Spiegel der Letteren. Jaargang 11
(1968-1969)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
BoekbeoordelingenDen Tempel onser Sielen door de Schrijfster der Evangelische Peerle. Ingeleid en kritisch uitgegeven door Dr. Alb. Ampe S.J., (Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, deel XVIII), Ruusbroecgenootschap, Antwerpen, 1968, 656 blz., met 8 buitentekstplaten, ingenaaid 810 fr., gebonden 855 fr. Pas enkele maanden nadat Prof. Dr. L. Reypens zijn opzienbarende editie van Willem Jordaens' De oris osculo in het licht gaf, komt het Ruusbroecgenootschap ons alweer verrassen met een kopieuze uitgave van Den Tempel onser Sielen door Dr. A. Ampe. Van dit (nog) minder beroemd, maar literair beslist zeer waardevol werk van de anonieme schrijfster van de Evangelische Peerle waren slechts enkele zeldzame exemplaren van de hoogstwaarschijnlijk enige druk uit 1543 bewaard gebleven. In 1928 reeds vestigde een geestdriftige Reypens er de aandacht opGa naar voetnoot1. Sindsdien verdween het werk nooit meer uit de belangstelling, zodat deze eerste kritische editie ongetwijfeld ‘een gebeurtenis’ is voor de studie van onze zestiende-eeuwse literatuur, te meer daar hierbij voor de onmiddellijke toekomst eveneens een wetenschappelijke heruitgave van de Peerle in het vooruitzicht wordt gesteld. Vanden tempel onser sielen bevat een reeks oeffeninghen, hoe wi dyen (tempel onser siele) sullen bereyden, ende alle hoochtiden des iaers gheestelick daer in begaen, alsoe dat God altijt in ons woonen mach. Ze zijn gericht op de mystieke beleving in de ziel van de grote liturgische feesten uit het kerkelijk jaar: de uiterlijke viering is symbool van een inwendige werkelijkheid, die in de tempel (grond) van de ziel haar verloop vindt. De hoochtiden hebben alle een diepere geestelijke zin: in dyen (uiterlijke) tempel werden die hoochtiden gheviert, ende hebben een voorbigaen; mer in desen werden si gheviert ende bliven daer weselic, zodat het in de zieletempel altoos feestdach zijn kan. Vanuit een Ruusbroeciaans gekleurd trinitarisch perspektief en een antropologie die eveneens sterk aan de meester uit Groenendael herinnert, bouwde de schrijfster een stevig traktaat op, dat omwille van zijn organische gebondenheid aan het ritme van de kerkelijke liturgie vóór alles tot de Christologische mystiek dient te worden gerekend, zonder hierbij het Mariaal exemplarisme te vergeten waaraan het werk een essentiële diepte dankt. A. Ampe laat zijn editie voorafgaan door een zeer uitgebreide inleiding (174 blz.) waarin hij achtereenvolgens de externe verschijningswijze van het werk (1e Hfst.), de auteurskwestie (2e Hfst.), de autenticiteitsproblemen en de struktuur (3e Hfst.), de bronnen en de leer (4e en 5e Hfst.), en de literaire naroem, (6e Hfst.) van de Tempel nauwgezet onderzoekt. Hierbij brengt hij | |
[pagina 54]
| |
enkele belangrijke nieuwe gegevens aan het licht. De begijnenpastoor uit Diest, Nikolaas Echius (1507/8-1578) is niet meer geweest dan de uitgever van de Tempel. Uitvoerig toont Ampe aan dat de inleider, d.w.z. de auteur van de proloog, de epiloog, en de elf onderwisingen die de aanloop vormen tot de eigenlijke. Tempel-cyclus, de Keulse Kartuizer Gerard Kalckbrenner is (geb. Hamont 1490-1566). Tot deze merkwaardige vaststelling, die de primaire rol van de Keulse Kartuizergemeenschap (Blommeveen, Dirk en Bruno Loer van Stratum, Surius, enz.) voor onze laat-middeleeuwse mystieke literatuur nogmaals - en op welke wijze - bevestigt, komt de uitgever op grond van minutieuze tekstvergelijkingen met Maria van Hout's Der rechte wech zo der Evangelischer volkomenheit waarvan Kalckbrenner eveneens de uitgever en voor bepaalde tekstgroepen zelfs de samensteller is geweest, en de befaamde Institutiones Taulerianae ( = het Ndl. Merch der Sielen), ook al een compilatie van dezelfde Gerardus CalcifexGa naar voetnoot2. In de Tempel-tekst zelf onderscheidt Ampe het eigenlijk traktaat van een reeks autentieke teksten van de schrijfster (cap. 54-60 en de beschouwing Vanden liden Jhesu ende Marien). Hij komt tot een klaarder inzicht in de liturgische opbouw van het werk, doordat hij in meer neutrale tekstgedeelten Schriftlezingen van de zondagen na Driekoningen of van de Vasten kon herkennen, en op een verantwoorde wijze wijzigt hij, uitgaand van hun inhoud, begin- en slotformulering en van de kennis der bronnen, de volgorde van enkele capita, waarmee hij de schikking die de schrijfster oorspronkelijk aan haar werk zou hebben gegeven, meent te herstellen. Een kolf naar de hand van Ampe is het diepgaand onderzoek dat hij naar de bronnen van de Tempel heeft ondernomen. Naast de bekende Vaders dienen hier vooral David van Augsburg (De profectu religiosorum), Eckhart, Jordanus van Quedlinburg, Kraft van Boyberg, Ludolf van Saksen, Marquard von Lindau, Richard van St.-Victor, Ruusbroec, Tauler en de anonieme geschriften Die spieghel der susteren, en de Limburgse Sermoenen vermeld. Dit onderzoek neemt zelfs zulke proporties aan, dat Ampes boek niet enkel een tekstuitgave maar tevens (en terecht) een bronnenstudie kan genoemd worden. Hiertoe draagt ten zeerste de nogal zeldzame wijze van uitgeven bij: naast de Tempel-tekst plaatst de uitgever zoveel mogelijk de (onmiddellijk geachte) bron van de schrijfster. Dit stelt de lezer niet alleen in staat zich de visu van de afhankelijkheid of de beïnvloeding van de Tempel rekenschap te geven, maar draagt bovendien bij tot het beter begrip van sommige tekstgedeelten die pas vanuit de konfrontatie met de brontekst een duidelijk afgelijnde betekenis verkrijgen. Vele van die parallelteksten werden hier voor het eerst uitgegeven. Hiermee zijn we dan beland bij de tekstuitgave zelf. Ampe heeft zich blijkbaar geen enkele moeite bespaard. In het indrukwekkend voetnotenapparaat kan men terecht voor elke tekst-kritische, taalkundige (wat niet in Verdam staat wordt aangegeven), terminologische, theologische en historische toelichting. Wat meer is: regelmatig duiken voetnoten op die ons op gedegen wijze attent maken op de | |
[pagina 55]
| |
literaire kwaliteiten van het traktaat: iets waarvoor veel geleerde uitgevers van dergelijke teksten vaak al te weinig belangstelling aan de dag leggen. Het is met schroom dat wij naast deze monumentale uitgave enkele aanvullingen, korrekties of vraagtekens willen plaatsen. Zoals de uitgever zelf zegt, zijn de resultaten van zijn bronnenonderzoek steeds voor aanvulling vatbaar (blz. 73). Zo kan alvast een adekwatere bronaanwijzing voorgesteld worden voor de liedtekst uit Cap. XXXVI, r. 50-55. Een nogal vage inhoudsgelijkenis doet Ampe o.a. verwijzen naar Coeldes Suverlijc liedeken vol devocien (Een suverlijc boecxken, ed. J.J. Mak, blz. 50-59). Een tekstuele overeenkomst treffen wij echter aan in de zesde strofe van het bekende vergeestelijkt drinklied Ic dronc so gairne den soeten most, die trouwens ook als Jezus-woord wordt weergegevenGa naar voetnoot3. Terloops kan hier worden aan toegevoegd dat de iets meer uitgebreide liedtekst die men in de paralleltekst Hofken van devocien kan lezen, verzen bevat uit de strofen 22, 23 en 43 van het beroemde lied van de Soudaensdochter, - verzen die eveneens in de mond van Jezus worden gelegd. Ten slotte komt Ampes hypotese op blz. 78, n. 9 in het geheel niet te pas, omdat de schrijfster eenvoudigweg niet citeert. Bezwaren zijn o.i. ook mogelijk tegen de interpretatie van sommige teksten als bron. Dat komt misschien omdat we de brontekst in zijn geheel niet kennen, maar de ‘swoordelijke’ overeenkomst van Cap. XXXIV met soete meditatie lijkt minstens betwistbaar, terwijl van eenzelfde overeenkomst voor het Cap. XXXV (aangekondigd op blz. 93) niets valt te bespeuren. De ‘merkwaardige’ parallel van het bewuste Cap. met de Spieghel der susteren is niet onhoudbaar, maar zet toch aan tot grote voorzichtigheid. Overeenkomst betekent niet automatisch ontlening: de passievoorstellingen vormen omwille van hun grote verspreiding een bijzonder glad terrein voor de bronnenstudie, en de Tempel-tekst biedt hier tegenover zijn zgn. bron enkele merkwaardige verschilpunten. Over dergelijke zaken kan lang worden gepraat: zekerheid is hier vrijwel onmogelijk. Ampe komt in elk geval de niet geringe verdienste toe een mogelijke oplossing te hebben voorgesteld. Ook over de keuze van de brontekst, wanneer die in verschillende overleveringen voorhanden is, kan ‘gevit’ worden. Op blz. 174 belooft de uitgever ons gewoonlijk de onmiddellijke bron voor te leggen, zonder verder tot hogere bronnen door te stoten. Men ziet daarom niet goed in waarom hij o.a. naast Cap. LIV de verwijderde mhd. tekst van de St. Georgener Prediger afdrukt, terwijl een vluchtige vergelijking ons duidelijk - voor een gedeelte althans - naar de mnl. tekstoverlevering in de Limburgse Sermoenen verwijst (cfr. de pluswending van regel 73 in eenre Godheyt), wat Ampe trouwens zelf weet (blz. 95 en 563 n. 14). Een redaktionele inkonsekwentie? Over de literaire naroem van de Tempel schrijft Ampe met reden zeer voorzichtig. Bepaalde parallellen in het oeuvre van Johannes Evangelista van 's-Hertogenbosch en Maria Petyt dienen te worden geïnterpreteerd als invloed van de Institutiones Taulerianae, daar het hier gaat om teksten die de Tempel met dit | |
[pagina 56]
| |
laatste veel meer bekende werk gemeen heeft. Vermeldenswaard i.v.m. het literaire voortleven van de Tempel lijkt ons een detail dat Ampe niet gezien heeft. De titel van Taulers beide sermoenen op het kerkwijdingsfeest heeft het in de editie van de Antwerpse Dominikaan de Lixbona (1647) telkens over den inwendighen Tempel onser ziele, terwijl dat noch in de uitgaven van Bartholt Francois (1593) en Surius (1548), noch in de hs. tekstoverlevering gebeurt. Terecht kan men het voorbarig vinden hierin invloed van de Tempel te ontdekken; de inhoud van de sermoenen kan de Lixbona heel goed tot deze tekstwijziging hebben aangezet. Maar ook dan rijst o.i. een pertinente vraag op: waarom vermeldt Ampe, wiens editie toch helemaal op de kaptatie van invloeden is gericht, nergens deze twee zeer verspreide Tauler-sermoenen, waar het Tempel-motief, weliswaar niet erg uitgewerkt, toch uitdrukkelijk wordt behandeld, en waar o.a. toch zinnen voorkomen als alle die wize ende oeffeninge der heiligher kerken die wiist ons op den inwendeghen mensche (Hs. Br. 2, fol. 152b, Lieftinck, Mnl. Tauler-hs., blz. 174), een uitspraak die het hele werkschema van de Tempel bevat. De eigenlijke tekstuitgave is uiterst verzorgd. Af en toe bezondigt Ampe zich aan een te hongerige korrektiezucht, een bekend euvel van veel kritische uitgevers. Waarom op blz. 234, r. 96 ontset niet behouden? Hetzelfde voor nederruct op blz. 284, r. 33. De vervanging op blz. 368, r. 67 van uutgheest door uutgheeft is misschien te rechtvaardigen, maar welke zin heeft de korrektie uut vloeyt voor de Tempel-spelling uutvloeyt (blz. 442, r. 47)? Behouden mag men eveneens spraken (blz. 642, r. 210) en hinder (blz. 647, r. 284), lezingen die in de tekst zelf zin hebben. Elders wordt de toelichting bepaald overdadig: zo zal men na de lektuur van de Tempel nooit meer vergeten dat opsluyten ontsluiten, openen betekent. Op blz. 212, n. 9 luidt het Hadewijch, waar het zoals op blz. 291, n. 75 ps. Hadewijch moet zijn. Verder noteren wij enkele storende fouten in het voetnotensysteem. Op blz. 440 ontbreekt n. 13; op blz. 464 is de laatste voetnoot n. 27; blz. 574, r. 33: gevest (19) moet zijn gevest (16); op blz. 581 ontbreekt n. 67, terwijl op blz. 584 de beschouwing over altoos, bitiden en aliquando bij n. 14 en niet bij n. 13 horen; op blz. 642, r. 204 moet het zijn alder-onweertste (44) i.p.v. (47); ten slotte dienen op blz. 647 de voetnoten 60 en 61 respektievelijk in verband gebracht met de regels 280 en 277 en niet omgekeerd. Klaarblijkelijke zetfouten zijn o.a. on Heeren (blz. 268, r. 14 voor ons Heeren) en parallelisme (blz. 648, n. 72 voor parallellisme). In een uitgave van een dergelijk formaat zijn zulke onnauwkeurigheden haast onvermijdelijk. Wij kunnen niet nalaten de Tempel warm aan de leeslust van alle belangstellenden in onze l6de-eeuwse mystieke literatuur aan te bevelen. Spijt zijn af en toe slordige uitwerking en zinsbouw, en zijn vaak onbeholpen beeldkracht, overtreft, dit traktaat veruit de bescheiden literaire kwaliteiten van het Vervoortoeuvre, en de nogal rommelige Peerle waarvan we de uitgave met verlangen tegemoet zien. De voor ons liggende Tempel-editie laat ons hieromtrent het beste vermoeden! k. porteman | |
