| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Jaarboek 1967. XVII (tweede reeks: nr. 9). Gent, 1967. 176 blz. 150 F.
De jaarboeken van De Fonteine beginnen elkaar op te volgen met een prijzenswaardige regelmaat die niet samenloopt met een verarming van de inhoud. Integendeel. In dit 17e jaarboek zijn niet minder dan acht interessante opstellen bijeengebracht die op het rederijkersleven uit verschillende perioden en ook op het moderne toneel hun licht laten schijnen.
Garmt Stuiveling bespreekt in een eerste stuk De Rooveres ‘schaeckspel ten loue van Maria’, waarvan hij met bewonderenswaardige vindingrijkheid de spelregels weet bloot te leggen, die tot nu toe aan alle onderzoekers van De Rooveres gedichten - was het wel nodig dit zo scherp te benadrukken? - verborgen waren gebleven. Dit vernuftig rijmwerkje met een gelijkaardig gedicht van M. de Castelein vergelijkend - Stuiveling publiceerde hierover een merkwaardig opstel in Spiegel der Letteren (jg. 7, blz. 161-184) - komt de Amsterdamse hoogleraar tot de conclusie: ‘Al zijn de spelregels heel wat minder gecompliceerd en vooral geraffineerd dan die van Matthijs de Castelein, toch kan aan Anthonis de Roovere, gezien de drievoudige bespeelbaarheid van zijn dichtstuk, het recht op medegebruik van de term ‘schaeckspel’ niet worden onthouden. Het is zelfs waarschijnlijk dat in deze eenvoudiger structuur uit een eerdere eeuw het oorspronkelijk grondpatroon ligt van dit rijmrijke en soms toch ook zinrijke spel’.
Wij blijven in De Rooveres geboortestad met de volgende bijdrage die M. Vandecasteele wijdt aan ‘Een rederijkersfeest te Brugge in 1517’. Aan de hand van archivalische bronnen slaagt de auteur erin een tamelijk-volledige reconstructie te geven van het feest waaraan ten minste 10 kamers deelnamen en dat 13 dagen duurde. Over de inhoud van de op deze wedstrijd vertoonde spelen schijnt Vandecasteele ons in zijn boeiend opstel echter niet te kunnen inlichten.
C. Kruyskamp, die in het vorige jaarboek de gecommentarieerde uitgave bezorgde van het esbattement Vant Gelt uit hs. G van ‘Trou moet Blijcken’, publiceert thans uit dezelfde collectie een ander rederijkersspel dat hij als een pendant van het bovengenoemde toneelstuk beschouwt. Dit tweede esbattement, het Cloen (= kluwen) van Armoe genaamd, bestaat in een tweede redactie (thans in de Universiteitsbibliotheek te Gent), waarvan de varianten bij de uitgave van de tekst uit ‘Trou moet Blijcken’ door Kruyskamp zijn opgenomen. In zijn inleiding tot de diplomatisch-uitgegeven tekst heeft Dr. Kruyskamp zich tot een tamelijk algemeen-gehouden voorstelling en beschrijving beperkt: de structuur en de versificatie van het toneelstuk worden niet in detail ontleed, terwijl de tekstverklaring slechts de hoogst-noodzakelijke interpretaties bevat. Wat het laatste betreft kunnen we ons met Kruyskamps impliciete opvatting verenigen dat wie zich voor rederijkersteksten interesseert wel zulke taalkundige geschooldheid zal
| |
| |
bezitten, dat hij zich met zijn interpretatie van de moeilijkste plaatsen tevreden kan stellen.
Zo moet ook P.J. Meertens gedacht hebben bij zijn uitgave in hetzelfde jaarboek van ‘Een esbatement ter ere van keizer Karel V, (Een Leids rederijkersspel uit 1552)’. Is dit laatste stuk vooral interessant als kultuur-historisch document en omwille van de reeds opvallende vertrouwdheid met de klassieke mythologie, Cloen van Armoe lijkt ons heel wat belangrijker als dramatische compositie. Het wordt met de dag duidelijker dat de rederijkers met al hun gebreken, niet de naam van knutselaars verdienen.
