gebruikte metafoor voor het rijk van de dood door de onnozele Robbeknol op het huis van Jerolimo toegepast wordt. Een lijkstoet die gevolgd wordt door een komisch misverstand, een clowneske paniekscène, een schaterpartij van Jerolimo, dit alle plaatst voor mij de dóódsgedachte beslist niét in het middelpunt.
Spaanschen Brabander is een ontmaskering, op de wijze die de comedie daarvoor sinds de oudheid gebruikt: door een reeks types (vaak vaste) in hun hemd te zetten, meestal met grove en bedenkelijke grappigheid. Moet men daar veel metafysisch waarheid-zoeken, veel religieuze bewogenheid trachten in te vinden? M.i. niet. Er wordt, aan de hand van het uitgebeelde, wat gemoraliseerd (steeds door Robbeknol) waar de Lazarillo dat deed. En Bredero is te diep kunstenaar en mensenpeiler om althans van sommige slachtoffers der ontmaskering niet een genuanceerde schepping met ook lichtzijden te leveren. En tenslotte gaat hij, daarin helemaal kind van zijn tijd, in Jerolimo de verhouding waan/werkelijkheid na. Zo verschijnt het blijspel in de nuchtere, evenwichtige en degelijke inleiding van Dr. Damsteegt, die alle klippen van Hineininterpretierung weet te vermijden, zonder daarom een minder diepgaand en waardering-wekkend beeld van Brero's stuk op te hangen.
Vooraleer we dieper en vergelijkend ingaan op wat beide inleiders t.a.v. de structuur van het spel poneren, wil ik nog enkele details uit P bespreken.
Hij plaatst de tijd waarin het stuk speelt, rond 1575. Ook D doet dat. Brero zelf spreekt over ‘de Sterfte over meer dan veertich jaren’. Nu wil het ongeluk dat die beide gegevens niet coïncideren. De pest woedde in Amsterdam in 1558, ‘over’, lees vóór meer dan 40 jaren brengt ons ergens in de jaren '70. Sommigen willen het element van de pest verwaarlozen; ten onrechte, zoals blijkt uit I, 6. Er is nog een andere reden om het stuk vóór 1576 te plaatsen, nl. dat de Schout er op uit is, geuzen te vangen die door de Spaanse raad ter dood zijn veroordeeld. Zeker, in 1576 was Amsterdam nog steeds katholiek, maar ik geloof niet dat de stad zich toen nog kon lenen tot een geuzenjacht, zoals dat wel ten hoogste tot 1573 mogelijk was. Ik meen dan ook dat men t.a.v. het tijdselement moet aanvaarden dat Brero een fantasietijd heeft geschapen, waarin alles samen aan- | |
| |
wezig waren: 1. de pest van 1558; 2. de oud-Amsterdammers van vóór de grote inwijkingen uit het zuiden en het oosten; 3. zulke inwijkelingen, al dan niet om de Schrift, die in het economisch leven van Amsterdam stevig gevestigd zijn; 4. een schout die voor de Raad van Beroerten geuzen moet vangen en verbranden; 5. de universiteit van Leiden; 6. Arminianen (niet vóór het eerste decennium van de 17e eeuw); 7. Dr. Schol, Johannes Pilorus en Gierige Geraard. Anders gezegd, die tijdsopgave kan en moet niet ernstig opgenomen worden. Ze dient er vooral toe eigentijdse zinspelingen tegelijk mogelijk te maken en te camoufleren.
Op blz. 6 schrijft P: ‘Tegenover deze onbetrouwbare vreemdelingen zet Bredero de werkelijke Amsterdammers, die hij overigens ook in hun zwakte en egoïsme tekent als dat nodig en rechtvaardig is’. En tot die Amsterdammers rekent hij de spinsters, de handwerkslieden, de snollen, de huisjesmelker, de besteedster. Persoonlijk zie ik in Spaanschen Brabander de volgende opposities: 1. de Brabander tegenover de Hollander, vooral in Jerolimo's geest; 2. de Brabants-sprekende tegenover de Hollands-sprekende (die een Emdenaar als Robbeknol kan zijn); 3. de Amsterdammer Jan Knol tegenover de klouwers van oosterse herkomst. Het is m.i. fout, een van die opposities over het hele stuk te veralgemenen, en de niet nader bepaalde figuren als Amsterdammers tegenover de inwijkelingen te zetten. Deze worden trouwens, volgens het principe der comedie, en niet alleen ‘waar dat nodig en rechtvaardig is’, even radicaal in hun hemd gezet.