[pagina 57]
| |
Den spieghel der salicheit van Elckerlijc, ingeleid en van aantekeningen en bijlagen voorzien door r. vos. J.B. Wolters, Groningen, 1967, 125 blz. (Van Alle Tijden), 81 fr. De heer R. Vos is in vakmilieus voldoende bekend door zijn talrijke bijdragen over de Elckerlijc. De resultaten van dat onderzoek vindt men terug in de inleiding, die hij aan zijn uitgave van het spel laat voorafgaan. Hij karakteriseert het spel niet als een moraliteit, maar als behorende tot de gnomische literatuur, omdat het de toeschouwer tot inzicht wil brengen. Of die karakterisering zoveel beter is dan de traditionele, durf ik betwijfelen. De Elckerlijc wil immers niet alleen ‘inzicht geven’; hij spoort de toeschouwer ook aan het goede te doen (b.v.v. 591 vlg.), en het kwade te laten (vv. 888-889). Het interessante van de inleiding is, dat Schr. het spel situeert in het cultureel klimaat van de middeleeuwen. Het motief ‘rekeninghe doen’ brengt hij in verband met het middeleeuws leenrecht, en het motief ‘pelgrimagie’ met het strafrecht. Bijzondere aandacht schenkt hij ook aan de betekenis van de personages aan wie Elckerlijc bijstand vraagt. Volgens Schr. zijn dat geen allegorische figuren, omdat zij geen abstracties voorstellen, maar ‘levende mogelijkheden van een waarachtig levend mens’ (blz. 17, vtn. 1). Of iedereen hem hierin zal volgen, lijkt mij twijfelachtig. Immers, als Deugd, Kracht, Schoonheid, enz. geen allegorische figuren zijn, wat zijn dan wél allegorische figuren? Trouwens, Schr. zelf noemt die personages niet ‘personen’, maar ‘personificaties’. Ook hier meent Schr. dat Elckerlijc de leeftijd heeft van een man ‘die over de middaghoogte van het leven heen is’ (blz. 20). Die opinie steunt hoofdzakelijk op v. 175: ‘Den tijt gaet verre, tes na noene’, dat volgens Schr. een aanduiding van Elckerlijcs leeftijd zou bevatten. Ik heb dat altijd vérgezocht gevonden. Voor mij betekent ‘tes na noene’ enkel ‘'t is hoog tijd’: klagen helpt niet, 't wordt hoog tijd dat ik wat aan die oproep doe; tot wie zou ik me kunnen wenden? Naar mijn mening heeft de auteur de leeftijd van Elckerlijc juist met opzet in het vage gelaten, om te bekomen dat iedereen zich in hem kan herkennen, jong zowel als oud. Dat Petrus Dorlandus de auteur zou zijn, acht Schr. onaanvaardbaar. Ook is. het spel volgens hem veel ouder dan men gewoonlijk aanneemt, maar in deze inleiding noemt hij geen jaartal. Na de inleiding komt een uitvoerige bibliografie, waaraan nog kan worden toegevoegd: de uitgave van H.J.E. Endepols in Vijf geestelijke toneelspelen der Middeleeuwen, Brussel 1940 (Bibliotheek der Nederlandse Letteren), en een artikel van J. van Mierlo, Petrus Diesthemius, VMA 1952. Schr. volgt de tekst van 1495 (B). Dat is wel de oudste bewaarde tekst, maar hij is even corrupt als de andere, en dat op meer plaatsen dan Schr. in voetnoot vermeldt: b.v.vv. 98-99, 210, 227, 252-253, 259-260, 324, 393-394, 857, telkens blijkens het rijm. Bovendien is het enige bewaarde exemplaar niet volledig; Schr. heeft de tekst aangevuld aan de hand van H (ca. 1501). De spelling is die van B, maar de interpunctie werd gemoderniseerd en ‘kennelijke | |
[pagina 58]
| |
drukfouten’ zijn verbeterd zonder vermelding in voetnoot. In het kritisch apparaat staan niet alleen de varianten van de andere bewaarde teksten, maar ook die van Everyman, Homulus en Der Sünden Loin ist der Tod. Ik heb tekst noch varianten gecollationeerd, maar wel heb ik aangetekend dat in vv. 323, 769 en 797 het tweede stuk van het vers niet inspringt. In andere gevallen zou het voor de lezer duidelijker zijn als het tweede stuk verder insprong (316, 317, 320, 330, 338, 366, 368, 423, 459). De tekstverklaring schenkt zeker voldoening. Slechts enkele malen heb ik een vraagteken geplaatst, maar die gevallen lijken me niet belangrijk genoeg om ze hier te bespreken. Alleen dit: in v. 347 zou ik desghelijcx liever verklaren door hetzelfde dan door op dezelfde wijze, en in v. 663 lijkt het me wenselijk faelgieren te verklaren. Zover ik kon nagaan staan er weinig drukfouten in de tekstverklaring: in de noot bij v. 421 u lees uw; 432 dat cursief; 883 meer lees weer. Verder zij nog vermeld, dat de Schr. ook parallelplaatsen in andere mnl. werken en in de bijbel citeert. Bijlage I bevat de vertaling van twee Boeddhistische en twee Joodse parabels die gelijkenis vertonen met de inhoud van Elckerlijc. Bijlage II geeft nog een aantal parallelplaatsen in mnl. werken, die niet in de tekstverklaring werden opgenomen; m.i. had het de voorkeur verdiend alle parallelplaatsen in bijlage te geven, met in de tekstverklaring telkens een verwijzing naar die bijlage. Bijlage III bevat nog een aantal citaten uit de bijbel; hiervoor geldt dezelfde opmerking als voor Bijlage II. In Bijlage IV, ten slotte, worden een aantal verzen uit Elckerlijc gegeven, die ‘letterlijk of bijna letterlijk’ voorkomen in andere mnl. werken. Het nut van deze lijst ontgaat mij: de teksten liggen soms zo ver uit elkaar, dat er haast geen overeenkomst is (b.v. nr. 14: ‘Och, wien sal ict dan ghewaghen,’ t.o. ‘Wien sal ick clagen mijn verdriet.’), of het parallellisme is louter het gevolg van het feit, dat beide auteurs een min of meer geijkte zegswijze gebruiken, zodat de overeenkomst elke bewijskracht mist (b.v. nr. 15: ‘Comer af, datter af comen mach!’ t.o. ‘Nu comer af datter af comen sal,’). Dat ik het niet in ieder opzicht met Schr. eens kan zijn, bewijst dat hij een interessante uitgave bezorgd heeft, waarvan iedereen die zich met de Elckerlijc-studie bezighoudt, kennis behoort te nemen.
g. jo steenbergen leonard forster, Janus Gruter's English Years. Studies in the Continuity of Dutch Literature in Exile in Elizabethan England. Published for the Sir Thomas Browne Institute. Leiden: University Press. London: Oxford University Press, 1967. XVI-167 blz., geïll. 35 s. Op de betekenis van Janus Gruterus in het ontstaan van de vroeg-renaissancistische lyriek in het Nederlands is voor het eerst nadrukkelijk de aandacht gevestigd door Dr. J.A. van Dorsten in zijn zo belangrijke studie Poets, Patrons and Professors. Leonard Forster, hoogleraar in de Duitse letterkunde te Cam- | |
[pagina 59]
| |
bridge, maar auteur van meer dan een belangrijke bijdrage op het gebied van de Nederlandse literatuur, had onze belangstelling voor de genoemde dichter verhoogd door zijn boeiend en leerzaam artikel in het TNTL, LXXXIII, 1967, blz. 274-302: Iets over Nederlandse Renaissancelyriek vóór Heinsius en Hooft dat interessante ophelderingen bracht over het verband tussen de werkzaamheden van Vlaamse en Noordnederlandse woordkunstenaars en critici op het gebied van de vernieuwing der dichtkunst in de zestiende eeuw. Thans biedt hij ons een boek dat uitsluitend aan de figuur van Janus Gruterus gewijd is. De auteur is met zijn studie niet onder een gelukkig gesternte van wal gestoken: Onmiddellijk na de voltooiing van zijn werk kwam hij tot de ontdekking dat in 1939 een moderne biografie van Janus Gruterus geschreven was geworden, maar de plaats van publicatie (Duitsland) en het jaartal (de vooravond van de tweede wereldoorlog) verklaren het feit dat dit boek slechts laattijdig in Engelse bibliografieën en zelf ook in Engelse bibliotheken was doorgedrongen. Toch heeft de auteur van het hier te bespreken werk nog de gelegenheid gehad met Gottfried Smend's biografie in de ‘appendices’ bij zijn studies zijn voordeel te doen. Janus Gruterus (of De Gruytere) werd in 1570 te Antwerpen geboren, vanwaar hij in 1567 - het jaar waarin ook Jan van der Noot en zovele anderen de Scheldestand verlieten - met zijn ouders die, als protestanten, Alva's repressie wilden ontwijken, naar Norwich emigreerde. Op 16-jarige leeftijd ging hij te Cambridge studeren, zette omstreeks 1580 zijn studiën voort te Leiden, waar hij in 1584 de graad van doctor in de rechten behaalde. Na een aantal reizen in Duitsland bekwam hij in 1591 een leerstoel te Wittenberg. Daar hij er de eed aan de Lutherse leer weigerde af te leggen, werd hij verplicht elders een betrekking te zoeken. Hij vond deze te Heidelberg als hoogleraar in de geschiedenis en later ook als conservator van de Bibliotheca Palatina in dezelfde stad. Hij overleed in de nabijheid van Heidelberg op 20 september 1627. Ongeveer tien jaar bracht Janus Gruterus in Engeland door en aan deze periode in het leven van de beroemde humanist heeft L. Forster zijn aandacht gewijd. Toch was het niet de interesse voor Gruterus' bedrijvigheid op het gebied van de antieke-kultuurstudie die Forster tot het schrijven van zijn studie aanzette. Janus Gruterus toonde, zoals zo vele andere humanisten uit zijn tijd, niet alleen belangstelling voor de letterkunde in het Latijn, maar hij was ook een voorstander en een beoefenaar van de literatuur in de volkstaal, voor deze Antwerpse emigrant dus het Nederlands. Gruterus' oudste biograaf, de Duitser Balthasar Venator, schreef in een in 1631 gepubliceerde levensbeschrijving, dat Gruterus te Leiden (dus tussen 1580 en 1584) ongeveer 500 sonnetten in het Nederlands gedicht had. Het getal kan betwijfeld worden, maar Gruterus zelf spreekt van ‘100 of meer’ gedichten in sonnetvorm die hij zou geschreven hebben. Als men weet dat de eerste Nederlandse sonnetten in 1565 door Lucas de Heere gepubliceerd zijn geworden, beseft | |
[pagina 60]
| |