In verband met Meertens' inleiding vragen we ons af, waarom hij (op blz. 75) nog de term landjuweel gebruikt ter aanduiding van een niet-cyclische, niet-Brabantse rederijkerswedstrijd. Of gaat hij niet akkoord met de bevindingen hieromtrent van L. Van Boeckel en G. Jo Steenbergen? Bij zijn uitgave van het toneelstuk voegt Meertens ook de tekst van een in hetzelfde handschrift aangetroffen refrein, bij de titel waarvan hij de onbeantwoorde vraag stelt wat ‘refereyn zonder dicht’ mag betekenen. Kan de rederijker die voor deze titel verantwoordelijk is en daaronder de harde werkelijkheid van de plichtvergeten kristenen behandelt, met dicht niet ‘fictie’ bedoeld hebben? Bij dicht verwijst Kiliaen naar ghedichte, waar we als tweede betekenis, en nog vóór ‘poema’, ‘figmentum’ aantreffen. En figmentum poetarum betekent toch ‘verdichting, fictie’. Maar ook wij geven onze verklaring slechts als een hypothese.
In de bijdrage ‘Voetklemmen en schietgeweren verborgen in onschuldige argumenten’ evenaart M. Van Wesemael G. Stuiveling in vindingrijkheid bij zijn interpretatie van een aantal puzzels in 18e-eeuwse programma's van toneelopvoeringen.
Ada Deprez wier naam wij regelmatig in de jaarboeken van De Fonteine aantreffen en in de literatuur van het begin der 19e eeuw gespecialiseerd is, publiceert als eerste van een reeks publicaties van documenten uit het archief der Gentse soevereine kamer, de teksten van een politiek-litteraire discussie uit het jaar 1912, gevoerd tussen de Wakkemse dichter-rederijker P.J. de Borchgrave en het bestuur van De Fonteine. De inleiding tot deze stukken vormt een grondig-gedokumenteerde studie over de wederzijdse reacties uitgelokt door De Borchgraves misnoegen over de weigering door de inrichtende vereniging van een prijs die aan J.F. Willems werd toegekend. Deze bijdrage van Ada Deprez werd samen met het bovengenoemde opstel van M. Vandecasteele ook uitgegeven als nr. 4 in de Rederijkersstudiën (Uit het Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent) Gent, 1967, 43 blz.
Buiten de tekst van een lezing op de stichtingsherdenking van De Fonteine op 1 dec. 1966 over ‘Amateurstoneel: een feestelijke gemeenschap’ door A. Van Impe brengt dit jaarboek de tekst van een andere lezing, waarin J. Van Schoor Herman Teirlincks De vertraagde Film, als een vernieuwend experiment van de jaren twintig - ‘een uitdaging aan het realistisch toneel’ - ontleedt.
| |
| |
Het verslag van de herdenking der stichting De Fonteine besluit de hierbesproken periodieke bundel, die wij in zijn geheel als een interessante aanwinst voor de Nederlandse literatuurstudie beschouwen.
l. roose
johannes stalpart van der wiele, Bloemlezing met inleiding en aantekeningen van Dr. M.C.A. van der Heijden. Volledig herziene uitgave van Het leven en de uitgelezen dichten van Joh. Stalpart van der Wiele met inleiding en aantekeningen van Dr. J. van Vloten.
Zutphen N.V.W.J. Thieme en Cie, (z.j. - 1966), 136 blz. met 1 buitentekstplaat. Klassiek letterkundig Pantheon, nr. 83.
Na in 1960 Stalpart van der Wiele's Madrigalia met uitvoerige inleiding en aantekeningen in de ‘Zwolse drukken en herdrukken’ te hebben gepubliceerd, bezorgde Dr. M.C.A. van der Heijden nu een volledig herziene uitgave van Dr. J. van Vlotens in 1865 in de Pantheonserie verschenen bloemlezing.