De structuur. D windt er geen doekjes om: ‘Compositorisch is het stuk ongetwijfeld zwak’ en de passus op blz. 17 waarin hij die uitspraak staaft, laat aan duidelijkheid en juistheid niets te wensen over. Toch doen beide editeurs een poging om bepaalde structuurprincipes in Spaanschen Brabander te ontdekken. D vindt er twee. Ten eerste is de stof herleid tot twee componenten: het Lazarillo-thema en de zedenschildering die mekaar, althans in de eerste vier bedrijven, met een zekere regelmaat afwisselen. Ten tweede wordt daarbij voortdurend de omsluitingstechniek toegepast: de patriotten in I, 6 tussen straatjongensscènes, de zedenschildering in II en III telkens tussen Lazarillo-scènes, V begint en eindigt met een scène waarin Robbeknol en de spinsters optreden, I begint met een dialoog tussen de hoofdpersonen en eindigt met een open scène terwijl in V juist het omgekeerde het geval is. ‘Brederode (heeft) getracht door een overwogen structuur de ... heterogene hoofdelementen tot een eenheid samen te smeden’ (blz. 15). P ziet in het eerste deel een statisch gedachte expositie in twee parten: het gesprek tussen de hoofdpersonen, en het (omlijste) gesprek tussen de oude mannen; de vier volgende acht hij dynamisch van opzet: II als reportage van Jerolimo's wandeling die thuis begint en eindigt, III als zwerftocht van Robbeknol, IV bepaald door de tocht van de schuldeisers naar het huis, V door het concentrische opkomen en aftrekken van de diverse groepen benadeelden en overheidspersonen. In de eerste vier bedrijven komen de helden van
| |
| |
het kernverhaal voor. ‘In het eerste worden zowel de jonker als zijn knecht krachtig neergezet, in het tweede domineert Jerolimo ..., in het derde staat duidelijk (Robbeknol) op de voorgrond, in het vierde ... staan ze weer naast elkaar, nu in het defensief gedwongen. Robbeknol blijft dan in het vijfde bedrijf alleen over... Daarnaast treden er de andere figuren naar voren... Opvallend daarbij is dat iedere persoon of groep daarvan in slechts één bedrijf een markante plaats inneemt.’ (P, blz. 15). In I is het Floris, in II de snollen, in III de klouwers en spinsters, in IV Byateris en Geeraert, in V de leveranciers. De hoofdpersonen verdwijnen dus geleidelijk om plaats te maken voor de figuren die Bredero zelf uitdacht. Ieder bedrijf heeft zijn eigen kleur. Toch is deze geschakeerde en veelkleurige techniek ver van chaotisch. Tot daar Prudon.
Wat over die pogingen te denken? Het schema van D ziet er bijzonder treffend uit. Maar de feiten zijn: 1. dat in II 240 resp. 130 Lazarillo-verzen 100 verzen zedenschildering omsluiten, en dat de eerste 240 door 46 verzen zedenschildering worden onderbroken; 2. dat in III 50 resp. 130 Lazarillo-verzen 340 verzen zedenschildering omsluiten, die duidelijk in twee delen uiteenvallen (klouwers - spinsters), waarvan het eerste dan nog door het verschijnen van Robbeknol en de aflezing van de stadskeure gesplitst en opnieuw door Robbeknol van het tweede gescheiden wordt; 3. dat in IV de triadische structuur (volgens D in II en III te herkennen) door een gewone afwisseling vervangen wordt; 4. dat D zelf zijn schema niet eens tot V kan doortrekken. Laten we dus liever zeggen dat Bredero telkens wanneer de Lazarillo dat toeliet, bijfiguren episodisch heeft uitgediept, zoals het rederijkersdrama1 dat al kende, en dat hij voldoende rudimentaire compositiezin bezat, om het een en het ander tenminste af te wisselen. Dat de bouwpoging overigens mislukt is, blijkt ten overvloede uit wat D zelf op blz. 17 inzake de waardering stelt, een stelling die ik volkomen onderschrijf.
De analyse van P volgt de feiten nauwkeuriger (al kan over de scèneverdeling getwist worden), is verder doorgevoerd en scherper genuanceerd. Maar toch is er bijzonder veel goede wil nodig om in die door P blootgelegde juxtapositie van vijf bedrijven, ieder met een totaal verschillende geaardheid en structuur, veel ingenieuze ordening te onderkennen.
Ik vat mijn conclusies samen. Dr. Damsteegt geeft in inleiding en toelichting blijk van grote scherpzinnigheid en van een realistisch, evenwichtig oordeel, maar hij brengt een in de details helaas vrij slordige tekst. De diplomatische editie van Pater Prudon is nagenoeg feilloos; de annotatie bereikt bijna haar doel, een synthese te zijn van de Brabander-studie tot op heden; in de inleiding wordt Bredero tragisch en metafysisch wat overtild. Het stuk zelf, tenslotte, is en blijft een van de meesterwerken van onze literatuur, terwille van Bredero's gave om krachtig levende mensen te scheppen, van zijn evocatieve taalkracht en zijn poëtische versbehandeling; maar ook deze laatste twee pogingen om het qua conceptie en compositie te revaloriseren, zijn m.i. niet geslaagd.
lieven rens
|
|