men ook het belang van een studie die zich bezighoudt met een auteur van gelijkaardige gedichten uit een periode die bijna met De Heeres literaire bedrijvigheid samenvalt. Wat Gruterus tot het schrijven van Nederlandse gedichten in de nieuwe stijl kan bewogen hebben, welke rol zijn Engels milieu hierbij kan gespeeld hebben, zijn de vragen die L. Forster bij zijn hele onderzoek geleid hebben. Zijn uitvoerige beschrijvingen van het kulturele leven te Norwich en te Londen, en het onderzoek van Gruterus' literaire vorming te Cambridge is dan ook op het beantwoorden van die vragen gericht. Norwich schijnt in de jaren van Gruterus' verblijf aldaar geen intens literair leven gekend te hebben. Misschien heeft Janus' vader zelf, die een rijk intellectueel moet geweest zijn, wel boeken in het gezin gebracht die de belangstelling van zijn zoon voor de nieuwe richting in de literatuur in de volkstaal kunnen gewekt hebben. Te Norwich ook blijkt de jonge Janus als leraar Matthias de Rijcke gehad te hebben die bevriend was met Carolus Utenhove die zelf in Frankrijk relaties had aangeknoopt met de dichters van de Pléiade en die de eerste vers communs in het Nederlands blijkt geschreven te hebben. Opvallend is het dat L. Forster in dit verband niet ingaat op de bewering van Van Dorsten (Poets, Patrons and Professors, blz. 16, voetnoot 2) volgens dewelke dezelfde Carolus Utenhove Janus Gruterus, na een kinderloos gebleven huwelijk, als zoon zou aangenomen hebben. Te Cambridge heeft Janus Gruterus kunnen kennismaken met de geschriften van Gabriel Harvey, de spil van het modern-gerichte literaire leven in zijn tijd, ook vriend en mentor van Edmund Spenser, en ook door diens opvattingen kan de Nederlandstalige student aangespoord zijn geworden om in zijn moedertaal poëzie volgens de nieuwe beginselen te schrijven. Londen was in vergelijking met Norwich op het gebied van de Nederlandse letterkunde een veel belangrijker centrum. Talrijke Zuid- en Noordnederlandse intellektuele immigranten beoefenden er de literatuur in hun moedertaal, zij vormden ook een samenhangende groep, waarin ideeën en pennevruchten uitgewisseld werden. Wat van deze literatoren gedrukt werd, is grotendeels bekend, maar Forster weet ook in verband met deze werken interessante relaties van kunstenaars bloot te leggen. Bijzonder revelerend echter zijn de conclusies die de auteur uit het onderzoek van een aantal manuscripten, vooral albums, kan trekken en waarmede hij bewijst dat niet alleen Van der Noot en De Heere een rol in de vernieuwing van de Nederlandse poëzie gespeeld hebben, maar dat vele anderen hun steentje hiertoe bijgedragen hebben. Forster toont aan dat er in de kringen van de Vlaamse bannelingen in Engeland een intense belangstelling voor de nieuwe poëzie bestaan heeft, die ook tot toepassing van de moderne beginselen leidde, en dat er ook tussen de vernieuwers in het Zuiden en het Noorden geen scheidingsmuur heeft gestaan. Toen Gruterus te Leiden arriveerde ging voor hem ook geen onbekende litteraire wereld open. | |
[pagina 61]
| |
De 500 of ‘meer dan 100’ sonnetten die Gruterus in de Hollandse universiteitsstad zou geschreven hebben, heeft Forster helaas niet kunnen weervinden - misschien zitten een aantal hiervan in de nog niet gepubliceerde correspondentie van de humanist verborgen - maar zeven klinkdichten worden ons toch in en appendix bij Forsters biografie bekendgemaakt en van interessante kommentaar voorzien. In een ander appendix laat Forster ons kennismaken met een aantal specimens van Nederlandse poëzie die tussen 1567 en 1600 in Engeland tot stand is gekomen. Hieronder wekken vooral de gedichten van Johannes Cubus onze aandacht die tot het schrijven van vloeiende jambische verzen in staat schijnt geweest te zijn. Het is uit de hier gegeven zeer summiere beschrijving, hopen we, reeds duidelijk geworden dat Forsters boek een interessant licht werpt op de beginfase van de Nederlandse Renaissancelyriek. Wij moeten de auteur om zijn onderzoek dan ook zeer dankbaar zijn. Slechts twee vraagjes, waarvan wij de tweede wel als tamelijk belangrijk beschouwen, mogen onze recensie besluiten. Op welke gronden meent Forster in zijn boek (evenals in zijn artikel in TNTL) de voorrenaissancistische poëzie te mogen beschrijven als een verskunst met een overwegend dactylisch en anapaestisch ritme? En ten tweede: Hoewel de auteur heeft aangetoond dat Gruterus reeds in Engeland met de nieuwe dichtkunst kan hebben kennisgemaakt, heeft hij, spijt zijn grondige onderzoekingen, ook deze mogelijkheid niet tot een zekerheid kunnen maken. Aangezien alle door hem gevonden sonnetten van Gruterus slechts na diens aankomst te Leiden ontstaan zijn, menen wij ons nog steeds te moeten afvragen of Gruterus niet pas in de Hollandse universiteitsstad grondig met de Renaissancistische kunst in de volkstaal vertrouwd is geworden en of hij niet eerst dan in zich de roeping heeft gevoeld om daadwerkelijk aan de bewuste vernieuwing mede te werken. Een affirmatief antwoord op deze vraag vermindert vanzelfsprekend geenszins de betekenis van de besproken studie, die door haar hoog wetenschappelijk gehalte volledig past in de uitmuntende reeks van het Leidse Sir Thomas Browne Institute. l. roose dr. g.j. helmer, Den Gheestelijcken Nachtegael. Een Liedboek uit de zeventiende Eeuw. Drukkerij Gebr. Janssen, Nijmegen, 1966, V - VIII + 175 blz. + 29 blz. Bijlagen. Het stemt tot vreugde dat zowel Nijmeegse als Leuvense studenten zich de laatste jaren ijverig op de studie van het geestelijk lied in de 17e eeuw hebben toegelegd. Van Leuvense zijde heeft dit nog geen aanleiding gegeven tot uitgebreide publicaties, althans niet in boekvorm. Te Nijmegen daarentegen verschenen de laatste tien jaar reeds vier dissertaties, die aan een bundel met of aan een auteur van geestelijke liederen waren gewijd. De laatste in de reeks is van Gert Helmer, die op 16 dec. 1966 bij Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs promoveerde. Het is goed dat van beide kanten bij dit onderzoek een zekere werkverdeling | |
[pagina 62]
| |
in acht wordt genomen. De Leuvense studenten beperkten zich tot dusver tot een ruime, maar toch systematische terreinverkenning om een zo volledig mogelijke inventaris te kunnen opmaken van de talrijke, nog bewaarde liedboeken. Gaandeweg zou het dan komen tot een synthetische studie van het genre, waarvan de ontwikkeling, de aard en de kenmerken zouden worden vastgelegd. Hun aandacht ging daarbij in hoofdzaak naar het geestelijk lied in de Zuidelijke Nederlanden, maar ze verwaarloosden toch geenszins de noordelijke bundels, die nauw met de zuidelijke verbonden zijn en er grote verplichtingen aan hebben. De werkwijze van de Nijmegenaars was een andere. Zij brachten vooral verzorgde tekstuitgaven met inleidende studies van liedbundels, waarvan het vaststaat dat ze door Noordnederlandse auteurs werden gedicht of ten behoeve van een Noordnederlands publiek werden samengesteld. Daarbij wezen zij telkens op de grote afhankelijkheid van die bundels van gelijksoortige zuidelijke liederverzamelingen. Den Gheestelijcken Nachtegael vormt als liedboek een treffend voorbeeld van deze tweevoudige oriëntering: kennelijk afgestemd op een Hollands publiek, sluit het toch duidelijk aan bij het geestelijk lied, zoals zich dat in de periode van de Tegenhervorming in Zuid-Nederland ontwikkelde. Tevens behoudt het daardoor de band met het vroegere, het laat-middeleeuwse geestelijk lied, want deze verzameling met haar 800 bladzijden - een der omvangrijkste uit die tijd! - bevat haast evenveel liederen uit oudere liederverzamelingen als oorspronkelijke. Dit is waarschijnlijk de reden waarom G. Helmer, in tegenstelling tot zijn voorgangers, geen tekstuitgave met inleidende beschouwingen bezorgde, maar de formule verkoos van een grondige studie over uitzicht, aard en samenstelling van dit liedboek, waarop hij als specimen van teksteditie, een keuze liet volgen uit de nieuwe liederen, vooral heiligenliederen, die als karakteristiek voor de verzameling kunnen gelden en met zekerheid op naam van de samensteller mogen worden geplaatst. De eigenlijke studie bevat, behalve de bibliografie, een inleiding en een besluit, vier goed gedocumenteerde en vlot geschreven hoofdstukken. In het eerste gaat Helmer vooral de uiterlijke samenstelling van Den Gheestelijcken Nachtegael (geregeld afgekort tot dgn) na. Opmerking verdient dat deze bundel, wat wel uitzonderlijk is in deze tijd, 181 liedteksten bevat, waarvan 150 van een muzieknotatie voorzien zijn en wel in twee stemmen, de superius en de bassus; de wijsaanduiding van de overige heeft daarenboven steeds betrekking op een melodie, die in dgn voorkomt (6). Hierbij valt al dadelijk overeenstemming en verschil met de Zuidnederlandse bundels op. Overeenkomst is er doordat de tweestemmigheid in de melodievorm hierin voor het Noorden konsekwent wordt doorgevoerd, welk gebruik in het Zuiden meer ingang gevonden heeft dan in Noord-Nederland. Het verschil wordt merkbaar in de ordening der liederen. Telkens als een lied zich tot chronologische ordening leent, wordt deze aangebracht volgens de burgerlijke kalender, wat niet gebruikelijk is in het Zuiden (14-15). | |
[pagina 63]
| |
Aan de ‘oude’ liederen, uit vroegere, meestal Zuidnederlandse verzamelingen ontleend, wijdt Helmer zijn tweede hoofdstuk, terwijl hij in een derde de ‘nieuwe’, de oorspronkelijke gezangen bespreekt. De oude liederen bevinden zich vooral in het eerste en het derde deel van dgn: eensdeels omvatten zij het meest bruikbare uit de traditionele laat-middeleeuwse katholieke liederschat en andersdeels geestelijke liederen van bekende zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse auteurs als Justus de Harduwijn en Benedicrus van Haeften. Terwijl de melodieën ongewijzigd worden overgenomen, ondergaan de teksten evenwel een aanpassing, waardoor de Vlaamse en Brabantse kenmerken in spelling en woordenschat worden verwijderd ten gerieve van het Hollands publiek, waarvoor de bundel bestemd was. De ‘nieuwe’ liederen staan vooral in de delen II en III van dgn. Dat de heiligen- en de Marialiederen hierin een aanzienlijke plaats innemen valt niet te verwonderen: deze liedkunst staat immers, zowel in het Noorden als in het Zuiden, in het teken van de Tegenhervorming. De gegevens voor deze gezangen haalde de auteur, die blijkbaar tot de Jezuïetenorde behoorde, uit de Generale Legende der Heylighen van Rosweyde. Bij de bewerking hiervan liet hij zich vooral leiden door apologetische en didactische bekommernissen, ook door zijn zin voor eruditie. Poëtische waarde hebben zijn teksten over het algemeen weinig. Eigenaardig genoeg ontleende de auteur voor zijn eigen liederen melodieën aan de drie- of meerstemmige baletti van de Italiaanse balettencomponist Gastaldi. Diens melodieën waren weliswaar zeer populair in de Nederlanden, maar leenden zich in feite door hun speels en luchtig karakter toch moeilijk voor aanpassing aan vorm en inhoud van vrome liederen. Ook Stalpaert van der Wielen maakte van deze melodieën gebruik, zodat ten slotte deze beide auteurs schuld hebben aan ‘de grote vloed van Gastaldi-melodieën’ die ‘is komen opzetten in geestelijke liedboeken’ (70-71). In het vierde hoofdstuk komt dan de betwiste auteurskwestie aan de beurt. dgn beschouwt Helmer als het werk van één man, die ‘eigen liedteksten en die van anderen heeft samengevoegd en aan een duidelijke ordening heeft onderworpen’ (78). Dat deze een Zuidnederlander is en meer bepaald een Jezuïet, die tot de Hollandse missie heeft behoord, staat vast. Of hij, zoals W.J.C. Buitendijk meende, met Petrus Maillart (Ieper 1585 - Rotterdam 1640) mag worden vereenzelvigd, blijkt volgens Helmer, die hier de argumenten pro en contra zorgvuldig afweegt, nog niet volkomen zeker. De beknopte biografie van deze Jezuïet, die Helmer met het oog op de nadere identificatie van de samensteller van dgn opmaakt, brengt geen positieve bewijzen bij: Petrus Maillart wordt nergens expliciet als liederdichter vermeld. In een kort besluit vat Helmer het resultaat van zijn onderzoek samen en situeert hij dgn, zowel met betrekking tot de melodieën als tot de tekst, in het algemene tijdsklimaat en in de ontwikkeling van het geestelijke lied in de eerste helft van de 17e eeuw. Hierop volgen nog, in een goed verzorgde uitgave, de tekst en de melodieën van 16 heiligenliederen, een register van beginregels en wijsaanduidingen en een paar bijlagen van andere aard. | |