De keuze van teksten uit de ‘volledige werken’, alsmede de inleiding over de auteur en zijn oeuvre werden vanzelfsprekend bepaald door wat de bestudering ervan in de jongste decennia aan het licht bracht, en wijken derhalve van de oorspronkelijke uitgave zeer af.
De bloemlezing, met o.i. al te sobere woordverklaringen onderaan de tekst, is gevarieerd en belicht de verschillende facetten van Stalparts inspiratie en activiteit; de inleiding beperkt zich tot een beknopt informatief biografisch overzicht en een toelichten van de bijzondere betekenis van elk werk, terwijl het gehele oeuvre wordt gekenmerkt als ‘een onderdeel van pastorale arbeid in de geest van de contrareformatie’.
Een echt ‘klassieke’ bloemlezing die op haar tijd komt.
o. dambre
prof. dr. leonard forster, Die Niederlande und die Anfänge der Barocklyrik in Deutschland, nr. 20 der reeks Voordrachten gehouden voor de Gelderse leergangen te Arnhem, Groningen, J.B. Wolters, 1967, 30 blzz., 56 fr.
Deze studie van de Engelse germanist is gebaseerd op de vaststelling dat Opitz, met wiens Teutsche Poemata en Buch von der deutschen Poeterey (1624) de renaissancelyriek in Duitsland doorbrak, eigenlijk geen geïsoleerd baanbreker was. Uit zijn groot succes, althans in het protestantse Duitsland, blijkt integendeel, dat hij kwam op het ogenblik waarop de tijden rijp waren. Een, zij het latent, begrip voor een verskunst als de zijne, moet zich voordien in Duitsland geleidelijk hebben ontwikkeld. Hoe en waarlangs dit gebeurd is, dat wil Forster nu juist onderzoeken.
Verschillende aanlopen werden genomen, waarvan de meeste niet verder geraakten. Opvallend is echter, hoe vaak daarbij Nederlandse invloed meespeelt.
| |
| |
In de jaren 1560 schreef, in het Oostenrijks gebied, de Zuidvlaming Jakob Regnart gezelschapsliederen in ‘vers communs’; hij vond zelfs navolgers. Maar het ritme van deze liederen wordt helemaal door de muziek bepaald; zodra deze dichters niet over een melodie beschikken, hervallen ze in het Knittelvers. Dus een eerste doodlopende beweging. In 1572 verschijnt te Keulen een vertaling, bezorgd door Balthasar Froe, van Jan van der Noots Het Theatre, het jaar daarop (van dezelfde vertaler?) Das Buch Extasis, dat verband houdt met het pas in 1579 te Antwerpen uitgegeven Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados. Ook hier ‘vers communs’ en zelfs, in de ingelaste sonnetten, alexandrijnen. Deze vertalingen lijken echter weinig of niet te zijn doorgebroken en leidden in elk geval niet tot imitatie. Forster gelooft evenmin dat het terrein voor Opitz werd voorbereid door Duitse voorlopers als Melissus in Heidelberg, Weckherlin in Stuttgart, Hudemann en anderen in Holstein, Hübner met zijn Du Bartas-vertaling. Daartoe bleef de uitstraling van deze - locale - dichters al te beperkt; die van Hübner is nog onvoldoende onderzocht. De psalmen van Lobwasser, tenslotte, waren wel zeer verspreid, maar net als de liederen van Regnart hingen ze helemaal af van de muziek.