[pagina 64]
| |
Het was de bedoeling van Helmer de lezer meer ‘feiten’ dan ‘meningen’ voor te zetten, hem meer ‘beschrijving’ dan ‘conclusie’ te geven. Aan dit opzet heeft hij zich streng gehouden en daar deed hij goed aan. Alvorens we tot een algemeen en enigszins verantwoord overzicht van het geestelijk lied als genre kunnen komen, hebben we immers nog een aantal van zulke gedetailleerde studiën over afzonderlijke liedboeken nodig. Deze dissertatie heeft het bestudeerde boek in al zijn aspecten ‘doorlicht’; op de bevindingen ervan, die steeds ernstig verantwoord zijn, valt weinig af te dingen. In weerwil van de beperkte opzet heeft ze evenwel een ruimere betekenis dan die van een gewone monografie over een enkel boek of over een enkele auteur. Helmers studie weerspiegelt immers als in een prisma de situatie, de aard en de ontwikkeling van het geestelijk lied in de eerste dertig jaren van de 17e eeuw in het gehele Nederlandse taalgebied. Een situatie en een ontwikkeling die bijzonder interessant zijn, omdat zich in die periode het beste uit onze laat-middeleeuwse liederschat vermengt met een vernieuwde geestelijke liedkunst, welke haar impulsen grotendeels krijgt uit de inspiratorische krachten van de Tegenhervorming die zich, naar gelang van de behoeften en van het publiek, waarvoor ze bestemd is, lichtjes differentieert in Noord en Zuid. e. rombauts p.h. nelde, Flandern in der Sicht Hoffmanns von Fallersleben. Eine Untersuchung im Rahmen deutsch-flämischer Beziehungen im 19. Jahrhundert. Oranje-Verlag, Wilrijk (België), 1967. XV-217 blz., 10 afb., 260 fr. Als men het geheel anders georiënteerde werk van H. Uyttersprot over Heine buiten beschouwing laat, is het boek van dr. Nelde ongetwijfeld de belangrijkste monografische bijdrage tot de studie van het complexe geheel der Vlaams-Duitse culturele betrekkingen in de 19e eeuw. Het is de vrucht van een dissertatie, onder impuls van drs. J.L. de Meester, lector voor Nederlands te Freiburg im Breisgau, aan deze universiteit voorgelegd. De auteur laat zijn studie voorafgaan door een ‘Terminologische Begriffsbestimmung’, waarin hij een uitweg zoekt uit de met name in Duitsland bestaande verwarring i.v.m. de termen die ons taalgebied aanduiden: ‘die Niederlande’ duidt in zijn boek op het hele taalgebied, ‘Holland’ en ‘Flandern’ op de beide delen. Hiermee is hij min of meer in overeenstemming met het gebruik van Hoffmann zelf, die eveneens ‘die Niederlande’ voor het hele taalgebied gebruikte en (nadat Jan Frans Willems hem in 1836 ietwat korzelig geschreven had: ‘U neem ik het kwalyk af dat gy bestendig voor Nederlandsch Holländisch schryft’) de term ‘niederländisch’ ter aanduiding van onze taal. De auteur zal wel niet de bedoeling hebben de term ‘die Niederlande’ voorgoed los te rukken van de geografisch engere betekenis die het in de huidige Duitse taalschat heeft; voor zijn bedoelingen evenwel is de gemaakte onderscheiding bruikbaar, als men er bij het lezen maar aan denkt dat ‘die Niederlande’ hier in een thans ongewone, verruimde betekenis wordt gebruikt. Met de juiste interpretatie van de term | |
[pagina 65]
| |
‘niederländisch’ ter aanduiding van onze taal zal stilaan, hopen we, ook de Duitse lezer wel geen moeilijkheden meer hebben. In het eerste hoofdstuk schetst de auteur, aan de hand van enkele typische voorbeelden, de brede golf van sympathie in Duitsland voor Vlaanderen, die het optreden van H.v.F. begrijpelijker maakt. Hij beschouwt terecht Ernst Moritz Arndt als de ‘wegbereider’ en kiest uit de talrijke Duitse ‘reizigers’ van die dagen bij wijze van voorbeeld de figuren van Loebell en Luise von Ploennies en uit de Duitse filologenwereld Ludwig Uhland en Jacob Grimm (wiens voornaam hij hardnekkig met k spelt). In het corpus van het boek beschrijft de auteur achtereenvolgens: Hoffmanns reizen naar Nederland en Vlaanderen en de omstandigheden, waardoor Vlaanderen de voorrang krijgt in zijn belangstellingssfeer; Hoffmanns oordeel over de prestaties van de Nederlandse filologie in zijn tijd, dat begrijpelijkerwijze niet bijzonder gunstig was; het wetenschappelijke werk van Hoffmann op het gebied van de mnl. filologie, inzonderheid de Horae Belgicae en een door de auteur teruggevonden en in 1965 in de Hand. Zuidn. Maatsch. gepubliceerde Einleitung zu den niederländischen Studien, verder de befaamde Loverkens en Hoffmanns visie op de Nederlandse taal; Hoffmanns houding tegenover de Vlaamse beweging en de Vlaamse problematiek in het algemeen, en ten slotte de ontvangst van Hoffmanns ideeën en werk door zijn Vlaamse tijdgenoten. In een ‘Anfang’ publiceert de auteur vijf onbekende brieven van of betreffende Hoffmann. Het boek wordt afgerond door een vrij uitvoerige en keurige bibliografie (waarin men de ongepubliceerde dissertatie van Wyndaele over de Aldietse Beweging aantreft, doch niet de gepubliceerde van Hermann Schütt), een chronologisch en geografisch overzicht van Hoffmanns reizen (acht in getal) naar Nederland en Vlaanderen, een ‘Zeittafel’ van Hoffmanns leven en een personenregister. Men sluit dit boek met de gelukkige indruk alles over het onderwerp af te weten, en in elk geval betekent het een hele verademing na de jongste monografie over Hoffmann in Nederlands perspectief, nl. het vulgariserende werk van K.H. de Raaf (H.v.F., voortrekker in het oude land der Dietsche letteren, Den Haag 1943), die over Hoffmanns Vlaamse belangstelling niet veel meer wist te vertellen dan: ‘Hij voelde zich thuis bij onze vrolijke Zuiderbroeders, die zo daverend konden feestvieren...’ (blz. 57, geciteerd door Nelde blz. 160). Dat Hoffmann zich na zijn eerste Vlaamse reis (1837) inderdaad meer in het Zuiden thuisvoelde dan in het Noorden, dat hij ‘stijf’ en ‘pedant’ vond, was al lang bekend (Professor Vanderheyden heeft het ons te Leuven nooit anders geleerd), en de vraag lijkt mij gewettigd of het kiezen van precies deze sinds lang bekende waarheid als thesis van zijn overigens zakelijke boek, dr. Nelde niet zelf als het instampen van open deuren moet zijn voorgekomen. Gelukkig schaadt de programmatische doelstelling niet aan de objectiviteit van het verhaal en verzuimt de auteur niet, uitvoerig melding te maken van Hoffmanns langdurige verblijf te Leiden, dat reeds in 1821 plaatsvond en dat dan toch, na de wekroep van Jacob Grimm, Hoffmanns ontwikkeling tot neerlandist in beslissende mate heeft | |
[pagina 66]
| |
beïnvloed. Hoffmann moge een, hoewel bescheiden, aandeel in de ontwikkeling van de Vlaamse beweging gehad hebben en een aanzienlijke invloed hebben uitgeoefend op de ontplooiing van de mnl. belangstelling in de kring rond Willems, in de eerste plaats blijft hij toch de grote voortrekker op het veld van de hele Nederlandse filologie. Het valt op dat de Duitse auteur van dit boek zich kennelijk onder kundige leiding in de geschiedenis van de Vlaamse beweging heeft ingewerkt, en de plaatsen waarbij men in dit verband geneigd zou zijn een vraagteken te plaatsen, zijn dan ook niet talrijk. In de eerste plaats geldt dit voor de uitweidingen op blz. 149-150 over het ontstaan van de Vlaamse beweging (waarvoor verwezen wordt naar de Westeuropese Romantiek: waarom niet de Europese tout court?), die bekroond worden met een zeven regels lang citaat van Mgr. Waffelaert in het Latijn, waarbij de ondergetekende de hulp van een classicus nodig gehad heeft, en met de niet zeer gelukkige constatering: ‘Es galt, die Sprache und Einheit des niederländischen Kulturgebiets zu retten.’ (blz. 150). Zo algemeen was de integratiegedachte op dat ogenblik beslist niet! Ook de opmerking, dat ‘beide Länder [Vlaanderen en Duitsland] - einige Jahre nach der Gründung des belgischen Staates - bestrebt waren, eine Annäherung, wenn nicht eine Verbrüderung oder gar Vereinigung aller Deutschsprechenden herbeizuführen’ (blz. 6) is al te generaliserend en wordt trouwens al op blz. 9 gecorrigeerd door de vaststelling dat deze vereniging ‘von den Politikern beider Länder zu keiner Zeit ernsthaft erwogen worden war.’ Of moeten wij de eerste opmerking zó begrijpen - men zou dit kunnen menen op grond van wat de schrijver op blz. 16 zegt over de Vlaams (of Belgisch)-Duitse politieke vereniging, die niet tot stand komt omdat het ‘von Arndt häufig zitierte Gefühl der Stammverwandtschaft’ toch niet sterk genoeg bleek - dat de schrijver het ‘Vlaamse volk’ in staat geacht zou hebben een politieke toenadering tot Duitsland af te dwingen tegen de wil van de politici, indien het maar voldoende broederschapsgevoel had kunnen opbrengen? Dit zou vanzelfsprekend van politieke naïviteit getuigen. - Een andere overweging van de schrijver, nl. dat E.M. Arndt, zelfs indien hij op zijn ‘Belgische’ reis in 1798 en 1799 niet alleen Wallonië en Brussel, maar ook Vlaanderen bezocht zou hebben, toch geen nader contact met de Vlamingen had kunnen hebben, ‘da er sich zur Verständigung fast ausschließlich des Französischen bediente’ (blz. 12), wordt eveneens ontkracht door de veel juistere opmerking op blz. 20, dat Luise von Ploennies moest constateren dat haar pogingen om ‘Vlaams’ te leren vergeefse moeite waren, ‘da überall, wo sie verkehrt - selbst auf einer Soirée bei Willems - französisch gesprochen wird.’ Hoffmann zelf heeft overigens gelijkaardige constateringen gemaakt als von Ploennies en dit ook nogal onverbloemd en (daar zijn vaststellingen betrekking hadden op de lagere volksklassen) niet geheel rechtvaardig neergeschreven in de inleiding tot deel 6 van de Horae Belgicae (1838), waarvoor hij door Willems en de Saint-Genois gekritiseerd werd. Het feit dat zelfs de Saint-Genois' kritiek, verschenen in de Messager des Sciences et des Arts, in het Frans gesteld was, is voor dr. | |
[pagina 67]
| |