Waar vindt men dan in Duitsland een literatuur die genoeg verbreid was om de weg voor Opitz te effenen? Het verrassende en originele antwoord van Forster luidt: in de protestantse ‘Flugblätter’, die reeds in de 16e eeuw vanuit Antwerpen (de ‘firma’ Van Haecht - Wiericx), en later vanuit Amsterdam in verschillende talen, o.m. in het Duits, werden verspreid. Met een reeks treffende voorbeelden toont Forster aan, hoe het Duits van deze pamfletten geleidelijk naar vrij aanvaardbare ‘vers communs’ en alexandrijnen evolueert. Wie schreef die teksten? We weten het niet. Echte kunst hebben hun vervaardigers niet voortgebracht; toch lijken zij op hun manier tot de opgang der Duitse lyriek te hebben bijgedragen en dient hun literairhistorisch belang vrij hoog te worden aangeslagen.
Tot zover de germanist uit Cambridge. Zijn vondst is belangwekkend, zijn stelling boeiend. En ongetwijfeld heeft hij de vinger gelegd op een verschijnsel dat totnogtoe verwaarloosd was, maar dat voor het doorbreken van de Duitse baroklyriek niet mag worden onderschat. Maar evenmin zouden we het willen overschatten. Forster neemt o.i. het vraagteken niet weg, hij verplaatst het alleen maar. Want nu moet nog altijd worden verklaard hoe het terrein in Duitsland was voorbereid voor de ‘vers communs’ en alexandrijnen van de pamfletten zelf. Volstaat daarvoor de politieke belangstelling? Of de aantrekkingskracht van het nieuwe dat van over de Rijn kwam? Forster voelt zelf het probleem aan: ‘Wenn die neuen Versmasse auf den Vertrieb hemmend gewirkt hätten, so hätte man sie schnell genug aufgegeben. Man blieb dabei, also war wohl der Absatz gesichert. Vielleicht waren die Einwirkungen Van der Noots und der Gesellschaftslieder verbreiteter, als man gemeint hat’ (blz. 20). Dit aspect verdient des te meer aandacht, daar Opitz' dichtkunst zich typisch tot de gecultiveerde, ja geleerde kringen richtte, die de moderne ver- | |
| |
schijnselen uit andere talen kenden, terwijl de vliegende blaadjes ook het grote en niet aldus voorbereide publiek bereikten. Verder gespecialiseerd onderzoek zal hier meer klaarheid moeten brengen. Wat ons betreft, menen wij niet dat het feit dat bvb. Lobwassers psalmen door de muziek bepaald waren, wegneemt dat met name zij een grote rol hebben gespeeld bij het introduceren van de moderne versmaten. Men kan zich trouwens afvragen, of het ongeveer gelijktijdig optreden van een hele reeks vernieuwers, in het Rijnland, in Holstein, in Thüringen, in de Palts, in Zwaben enz. - al ware elk van hen een louter plaatselijke beroemdheid gebleven - niet wijst op een zeer algemene tendenz naar vernieuwing, zelf door allerlei buitenlandse invloeden bepaald (Latijnse, Italiaanse, Franse,
Nederlandse). Zodat het wellicht niet eens nodig is, één uniform over heel Duitsland verspreid element te vinden, om Opitz' succes uit te leggen.
l. rens
Voorhout, Kostelick Mal en Oogentroost van constantijn huygens, genomen uit de bundels Korenbloemen van het Klassiek Letterkundig Pantheon, eertijds verzameld en toegelicht door Dr. J. van Vloten, Dr. H.J. Eymael en Dr. J. Heinsius, herzien door Dr. J. Karsemeijer †, Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 9, tweede druk, Thieme, Zutphen, z.j., 86 blz.
Deze uitgave is, op enkele details na, gelijk aan de eerste door Dr. J. Karsemeijer bezorgde druk. Bladspiegel en lettertype zijn in zeer gunstige zin veranderd.
Op de tekst en de taalkundige toelichting valt weinig of niets aan te merken.
De inleiding blijft helaas beperkt tot een vrij oppervlakkige schets van Huygens' leven en werk. De opgenomen werken worden alleen chronologisch gesitueerd in het geheel van Huygens' oeuvre. Er wordt met geen woord gerept over de bronnen, noch over de verhouding ten opzichte daarvan. Er wordt nergens ook maar een aanloop tot analyse van de gedichten genomen. In 1967 dient dit als een ernstig tekort te worden beschouwd, te meer zich hier een gelegenheid voordeed tot kritische valorisatie van o.m. de bevindingen waartoe Dr. J. Smit, voor Voorhout en Kostelick Mal, in zijn Driemaal Huygens (Assen 1966) gekomen is. Evenzeer ontbreekt iedere behandeling van taal en stijl van de dichter.
In de annotaties wordt al evenmin naar bronnen, literair- of cultuur-historische context verwezen. Ze gaan er ook aan voorbij dat, bij Huygens' marinistische manier, ettelijke verzen of passages tot méér dan één interpretatie aanleiding geven. Niet eens de door de editeur verkozen interpretatie wordt verantwoord.
Deze uitgave wekt de indruk, alsof er geen modern - en vruchtbaar - Huygensonderzoek bestond.
Veel wordt wellicht verklaard door het ongelukkig gesternte waaronder zij klaarblijkelijk tot stand is gekomen. Heeft inderdaad de bewerker niet eens meer de druk van de door hem bezorgde tekst mogen beleven...
l. rens
| |
| |
p.c. hooft, Warenar, met inleiding en aantekeningen van Dr. J. Bergsma, herzien door Dr. C.A. Zaalberg, Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 99, derde druk, Thieme, Zutphen, z.j. (1967), 104 blz., ing. f 5.90.
De lezer vindt hier de tekst volgens de in 1671 door Arnout Hellemans Hooft en Geeraerdt Brandt bezorgde editie. Deze heeft het vooral voor studenten niet te onderschatten voordeel van een heel wat leesbaarder spelling dan de tekst van 1617. Afwijkingen t.o.v. deze laatste worden doorgaans vermeld, al is dat een enkele maal - ik noteerde het bij v. 60 - vergeten.
De bondige maar uitstekende inleiding met een vergelijking tussen de Warenar en zijn bron, Platus' Aulularia, alsook beschouwingen over het vers en, zeer grondig, over de taal, werd aangevuld met een passus over het auteurschap, die inderdaad niet langer mocht ontbreken.
De verklarende aantekeningen werden voor deze druk herzien. Ze verdienen alle lof. Wel wordt de vlotte lezing voor niet-specialisten wat belemmerd doordat bij herhaald vorkomen van een te verklaren woord doorgaans naar de eerste verklaring verwezen wordt. Voor aantekeningen die veel plaats innemen is zulks zeker gewettigd. Maar voor gewone woordverklaringen had herhaalde uitleg (niet veel langer dan de verwijzing) m.i. niet misstaan.
Alles samen een voortreffelijke uitgave.
l. rens
Bloemlezing uit de Brieven van p.c. hooft, opnieuw met de handschriften vergeleken en van een inleiding en toelichtingen voorzien door Dr. H.W. van Tricht, Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 148, Thieme, Zutphen, z.j. (1967), 167 blz., ing. f 6.50.
De bewerker gewaagt bescheiden van een ‘tweede druk’ van de keuze die in 1909 in dezelfde serie door Mej. G.F.C. van Nop bezorgd werd. Dat is dan toch een sterk veranderde en bijgewerkte tweede druk geworden: een 25-tal brieven werden door andere vervangen, de tekstverklaring werd helemaal nieuw geformuleerd en aan de huidige stand van onze kennis betreffende Hooft en zijn taal aangepast, de tekst werd opnieuw aan de handschriften gecollationeerd. Tevens werd voor een leesbaar schriftbeeld zorg gedragen: bepaalde hinderlijke spellingen van Hooft werden weggewerkt.
In het inhoudsregister staat iedere brief vermeld met geadresseerde of - in enkele gevallen van brieven aan Hooft - schrijver, thema, nummer in de editie-Van Vloten, vindplaats. Er is ook een kort, maar nuttig personenregister.