Nelde aanleiding om de gewettigde kritiek van Vlaamse zijde ‘widerspruchsvoll’ te noemen (blz. 147), wat historisch natuurlijk niet gerechtvaardigd is. Kleinere fouten betreffen zakelijke details in verband met de geschiedenis van de Nederlandse filologie (Loquela en De Bo, op blz. 93 geciteerd als onze eerste dialectwoordenboeken, hadden vervangen moeten worden door de lijsten van Serrure (1841), Snellaert (1844) e.a., terwijl ons eerste woordenboek dat van Schuermans is), van de Duitse filologie (i.v.m. Willems, die in 1846 overlijdt, kan men bezwaarlijk schrijven: ‘Nachdem Grimm das Deutsche Wörterbuch herausgegeben harte...’, blz. 30), van de Nederlandse letterkunde (de passus over Lanseloet op blz. 98!) en van de Nederlandse taal (de kritiek op Hoffmanns opvattingen over het ontstaan van het Nederlands op blz. 139 is overbodig en niet in overeenstemming met de huidige stand van het taalonderzoek). Verkeerd geïnterpreteerd schijnt mij Hoffmanns voorstel, uiteengezet in een brief aan Tydeman (blz. 184), om ten dienste van de Nederlandse filologie ‘eine holländische Litteratur-Zeitung’ op het getouw te zetten. Nelde citeert dit op blz. 115 als ‘eine Holländische Litteratur-Zeitung’, wat laat veronderstellen - en die indruk wordt door de commentaar nog versterkt - dat het om een Duitstalig tijdschrift gaat. Blijkens de context in de brief is dit evenwel niet het geval. Het onvolledig citeren van een titel op blz. 160 brengt een onrechtvaardigheid tegenover L. Wils mee (in een studie over De ontwikkeling van de gedachteninhoud der Vlaamse Beweging tot 1914, door Nelde verminkt tot De Vlaamse Beweging tot 1914, heeft Hoffmann inderdaad niet veel te zoeken). E. Hiel daarentegen wordt als ‘Komponist und Dichter’ (blz. 165) te veel eer aangedaan, en de betekenis van Lissens' uitgave van de Loverkens (1964) als graadmeter van de huidige ‘Beliebtheit’ van deze liederen wordt op blz. 136 rijkelijk overschat. Hoewel het boek over het algemeen voortreffelijk gecomponeerd is, laat de auteur door te haastige redactie hier en daar toch een steek vallen. Op blz. 27 staat in verband met Uhland een zin over de Vlaamse toenadering tot Duitsland die er alleen op zijn plaats is wanneer dit kapittel als zelfstandig artikel zou verschijnen; in het kader van dit boek is hij een geheel overbodige herhaling. Op blz. 17 wordt meegedeeld dat Loebell in 1835 een reis door België maakte; op blz. 22 wordt dit (in een citaat uit Picard) 1836. Op blz. 73 wordt het oordeel van Bilderdijks tijdgenoten over dezes dichterschap toegelicht met een citaat dat alleen over zijn faam als taalkundige handelt, terwijl Berneisen (blz. 74) toch bezwaarlijk als autoriteit op het gebied van de Nederlandse letterkunde aangehaald kan worden. De titel ‘Hoffmanns Sicht der niederländischen Sprache’ op blz. 136 dekt tweeërlei, nl. Hoffmanns opvatting over de geschiedenis van de Nederlandse taal én zijn visie op de situatie van het Nederlands in Vlaanderen, wat verwarrend is. En waarom het overzicht van de Nederlandse geleerden op blz. 125 hier thuishoort en niet verwerkt werd in het hoofdstuk ‘Die niederländische Gelehrtenwelt in der Sicht Hoffmanns’ op blz. 69 en vv. is niet onmiddellijk duidelijk. | |
[pagina 68]
| |
Hier en daar mist men een verklaring die, voor een lezerspubliek dat in onderhavig geval wel uit Duitsers én Nederlanders zal bestaan, allicht niet overbodig geweest zou zijn. Ik kan mij voorstellen dat de eerstgenoemden niet zonder meer weten wat ‘Unionspolitik’ is (blz. 51) en dat laatstgenoemden, die op blz. 39 ‘Heumond’ verklaard krijgen, op blz. 71 ook graag vernomen zouden hebben dat de ‘Windmond’ onze ‘slachtmaand’ is. En zeker zou de ondergetekende - en wellicht anderen met hem - graag wat meer geweten hebben over ‘ein gewisser Dr. Simons’ (blz. 75), die geen andere blijkt te zijn dan de verontwaardigde dichter van ‘Vergeet uw afkomst, o Bataven!’ - terwijl het evenmin onvindbaar geacht moet worden wie in 1856 hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel was (blz. 186)! Een enkele keer is het ontbreken van precieze chronologische aanknopingspunten hinderlijk. Om bijv. te weten in welk jaar Willems zijn aan het begin van deze bespreking geciteerd verwijt i.v.m. Holländisch/Niederländisch tot Hoffmann richtte (door Nelde geciteerd op blz. 106), heb ik de uitgave van de briefwisseling door Ada Deprez moeten raadplegen. De auteur streeft ernaar bij elke voor het eerst voorkomende naam geboorte- en sterfdata op te geven, doch verzuimt dit bij Arndt (blz. 11), Uhland (blz. 23) en Grimm (blz. 28). De geschriften van Arndt worden op blz. 11 in omgekeerde chronologische volgorde opgesomd, doch om dit te weten moet men achteraan de bibliografie opslaan - zoals men ook de bibliografie moet raadplegen om te weten dat het Marquardtcitaat op blz. 169 uit 1942 stamt (en bovendien uit een boekje verschenen in de ‘Schriftenreihe des Gaues Osthannover’), zodat er verder geen wetenschappelijke waarde aan toegekend dient te worden. Franse citaten - om ook op deze laatste slak nog zout te leggen - hadden een enkele keer met wat meer égards behandeld mogen worden (votres i.p.v. vôtres op blz. 30, recourt i.p.v. recours en priez i.p.v. prier op blz. 185). Overigens zijn drukfouten eerder zeldzaam. Wanneer ik besluit met de hoop uit te spreken dat dit boek een tweede uitgave zal kennen en er met nadruk op wijs dat ik enkel met het oog hierop de lijst van corrigenda en addenda zo onbetamelijk lang heb gemaakt, dan gelieve men mij op mijn woord te geloven. l. simons c. de deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken, De fenomenologie van een geestesgesteldheid, With a Summary in English, Studia Litteraria Rheno-Traiectina, Disputationes Instituti Generalem investigandam in Universitate Rheno-Traiectina conditi, inauguraverunt H. Sparnaay et W.A.P. Smit, continuaverunt J.C. Brandt Corstius et H.P.H. Teesing, vol. X, Groningen, J.B. Wolters, 1966, 518 blz., 465 F. Er is veel in bovenstaande titel: 1. het denken; 2. het literaire denken; 3. het romantische literaire denken; 4. het grondpatroon van het romantische literaire denken; 5. het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire | |
[pagina 69]
| |
denken; daarbij komt de ondertitel: De fenomenologie van een geestesgesteldheid. Hoe die ondertitel zich tot de titel verhoudt, zou moeten blijken uit het Algemeen en inleidend Gedeelte van het werk, vooral uit hoofdstuk I, Inleiding: De Problemen. - De Fenomenologie, en hoofdstuk II, De Atmosfeer: Het romantische Vrijheidsideaal en de Oriëntatie op het Metafysische. Hierop volgen dan verder: Deel een, Het Religieus-Metafysische; Deel twee, Het Wijsgerig-Metafysische; Deel drie, Bijzondere Aandacht voor Willem Bilderdijk. Het werk wordt besloten met een samenvatting in het Engels, Bibliografische gegevens, een Zakenregister, een Register van persoonsnamen. De schrijver begint met te zeggen dat, hoewel zijn studie in de details en in de strikte zin, methodologisch, niet altijd historisch is, zij wellicht toch een studie in de literaire ideeëngeschiedenis, in de ‘history of criticism’ (tussen aanhalingstekens) zou kunnen worden genoemd. Voorts zegt hij dat zij, methodologisch, nu wel een fenomenologisch onderzoek betreft, - dat zegt de ondertitel, - van de ‘ontmoedigend-veelzijdige problematiek van de romantische periode in West-Europa’; immers, F.L. Lucas, in The Decline and Fall of the Romantic Ideal (2de dr., 1963), beweert dat men 11.396 (elfduizend driehonderd zesennegentig) ‘discussions of romanticism’ heeft geteld; wie echter men is, blijkt Lucas niet te zeggen. Hoe ook, als gevolg van ‘levensbeschouwelijke vooronderstellingen’, de ‘bekende vaderlandse verzuiling’, vooral in Nederland, maar ook in het buitenland, is de wetenschap er tot nu toe niet toe gekomen ‘een antwoord te geven op de vraag wat nu precies romantiek is en hoe zij, individueel en collectief, moet worden gewaardeerd’. Een ernstiger moeilijkheid in dezen is het gebrek aan overeenstemming ‘wat betreft de wetenschappelijke methodiek bij de bestudering van deze verschijnselen’, wat, voegt schr. eraan toe, ‘niet wenselijk en evenmin realiseerbaar is’. Dit belet dan toch weer niet, dat de man van wetenschap niet verplicht is ‘naar steeds betere werkwijzen’ te zoeken, in afwachting dat die werkwijzen, ‘streng-systematisch toegepast’, wat men nu met zekerheid over het onderwerp en het probleem afweet, aanvullen. Veelal weet men, in het geval van het romantische literaire denken wat het is, maar men weet niet wat het ‘precies’ is; men ziet niet waar de grenzen exact liggen; men heeft, ‘ter toetsing van de verschijnselen’, ‘een norm’ tot zijn beschikking, maar men geeft er zich rekenschap van, dat hij ‘niet exact genoeg’ is. Het komt er dus op aan, ook hier, ‘steeds wetenschappelijker te weten’ (blz. 3-5). Na de vorige algemene problematische feiten en stellingen, was het voor schr. nodig zijn eigenlijke stof, nl. het metafysische van het betrokken metafysisch grondpatroon, dan ook het fenomenologische van zijn fenomenologische methode om te komen tot het betrokken metafysisch grondpatroon, in het bijzonder van het romantische literaire denken, scherp te omlijnen. Het metafysische van de zaak. - Het is, expliciteert schr., ‘in zeer algemene zin het funderen van de literatuur en het literaire leven in een meta-fysische, een buiten (“boven”) het natuurlijke gelegen orde en dat zowel in religieuze | |
[pagina 70]
| |
als in wijsgerige zin’. De term is dus niet uitsluitend ‘gereserveerd’ voor het wijsgerig aspect van de stof, ook voor het religieus aspect hiervan; hij is daarom misschien niet helemaal bevredigend; misschien had schr., zoals hijzelf suggereert, transcendent kunnen zeggen; maar ook hiermee zou hij, zowel levensbeschouwelijk als wijsgerig, op moeilijkheden gestuit zijn. Wat hem voor metafysisch heeft doen opteren, zijn volgende argumenten: het gebruik, in zijn optiek, van de term bij Schopenhauer; het gebruik, in die optiek, van de term bij de Engelse ‘metaphysical poets’; de toepassing, in die optiek, van de term op typische mengvormen van het romantische literaire denken, waar wijsbegeerte en religie, wijsgerige ervaring en religieuze ervaring niet van elkaar te scheiden zijn. Het is precies dit laatste verschijnsel dat, fenomenologisch, ‘zo frequent aan bod komt’. Vervolgens, het religieuze op metafysisch vlak is nu niet noodzakelijk een werkelijkheid’, terwijl ze ‘existeert in het “eindige” bestaan’, daar betekent contradictie in de termen. Waar het wijsgerige op metafysisch vlak betekent, dat hier de literatuur gezien wordt ‘als het rijk van de geest tegenover de “stof” (in metafysisch-idealistische zin)’, als ‘een metafysische werkelijkheid in het aardse bestaan’, of als ‘uitdrukking van het oneindige, dus van een metafysische het religieuze op metafysisch vlak, dat aan de literatuur ‘een bovennatuurlijke status wordt toegekend die van religieuze aard is’, ze beschouwd wordt als ‘een gave van God’, uitdrukking van ‘een hemelse werkelijkheid in een aards bestaan’, en de literaire schrijver als ‘de geroepene van God, de tot dichterschap uitverkoren figuur’. De twee verschijnselen doorkruisen elkaar dikwijls; er is daarin moeilijk volledige, niet eens bevredigende ordening, dus orde, dus wetenschappelijke scheiding en systematisering in aan te brengen; maar dat kan, en hoeft ook niet; immers, beide aspecten zijn bij de meeste literaire romantici, ‘zij het natuurlijk nooit gelijkelijk’, aanwezig. Dit wil nu niet zeggen, - zoals trouwens in onderhavige studie zal gedaan worden, - dat men, wat de overzichtelijke organisatie van het materiaal betreft, niet tot een dergelijke onderscheiding, zoniet scheiding, kan overgaan. Het fenomenologische van de zaak. - Rekening houdend met het feit, dat schr. binnen zijn onderzoek tegelijk verschijnselen zal betrekken die, van romantisch standpunt uit, als vaststaand, als het ware als officieel zijn te beschouwen, daarbij andere die als niet-vaststaand, als het ware, met het oog op het doel van zijn studie, als experimenteel zijn te kenmerken, - het zijn de grenzen vooral, die het meest wetenschappelijk renderend zijn, nl. te weten ‘wat of wie (nog) wel en wat of wie niet (meer) tot de romantiek moet worden gerekend’; vandaar een onontkoombare selectie, al blijft de waaier zeer ruim gezien, - acht hij als fenomenologisch: ‘de weergave van de romantische denkbeelden zoals ze zijn uitgesproken’, m.a.w. ‘letterlijk geciteerd met een minimum aan commentaar en interpretatie’. Schr. zal er zich van onthouden generaliserende conclusies te trekken, eerder suggesties in die zin geven; hij zal, - hij beweert in Husserliaanse geest, - de gegevens zelf ‘laten spreken’, | |