De taalkundige annotaties zijn zeer volledig en naar mijn gevoel uitstekend. De historische toelichting, hoewel bekort, is ruim voldoende voor het begrip van iedere brief, en heel accuraat. Worden tekst en aantekeningen een zeldzame keer ontsierd, dan door een drukfout die gemakkelijk te verbeteren valt. Wel vervelend is op blz. 15 het wegvallen van noot 152, waardoor alle volgende voor deze brief naar een verkeerd nummer verwijzen.
| |
| |
Een ernstig bezwaar heb ik er echter tegen, dat de noten niet alle op dezelfde bladzijde staan als de tekst waarbij ze behoren. Dit betekent voor de lezer die niet grondig in de 17e-eeuwse taal is ingewerkt, voortdurend ombladeren naar voren of naar achteren. Hier had het gemak van de gebruiker beslist boven dat van de vervaardiger dienen te primeren.
Maar dat is dan ook het enige vlekje op een uitgave die omwille van de stof zelf, van de gekozen brieven, van de voortreffelijke toelichting en, last not least, van de korte, maar het essentiële treffende inleiding een zeer warme aanbeveling verdient.
l. rens
s. coster: Boere-klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen, met aantekeningen van Dr. F.A. Stoett, opnieuw van een inleiding en van aanvullende aantekeningen voorzien door Dr. N.C.H. Wijngaards, Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 172, Thieme, Zutphen, z.j. (1967), 112 blz., f 5,90.
Het is verheugend, dat Costers klucht, in feite een aanloop tot ons 17e-eeuwse blijspel, opnieuw ter beschikking wordt gesteld, met de zeer grondige aantekeningen van Stoett. Deze werden achteraan gehouden, terwijl de woordenlijst vervangen wordt door woordverklaring in voetnoten: een gelukkige aanpassing.
In de inleiding zorgde Dr. Wijngaards voor een goede, beknopte analyse van het stuk. Jammer, dat de aanduiding van de derde ‘uitkomst’ van het vijfde ‘deel’ is weggevallen. I.v.m. die inleiding hebben we nog een paar detailaanmerkingen: de stukken van Coster worden zonder jaartal vermeld, Teeuwis de Boer wordt niet uitdrukkelijk als eersteling van de Amsterdamse geneesheer gekenmerkt, Ithys wordt voorgesteld als het eerste i.p.v. het eerst gepubliceerde klassieke treurspel in onze letteren. De bespreking der dramatis personae mocht wat genuanceerder zijn, het schema over de ‘sociale structuur’ is niet overtuigend. Wel een goede passus over Costers taal.
De tekst is vrij behoorlijk. Op de zetfouten komen we straks terug. De verzen 834 en 1140 staan niet op hun plaats.
Hier en daar hadden we, met het oog op de hedendaagse lezer, wat meer aantekeningen gewenst; we denken aan woorden en uitdrukkingen als by me soolen (271), verknolt (328), ruy (817), mos (825), eerlijcke (834), bello (874) e.a., aan een verkeerde aanduiding der sprekende persoon als in vv. 1651 en 1655. Enkele foutjes in de verklaring: v. 265 murchloos: futloos i.p.v. murchloose schonck: stuk bot zonder merg, vandaar grove, maar futloze kerel; v. 275 (dubbele negatie); v. 493 daarom stoor ik me daar dan ook niet aan i.p.v. dus stoor je daar niet aan; v. 520 al loopter wat onger van Sint Jan i.p.v. Sint An.
Zet- en drukfouten komen al te talrijk voor, al zijn ze doorgaans minder storend. We noteerden er in de inleiding op blzz. 7, 15, 18, 19; in de tekst in de vv. 153, 310, 392, 394, 604, 713, 866, 987, 1086, 1108, 1150, 1268;
| |
| |
in de aantekeningen bij vv. 33, 194, 465, 473, 643, 887, 891, 1142, 1480, 1484, 1552, 1607; achteraan bij v. 1372; en dit lijstje maakt er allerminst aanspraak op, exhaustief te zijn. De bibliografie is bijzonder slordig gecorrigeerd.