[pagina 71]
| |
aldus de ‘romantische situatie’ verduidelijken en verhelderen, derhalve niets niemendal verklaren, evenmin een waardeoordeel uitspreken. Met het al of niet citeren van het materiaal, dus het ‘laten spreken’ van de verschijnselen, staat of valt de toegepaste fenomenologische methode. Dit is dus ten slotte geen geschiedschrijving, geen historische werkwijze, die toch naar oorzaken en gevolgen, structuur van samenhangen, verbanden, ontwikkeling van begrippen en meningen, vooral invloeden zoekt. Trouwens: ‘Weten we op het terrein van de literatuurstudie werkelijk nauwkeurig en op ook maar enigszins wetenschappelijk verantwoorde wijze waarover we spreken?’. Het zijn, inderdaad, allemaal onduidelijke, weinig verfijnde, weinig nauwkeurig te hanteren, niet enkel begrippen, maar ook instrumenten. Daarom ook de bedoeling van schr. te zien wat kan worden bereikt bij de behandeling van het literair romantisch materiaal, ‘gezuiverd’ van de meest problematische begrippen, dus ‘zonder te spreken over of te werken met een van de begrippen’, in het bijzonder bepaald door het begrip van de causaliteit. Daarom, ten slotte, bedoelde ‘verbinding’ met de fenomenologische techniek, de voorlopige, intentionele ‘Einklammerung’, de fenomenologische ‘Reduktion’ van al wat geschiedkundig bepaald is, derhalve het: ‘nicht erklären und zurückführen, sondern aufklären und hinführen’, nl. van Husserl. Hoewel dus niet altijd opgaande in wat de fenomenologie strikt wijsgerig blijkt te eisen, hoopt schr. aldus uit de geboden, niet-kritische, niet-historische verschijnselen het grondpatroon van het literaire romantische denken ‘zichtbaar’ te maken, daarbij ‘een beeld’ te geven, misschien sterk psychologisch beschrijvend, van de romantische geestesgesteldheid, dit aan de hand van concrete, verifieerbare ‘feitelijke’ uitspraken en denkbeelden. Wat in zijn studie volgt acht hij hoofdzakelijk ‘bronnenstudie’, onderzoek en beschrijving van ‘primaire fenomenen’, en wel bij een reeks geselecteerde 19de-eeuwse, ook 20ste-eeuwse romantici. Hij is nl. van oordeel, dat de moderne literaire denkbeelden in het spoor te zien zijn van de romantische literaire denkbeelden aan het eind van de 18de en in de loop van de 19de eeuw; ze wortelen in dat, praktisch nog nabije verleden, en zijn erdoor gedetermineerd (blz. 5-22). Wat dit alles nu, in feitelijke, vooral filosofische zin met metafysiek en fenomenologie te maken heeft, laten we buiten beschouwing; we weten voorlopig precies wat schr. hiermee wil, en dit moet ons, althans voor het verder begrip van zijn werk, voldoende zijn. Voordat schr. aan zijn eigenlijk onderwerp, nl. het religieus-metafysische en het wijsgerig-metafysische grondpatroon van het romantische literaire denken, ten slotte aan W. Bilderdijk als een trefpunt van beide tendensen toe is, wil hij ons een beeld geven van ‘de atmosfeer’, niet waaruit dit denken oorzakelijk zou gegroeid zijn, maar waarop het gewoon betrokken is. Het is, voor het verder begrip van zijn werk, een belangrijk onderscheid, al zie ik dit toch niet zeer duidelijk. Het is m.i. goed en wel te zeggen: ‘Het is die atmosfeer (wat is een atmosfeer, als het toch niet enkel om gevoelens, ook denkbeelden, systemen, een literaire theorie gaat, waarbij dichter en dichtkunst worden gezien | |
[pagina 72]
| |
als ‘de eindige uitdrukking van een oneindige, dus metafysische werkelijkheid’, waarin ‘de “geest” het begin en het einde is’?) waarin deze theorie zich blijkt te hebben bewogen als een vis in het water’. Maar als die vis nu zonder dat water niet kan leven, als vrijwel niets van die vis begrijpelijk kan worden gemaakt, zonder dat water erbij te betrekken, waar begint en eindigt dan het oorzaak zijn van het gevolg, ook het gewoon betrokken zijn van het een op het andere? De vis, met zijn vissenbestaan, hij wordt oorzakelijk toch, om te beginnen, niet in de lucht gekweekt? Ik vind het eerder gauw gezegd dan bewezen, de fenomenologische instelling van schr. ten spijt. Intussen krijgt men, in hoofdstuk II van het Algemeen en inleidend Gedeelte, een overzicht, - immers, het is alles ‘bij benadering enigszins’ aangeduid, - van de theorie der vrije romantische houding tegenover het leven, de romantische vrijheidsdrang in het literaire denken, het verwerpen van de classicistische onvrijheid, het betrokken zijn van het talent, het genie, de natuur hierop, de rol van de dichterlijke verbeeldingskracht, de oorspronkelijkheid van de kunstenaar, het geniaal of goddelijk creatieve, het verschil tussen het oudere vrij spel-element en het jongere Spieltrieb-element in dezen, het nochtans erkennen van het principe der gebondenheid-in-vrijheid, dus dat der wetmatigheid op dit gebied, de idee van een Nieuwe Wereld, al dan niet betrokken op de werkelijke wereld op dit terrein, m.a.w. ‘een eigen, nieuwe, een geschapen en in elk geval niet ‘nagebootste’ wereld (classicisme)’, en die gezien is ‘als opkomend uit (het karakter van) het literair werk zelf, óf intrinsiek verbonden met het creatieve proces “in” de dichter, in het bijzonder met de werking van de dichterlijke verbeelding’. Het voert alles, - schr. illustreert het, volgens zijn fenomenologisch standpunt, met tal van klassieke citaten, - naar een, dan toch door schr. zelf als ‘gevolg’ beschouwd, ‘doordrijven in het metafysische en eeuwige’, dit ‘omdat het fysische en tijdelijke niet genoeg mogelijkheden meer bieden voor de enorme geestelijke expansiedrang van zulk een existentie-in-de-vrijheid’ (blz. 23-48). Dit alles gesteld zijnde, kan schr. nu tot zijn als fenomenologisch verschijnsel beschouwd metafysisch grondpatroon overgaan, en dit als feit constateren, en beschrijven. Het is hier niet mogelijk al het (fenomenologisch) materiaal te bespreken, dat schr. in het 1ste deel van zijn werk, Het Religieus-Metafysische, en wel onder de titels: De dichter en zijn dichterlijke activiteit metafysisch bepaald, - De poëzie metafysisch bepaald, heeft verzameld en in verband gebracht met het metafysisch grondpatroon van zijn onderwerp. Het gaat hier achtereenvolgens om: de problematiek van de dichter als priester; de dichterlijke gaven en krachten van buitenmenselijke aard; de dichter als profeet en ziener; de romantische ideeën, die in onze tijd nog actueel zijn; voorts de poëzie als goddelijk en eeuwig; de religieus-kentheoretische aanspraken van de romantiek; de identificatie van poëzie en religie, wat hij noemt de ‘gedeeltelijke’ identificatie van poëzie en religie; de poëzie als magie; eindelijk de romantische ideeën in onze tijd, die hierop opnieuw betrekking hebben. Zoals hieruit blijkt een | |
[pagina 73]
| |
hele stof, een heel stel aspecten en tendensen, die schr. in functie van het metafysisch grondpatroon heeft te verwerken, en waarmee hij, - zo lijkt het me althans, - soms moeilijk van de baan kan (blz. 51-183). Om slechts op enkele precieze punten te wijzen, in het bijzonder opnieuw die grens tussen, - dit gezien van religieus-metafysisch standpunt uit, - aan de ene kant wat als ‘min of meer traditioneel-religieus taalgebruik’ dient te worden geacht, b.v. het heilige van kunst en kunstenaar, aan de andere als ‘wezenlijk’ metafysisch; inderdaad, het is, meent schr. zelf, moeilijk ‘de scheidslijn te trekken tussen metafysische denkbeelden van religieuze en die van wijsgerige aard’. Best, maar zou die moeilijkheid nog zo groot zijn, indien schr. het begrip metafysisch wat minder ruim genomen had, in alle geval minder ruim dan, in algemene zin, buiten- of bovennatuurlijk, wat hij ook transfysisch blijkt te noemen? Ik weet het, zijn werk is gebouwd op basis van de tweedeling religieus. en filosofisch metafysisch; zou het b.v. niet mogelijk zijn diezelfde basis en tweedeling te behouden, en in het eerste deel te spreken van, gewoon, het religieuze, in het tweede deel van, strikt genomen, het filosofische (metafysische) van het romantische literaire denken? Laat nu nog zijn, dat het metafysische de gemeenschappelijke band is tussen het religieus-metafysische en het wijsgerigmetafysische; er blijft toch altijd dit, dat metafysica wezenlijk filosofie is, en het religieuze, onder die hoed, moeilijk is te vatten. Tenzij men natuurlijk wringt, zoals dit m.i. hier het geval lijkt te zijn, en men het religieus-esthetische in het kentheoretisch-esthetische wil laten opgaan. Termen van het religieuze denken zijn, als ik het goed voorheb, toch op verre na nog geen termen van het filosofische denken, zelfs in het geval het religieuze denken inderdaad denken, en niet voelen, of beleven, of ervaren, dus affectief geladen is. Een ander grensgeval, waarmee schr. in verlegenheid blijkt te zijn, - het zijn, hoeft het gezegd, altijd de grensgevallen, dus daar waar iets van onderstroming bovenstroming wordt, en ook omgekeerd, die moeilijk te behandelen zijn, - is dat van de mentaliteit van de romantiek en die van het symbolisme, dat van ‘de eigenlijke romantiek’ en die (want ook dat is romantiek!) van ‘de andere mentaliteit van de symbolisten en die hun (lees: de estheten, de decadenten, enz.) nastaan’. Met andere woorden, een geval van parallellie, dat met een geval van verschil gepaard gaat. Schr. legt, wat het verschil betreft, slechts gewoon de nadruk op het verschil tussen ‘het inhoudelijk-ideologische (waarin het metafysische verankerd ligt) in de romantiek’ en ‘het vormtechnische bij de symbolisten, estheten en decadenten’, van wie Baudelaire en diens esthetiek een van de spitslopers blijkt te zijn. Ik beperk me in dit verband, wegens plaatsgebrek, tot enkele vragen. Is het wel zo, dat bewust verschil tussen romantiek en symbolisme, nl. tussen ‘het inhoudelijk-ideologische’ en ‘het vormtechnische’ van beide vormen van het literaire denken zozeer in het debat kan worden betrokken, waar er toch van een in het oog springende ‘parallellie’ kan worden gesproken? Gaat het verschijnsel toch niet verder dan een geval | |
[pagina 74]
| |
van ‘parallellie’, m.a.w. is het symbolisme eveneens niet als wezenlijk, inhoudelijk-ideologisch, ook metafysisch romantisch te kenmerken, zowel religieus als filosofisch? Gaat het eigenlijk op, eenvoudig te gewagen van een ‘ontwikkeling’ van romantiek naar symbolisme, romantische ‘resten’ in het symbolisme, ‘invloed’, enz. van oud op nieuw, en de zgn. parallellie gewoon parallellie te laten? Vermits schr. telkens op zoek gaat naar de romantische ideeën, die ‘ook in onze tijd actueel’ blijken te zijn, waarom dan ook niet de tussenperiode tussen romantiek en onze actuele tijd, men noeme die de tijd van het postromantisme of het symbolisme, hierbij betrokken? Kan schr. dit volhouden, als hij althans de schijn wekt te menen dat de symbolisten, ook inhoudelijk-ideologisch, geen romantische schrijvers zouden zijn, dus niet op metafysische wijze (het woord opgevat zoals hij het opvat), spreken en denken over de literatuur? Hoe dit alles ook zij, dit hoofdstuk zit vol interessante, belangrijke, onverwachte constataties: zo, als schr. opmerkt dat de classicistische werkwijze ‘menselijk’ is, de romantische ‘goddelijk’; de christelijke romantiek romantiek is, niet omdat ze christelijk is, maar romantiek is; het feit dat voor de Hollandse romantiek de niet-dichterlijke geest verband houdt met de calvinistische, protestantse idee van verwerping, veroordeling, aan satanische machten overgeleverd zijn, de dichterlijke geest met de calvinistische, protestantse idee van uitverkiezing, geroepenheid, uitverkoren zijn, als ‘lievelingskind van God’ (Van der Hoop), tot het eeuwige leven; Bilderdijk, Da Costa en Van der Hoop hiermee, in overeenstemming met het geneefs-reformatorisch christendom, in de voorste rij staan van het romantische literaire denken in hun tijd; in de Beweging van Tachtig ‘de laatste consequenties’ worden getrokken van de romantische beginselen wat betreft de idee van de vervanging van de religie door de kunst. Wat deze Beweging van Tachtig betreft, was die niet, wezenlijk, en niet enkel vormtechnisch, voor een deel symbolistisch bepaald? Schr. zelf blijkt o.m. Verwey toch als een ‘idealist’ te beschouwen, wat hij, inderdaad, ook was. Wat me hier nog opvalt is dat schr. in dit hoofdstuk begrippen, niet enkel voelswijzen maar ook denkwijzen, ais ‘le mal du siècle’, ‘le mal de René’, het ‘spleen et idéal’, de ‘Weltschmerz’, de ‘romantische ironie’ totaal onbesproken laat. Of liggen die buiten het religieus-metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken? (blz. 49-183). Op het 1ste deel van dit werk volgt, rekening gehouden met de algemene structurele opzet van het geheel, het 2de deel, Het Wijsgerig-Metafysische, dit onder de titels: Het wijsgerig idealisme in het romantische literaire denken, - Zes variaties op het wijsgerig-metafysische thema iets nader bezien, - De eindige poëzie en de oneindige werkelijkheid: symbolistische problemen. Men heeft bij de lectuur van dit 2de deel onmiddellijk de indruk, een indruk die geleidelijk tot zekerheid groeit, dat schr. hier vaste grond onder de voet heeft, m.i. vaster dan in het 1ste deel van zijn dissertatie. Al zijn hier voor hem toch ook weer, wat hij in de 1ste paragraaf noemt, ‘bijzondere complicaties’, dus grenzen die hij moeilijk kon ontwijken. Eerst en vooral had hij | |
[pagina 75]
| |
nu rekening te houden met enkele romantici die met hun metafysische belangstelling uitsluitend op religieus terrein blijven; dit niet alleen, ook had hij te maken met een zeer grote meerderheid romantici, die ‘alle gradaties vertoont welke denkbaar zijn’, nl. ‘van een matige en min of meer oppervlakkige interesse tot een even gepassioneerde als deskundige inleving in de wijsgerige metafysica’. Daarbij, evenmin als dat het geval was in het 1ste deel waar het niet te doen was om religie of theologie, was het thans te doen om wijsbegeerte of een wijsgerige studie: ‘Het onderzoek is geheel gericht op een geestesgesteldheid die bestudeerd wordt aan de hand van het literaire denken, dat dan wijsgerig en religieus is bepaald’. Ik kan dit best aannemen; maar vermits dit is zoals het is, is het dan altijd zo dat het ‘nimmer de band met de romantiek als algemene Europese geestesbeweging (is) die hier de doorslag geeft’, ‘doch altijd de band met de literatuur’? Is schr. er altijd zeker van dat hij ‘de band met de literatuur’ op gelukkige wijze kan isoleren van ‘de band met de romantiek als algemene Europese geestesbeweging’? Dit blijkt wellicht een algemene complicatie te zijn; bijzondere complicaties die schr. op dit niveau is tegengekomen, houden meestal verband met de wijze waarop de idealistische metafysische ideeën inzake het romantische literaire denken hierin aan ‘het werk zijn gezet’, vooral omdat zij hierin slechts zelden in ‘werkelijk zuivere vorm’ zijn aan te treffen; men stuit hier veelal op ‘een verwarrende veelheid van allerlei “soorten” idealisme’, ‘allerlei vermengingen daarvan’, en zowel het een als het andere ‘herhaaldelijk aangevuld met velerlei denkbeelden van eigen maaksel’. Vandaar tal van mogelijkheden, een situatie ‘van niet geringe ingewikkeldheid’, een ‘doolhof’. Maar, ondanks deze situatie, blijkt het dan toch, volgens schr., mogelijk te zijn het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken, ‘duidelijk en scherp gemarkeerd’, terug te vinden. Is dit nu zo, na de lectuur van schr.'s paragrafen: Negatieve facetten; de verwerping van John Locke; Het positief-idealistische en zijn consequenties; ‘Schijnpoëzie’ - of de eerste aanloop naar een symbolistische literatuuropvatting?; De geest en de ‘geestelijke werkelijkheid’; Het idealizerende christendom - speciaal in Nederland; De identificatie van filosofie en poëzie; Enkele slotoverwegingen? Ik meen van wel, althans in zoverre schr. zich houdt aan zijn principiële definitie van het metafysische, zoals bepaald op blz. 6 van zijn boek, en die hij zelf ‘weliswaar niet in elk opzicht bevredigend’ vindt, wijl blootgesteld, zal ik maar zeggen, aan religieuze implicaties. Zijn begrip en bepaling van het metafysische, dan ook het romantisch metafysisch idealisme (het moet daarom nog niet van Duitse idealistische makelijk zijn), is, ook op dit vlak van het romantische literaire denken, zeer ruim. Of, misschien niet ruim genoeg? Maar dan had allicht aan een andere terminologie en terminologische bepaling moeten worden gedacht. Wat mij hier weer in het bijzonder interesseert is, zoals trouwens verder | |
[pagina 76]
| |
in hoofdstuk VII: De eindige poëzie en de oneindige werkelijkheid: symbolistische problemen, het probleem dat, in par. 4 van hoofdstuk V aldus gesteld is: ‘Schijnpoëzie’ - of de eerste aanloop naar een symbolistische literatuuropvatting? Heel zeker met een vraagteken, vanwege de auteur. Het kon moeilijk anders. Het kon moeilijk anders, omdat schr. van meet aan met een paradox had af te rekenen, en wel een paradox die, volgens hem, ‘de kern van deze idealistische literaire en esthetische theorieën’ uitmaakt, theorieën die, ‘als men ze volledig-consequent wil aanvaarden, moeten leiden tot het aanvaarden van de poëzie als “schijnpoëzie” (vergelijk “Schijn-heelal”, “schijnzijn”) en daarmee tot het aanvaarden van de betrekkelijke waardeloosheid, zo niet overbodigheid van alle poëtische vormgeving’. Op zijn beurt moet dit weer leiden ‘tot een voorkeur voor de onuitgesproken, allerindividueelste emotie’, ‘de poëzie van de ziel’. Dit zijn natuurlijk alles zwaarwegende consequenties, vooral als die gezien worden in het licht van sommige pogingen, reeds in de tijd van de romantiek, maar dan vooral later in die van het symbolisme, om die consequenties zo niet te niet te doen, dan toch te neutraliseren. Bijvoorbeeld door, zoals reeds bij Kinker, toch een idealistische denker, het accent te leggen op het empirisch aspect van de poëzie, nl. (slechts) het kleed, het lichaam dat de dichter aan de geest dient te schenken ‘om die te verzichtbaren’, dus door middel van beeld, metafoor en symbool zichtbaar, en zo aanvaardbaar te maken. Het lijkt schr. onmiskenbaar ‘dat hier bij Kinker en zijn romantische geestverwanten iets begint te dagen van de mogelijkheden van het symbolisme in de poëzie’. Het verschil tussen ‘geestelijke werkelijkheid’ en ‘geest’ wordt hierbij gehandhaafd, en het ‘primaat van de geest’ onomwonden als telkens terugkerend thema onderstreept, ook als, zoals in hoofdstuk VII, het probleem van de eindige poëzie en de oneindige werkelijkheid ter sprake komt, dat opnieuw symbolistische gevolgen heeft. Immers, al in de romantiek zijn er pogingen aan te wijzen ‘om in de eindige (zintuiglijke) poëzie een oneindige (dus metafysische) werkelijkheid te aanschouwen’. De vraag, die ik me bij dit alles stel, is de volgende: is wat we op dit gebied bij de romantici vinden werkelijk zo zeer iets anders dan bij de latere, of eigenlijke 19de-eeuwse symbolisten, nl. vanaf Baudelaire? Ik weet het, een symbool is nog geen allegorie, een allegorie nog geen ‘universelle analogie’ in Baudelairiaanse en eigenlijke symbolistische geest (inderdaad, een ‘zeer verwarrende materie’), maar toch. Is het postromantisch symbolisme dan toch niet te beschouwen als het natuurlijk gevolg van de presymbolistische romantiek, al was het slechts dat in beide richtingen, geestesgesteldheden, of hoe men ze noemen wil, er toch altijd iets is van, zo niet correspondentie of analogie, dan toch ik zal niet zeggen gelijkvormigheid, maar gelijkbeeldigheid tussen het stoffelijke en het geestelijke, het eindige en het oneindige, de eindige poëzie en de oneindige werkelijkheid, ‘die het on- | |
[pagina 77]
| |
eindige doet zien in de eindige gestalte van de poëzie’, en dit als resultaat van de ‘werking van de verbeelding’? Het spreekt vanzelf, verbeelding in de betekenis die Verwey, - toch een romanticus en symbolist, - aan het woord gaf, nl. als die scheppende artistieke kracht die, in monistische zin, vorm dient te geven aan het zien, maar dan in zowel zintuiglijke als geestelijke betekenis, van de immanente, goddelijke samenhang van de individuele verschijningsvorm en de goddelijke zijnsgrond. Ik heb niet de indruk dat hier, op dit vlak, het eerste kwart van de 19de eeuw zover verwijderd ligt van het laatste kwart van de 19de, en het eerste kwart van de 20ste eeuw (blz. 185-369). Een probleem dat schr. hier, misschien wel de eerste keer in de literaire theorie, zowel in binnen- als buitenland, uitvoerig en met kritische zin behandelt, is dat van het verschijnsel dat sommige Nederlandse dichters, o.m. Bilderdijk, Da Costa, e.a., ‘zich bij het idealistische (literaire) denken van de romantici kunnen aansluiten op grond van het feit dat zij óf een dan nog algemeen aanvaarde, min of meer traditionele, idealistische interpretatie kunnen geven aan bepaalde christelijke denkbeelden, óf aan die denkbeelden (zowel als aan andere) een “eigen” idealistische, ook in de traditionele protestantse theologie niet aanvaarde uitleg geven’. Hij onderzoekt dit probleem, eerst in par. 6 van hoofdstuk V, nl. Het idealizerende christendom - speciaal in Nederland, dan uitvoerig in het 3de deel van zijn boek, Bijzondere Aandacht voor Willem Bilderdijk, ingedeeld in hoofdstuk VIII, Bilderdijk - Romanticus, en hoofdstuk IX, Bilderdijk - Romantisch gespleten. Het betreft weer het probleem van de ‘grenzen’, de ‘momenten’ meent schr., waarop christendom, vooral calvinisme, en wel in het bijzonder Bilderdijkiaans calvinisme in Nederland, en metafysisch idealisme, dus godsdienst, theologie en filosofie, elkaar raken of in elkaar overgaan. Het gevolg hiervan is dat wat, uitgaande van en bepaald door dit metafysisch idealisme, als ‘een potentiële barrière’ zou kunnen worden geacht tussen Nederlandse en niet-Nederlandse romantici, nl. het calvinisme van de Nederlandse romantici, ‘geen werkelijke barrière’ betekent; zij vertonen zich allen, ten minste op dit punt, ‘als één van geest’. Het gaat hier dus wel om het idealizerende, metafysisch bepaalde,-hoewel van theologische oorsprong, calvinisme vooral van Nederlandse origine, en dat, in de persoon van Bilderdijk, een uniek verschijnsel vertegenwoordigt in West-Europa. Daarom dan ook, in dit boek, dit uiterst verhelderend, diepgaand en, in zoverre mij bekend is, vernieuwend inzicht met betrekking tot de persoonlijkheid en plaats van Bilderdijk te midden van de romantische situatie, in het 3de deel, Bijzondere Aandacht voor Willem Bilderdijk. Komen hier achtereenvolgens aan de beurt, bijzondere aspecten van het grondprobleem: Bilderdijks verbeelding en het metafysische; Bilderdijks ‘lichtterminologie’ en het metafysische idealisme; Bilderdijks kosmische denken als bestanddeel van een metafysisch bepaalde levenshouding; verder, de romantische gespletenheid van Bilderdijk met betrekking tot het begrip vrijheid, tot de geest en de ‘geestelijke werkelijkheid’, tot het dichterlijk zienerschap, de profetie en de poëzie als kenbron, tot gevoel en verbeelding. | |
[pagina 78]
| |
Zoals al uit het voorgaande blijkt, is het geval Bilderdijk, wegens zijn zgn. ‘romantische gespletenheid’, en dus toch eenheid, dit betekent die ‘geheel verweven is met zijn metafysisch bepaalde denken en levenshouding’, een uiterst boeiend en belangrijk geval. Er is, meent schr., niet één Bilderdijk (en toch, zou ik erbij voegen); er is ‘enerzijds de romanticus, anderzijds de niet-romantische, calvinistische “burger”’. Verder: beiden nu ‘zijn wèl in de ene Bilderdijk opgenomen en daardoor komt inderdaad de “keuze” tussen calvinist en niet-calvinist niet aan de orde’; de spitsing, de tweespalt is niet die van dichter-niet-dichter, niet die van dichter-theoloog, niet die van dichter-theoreticus; zij loopt ‘merkwaardigerwijze’ dwars door elk van deze gedaanten van Bilderdijk heen, en dit omdat hij, als anderen, een metafysisch idealist is, vanaf het ogenblik ten minste dat hij de pen op papier zet als dichter, als literair theoreticus. Het is het unieke, de ‘geheel unieke variatie’ in de context van de Westeuropese romantiek, in zijn geval. Nochtans, gaat het wel op, als schr. op blz. 423 van zijn dissertatie doet, precies in dit geval van onverzoenbaarheid van twee werelden te spreken; zij kunnen, zegt hij, ‘slechts bestaan zolang ze naast elkaar - gescheiden - blijven’? Rigoureus gezien, d.i. als men religieus en wijsgerig streng van elkaar scheidt, religie religie, en wijsbegeerte wijsbegeerte laat zijn, is dit zo; maar als men dan, zoals schr., rekening gehouden met de structurele opbouw van zijn werk toch doet, religie en wijsbegeerte als het ware overkapt met dat ene hoedje van het metafysische, het metafysisch idealisme, en dan wel in ruime zin (cf. blz. 6), is dan die onverzoenbaarheid van twee werelden nog zo imperatief? Zo gezien is het misschien mogelijk, - het is slechts een voorstel van mij, - een gezegde als: ‘hij is de dichter van wie wel kan worden gezegd dat hij “... beslist op den grondslag der Gereformeerde belijdenis” staat (Bavinck), maar dan toch wel alléén zolang hij zijn romantiek heeft afgelegd’, te herzien, althans te nuanceren (blz. 371-427). Hoeft het, na dit alles, nog gezegd dat we hier, met dit boek van C. de Deugd, met een dissertatie te maken hebben die baanbrekend wil zijn op het gebied van het romantische literaire denken, het metafysisch grondpatroon hiervan, op de teksten zelf, controleert, laat spreken wat het uit te spreken heeft, opklaart doch niet verklaart, niet historisch op het verleden terugvoert doch hiermee de weg toont naar althans één grondpatroon (misschien zijn er andere, die dan tot een grondpatroon van grondpatronen kunnen voeren), nl. van die ‘verbijsterende veelzijdigheid’, eigen aan de romantiek? m. rutten r. wellek, Grundbegriffe der Literaturkritik. Stuttgart, W. Kohlhammer, (1965), 276 blz. (= Sprache und Literatur, nr. 24). Dit is de vertaling van Welleks in 1963 verschenen Concepts of Criticism. Het is geen systematische uiteenzetting van een theorie over de literaire kritiek, maar - zoals de titel het aanduidt - de behandeling van een aantal grondbegrippen van deze wetenschap. De keuze van de hier beschouwde begrippen is enigszins | |
[pagina 79]
| |
willekeurig: naast hoofdstukken die het bestaan en de zin van de literaire kritiek zelf aangaan, worden ook begrippen geanalyseerd zoals bijv. barok, romantiek, realisme. Ook de methode is verschillend: soms zijn de beschouwingen louter theoretisch, in andere gevallen historisch. Een paar hoofdstukken werden blijkbaar rechtstreeks voor deze publikatie geschreven, andere zijn oudere teksten die onder deze ruime titel gemakkelijk opnieuw konden opgenomen worden. Zo dateert de beschrijving van de krisis in de vergelijkende literatuurwetenschap (p. 200-209) reeds uit 1958. Dit bracht natuurlijk mee dat sommige beschouwingen reeds werkelijk verouderd waren en dat de auteur zich verplicht zag er nabeschouwingen aan toe te voegen. Vandaar dat op het hoofdstuk over de barok een Postskriptum volgt (p. 87-94) en op dat over de romantiek een uitgebreide aanvulling: Noch einmal: Die Romantik (p. 144-160). Ook de oudere beschouwingen blijven echter uiterst lezenswaardig, maar een volledige herwerking zou het geheel veel logischer en leesbaarder gemaakt hebben, en bovendien zouden heel wat herhalingen voorkomen zijn. Het eerste hoofdstuk heeft dezelfde titel als een der onderdelen van Welleks Theorie der Literatur (1959) (= Theory of Literature, 1949): Literaturtheorie, Kritik und Literaturgeschichte (p. 9-23). Het is nochtans geen herhaling, maar een opnieuw ter discussie nemen van het probleem der verdeling van de literatuurwetenschap in drie hoofddisciplines. In 1949 was Wellek in de mening dat hij met deze indeling een algemeen aanvaard inzicht vertolkte. Uit de vele besprekingen die op de publikatie van zijn Theory of Literature volgden, bleek echter dat deze veronderstelde consensus helemaal niet bestond. Zijn betoog werd door velen aangezien als een poging om de literaire theorie boven de kritiek en de geschiedenis te stellen, door sommigen zelfs als een aanval op de literatuurgeschiedenis en een betwisten van haar geldigheid als methode om de literatuur te benaderen. In zijn Grundbegriffe herneemt Wellek de discussie. Hij blijft de drie methodes streng onderscheiden, beklemtoont vooral hun onderlinge afhankelijkheid, en verdedigt daarbij uitdrukkelijk het goed recht van het historisch standpunt. De kritiek en de geschiedenis moeten volgens hem de afzonderlijke literaire werken bestuderen, de eerste eerder vanuit een statische, de tweede eerder vanuit een dynamische visie. De literaire theorie beschouwt het geheel van de literatuur; ze steunt op de resultaten van kritiek en geschiedenis; ze moet uiteindelijk de algemene principes kunnen vastleggen van de literatuurschepping en de literatuurbeschouwing. Onzes inziens blijft Wellek ook nu nog, hoewel in voorzichtige formuleringen, een hiërarchie onder de drie disciplines bepleiten. Hij besluit zijn hoofdstuk met de volgende samenvattende zin: Wir müssen es wieder als unsere Aufgabe erkennen, eine Literaturtheorie, ein System von Grundsatzen, eine Wertetheorie aufzustellen, die sich notwendig von der Kritik konkreter Kunstwerke nährt und dabei ständig auf die Hilfe der Literaturgeschichte zurückgreift. Aber die drei Disziplinen sind und bleiben voneinander getrennt (p. 22). - De Kritik is Nährung, de Literaturgeschichte is Hilfe voor de theorie! Ze moeten letzten | |
[pagina 80]
| |
Endes auf die systematische Erkenntnis der Literatur, die literarische Theorie gerichtet sein (p. 11). Er zal ook na Welleks tweede behandeling van dit probleem wel heelwat verzet blijven bestaan tegen deze opvatting. Ook wij menen dat geen der drie methodes enige prioriteit bezit ten opzichte van de andere, dat men even goed kan verdedigen dat een uitgewerkt systeem van principes in de dienst moet staan van de concrete verklaring en beoordeling van een afzonderlijk literair werk. Het lijkt ons verkeerd wanneer men poogt de waarde van deze onderafdelingen van de literatuurwetenschap alleen te bepalen vanuit de verhouding die ze tot elkaar hebben; om de betekenis van deze drie benaderingswijzen van de literatuur te definiëren én ook om hun onderlinge verhouding volledig te kunnen beschrijven moet men een gezichtspunt kiezen dat buiten het geheel van deze wetenschap ligt. - Het gaat hier niet om het door Wellek zo scherp gestelde probleem van de extrinsieke of intrinsieke benadering van de literatuur, maar om de extrinsieke of intrinsieke benadering van de litetatuurwetenschap. - Zonder maar enigszins te willen betwijfelen dat de literatuurstudie een totaal eigen object heeft, een eigen methode en eigen grondbeginselen zou moeten bezitten, zijn wij er toch ook van overtuigd dat de zin en de functie van deze wetenschap in haar geheel slechts kan bepaald worden wanneer men zich op een soort archimedisch punt stelt. Men moet deze vraag stellen in het verband van de ganse geesteswetenschap, en zelfs in het kader van alle menselijke activiteit. Omdat het antwoord hierop afhankelijk is van wat men de levensbeschouwing noemt, kan men hierop niet onmiddellijk, misschien zelfs nooit, een algemeen geldend antwoord geven. Maar vanop zulk standpunt zou de zin van de literaire theorie in elk geval nooit in zichzelf gelegd worden. De drie disciplines hebben ongetwijfeld onderling een wederzijds dienende functie, maar samen hebben ze éénzelfde verhouding tot een doel van een andere orde. M. Wehrli schrijft dit zo: Literturwissenschaft ist [...] nicht eine blosse Sonderund Fachwissenschaft. Sie gedeiht nur in der engsten Wechselwirkung mit den Nachbarwissenschaften und darüber hinaus mit dem bewussten oder unbewussten Bild, das sich der Mensch von sich selbst und der Welt macht (Allgemeine Literaturwissenschaft, p. 9). Ook nog wat andere beweringen betreft, zullen er bezwaren geformuleerd worden tegen Welleks opvattingen. Wij denken hier bijv. aan zijn herhaald beklemtonen dat de theoretische studie van de literatuur moet leiden tot een Wertetheorie (bijv. p. 22, 43, 56, enz.). Zijn uitspraken in dit verband zijn heelwat categorischer dan wat men in andere, recente publikaties kan lezen, bijv. bij W. Müller-Seidel: Probleme der literarischen Wertung (1965) en bij M. Wehrli: Wert und Unwert in der Dichtung (1965). Ondanks alles zal dit werk van Wellek veeleer hoeksteen van de literatuurwetenschap zijn dan wel teken van tegenspraak. Wij hebben echter gemeend in deze bespreking de door hem zozeer verdiende lofbetuiging niet met een reeks superlatieven te moeten herhalen. clem neutjens |
|