Algemeen: wat meer zorg ware wenselijk geweest.
l. rens
Vondels Jeptha of Offerbelofte, Treurspel, uitg. door A.J. de Jong, opnieuw bewerkt door N.C.H. Wijngaards, Klassiek Letterkundig Pantheon 115, Zutphen, W.J. Thieme & Co, z.j. [1967], 139 blzz., 97 fr.
In 1941 verzorgde Dr. A.J. de Jong voor het Klassiek Letterkundig Pantheon de uitgave van Vondels Jeptha. Hij schreef daarvoor een inleiding, die door W.A.P. Smit in Van Pascha tot Noah genoemd werd: ‘een uitstekend overzicht van de problemen die samenhangen met het Jeftamotief in het algemeen en met Vondels drama in het bijzonder.’ Sindsdien verschenen evenwel een aantal belangrijke studies in verband met het stuk, o.m. die van Bomhoff, van Noë en vooral van W.A.P. Smit zelf, waardoor een aanpassing van de inleiding noodzakelijk werd gemaakt. N.C.H. Wijngaards heeft deze taak op zich genomen, in de passende geest van waardering voor het werk van zijn voorganger.
Na de uitvoerige behandeling van Jeptha door W.A.P. Smit, die er in Van Pascha tot Noah II niet minder dan 140 blzz. aan wijdde, valt deze inleiding van 22 blzz. wel wat mager uit. Ze is goed wat het verband van Vondels treurspel met de bronnen betreft, en ze situeert het stuk ook behoorlijk in de reeks dramatiseringen van het thema. We betreuren echter 1o dat zo weinig aandacht wordt besteed aan Jeptha als modeltragedie (iets wat J. Noë in zijn uitgave grondig doet), 2o dat de problematiek i.v.m. de psychologie van de hoofdpersonen slechts terloops wordt aangeraakt, 3o dat een stelselmatige analyse en interpretatie van het stuk achterwege blijft. Wie een kritische confrontatie met de bevindingen en opvattingen van Smit had verwacht, komt bedrogen uit. Zo doet het enigszins inconsequent aan, wanneer in de toelichting bij III, 2 de argumentatie van hofpriester en wetgeleerde wordt geanalyseerd; want iets dergelijks gebeurt voor geen enkel ander deel van het stuk. Zelfs het conflict tussen Jeptha en de hofpriester, op blz. 23 terecht als kern aangegeven, krijgt geen grondiger behandeling. En wat de psychologische motivering betreft, hebben we interessante uitspraken van De Jong als die betreffende Jeptha's bekering niet eens meer kunnen terugvinden.
Door zijn eigenaardige spelling ‘Jeptha’ van de naam Jefta, heeft Vondel het spellings- en zetduiveltje al veel werk gegeven, maar bijzonder in deze uitgave. De naam van de rechter, buiten Vondels spel, wordt o.i. ten onrechte Jeptha gespeld. En een volledige verwarring ontstaat dan bij de analyse van Buchanans Jephthes, waar de hoofdpersoon nu eens zoals het hoort, maar veel vaker Jepthes of Jephtes wordt gespeld. Zo verschijnt ook De Koninghs Iephthah al te vaak als Iepthah, en wordt uit Lummenaeus' Jephte verkeerdelijk een Jepthe. Ook de Iphis van Buchanan wordt doorgaans, naar Vondels schrijfwijze, Ifis gespeld.
| |
| |
Tot daar de inleiding. De tekst zelf, uitgegeven naar U 594, is behoorlijk. Toch hebben we bij onze lectuur (uiteraard niet die van een corrector!) een aantal fouten - meestal kennelijk zetfouten - genoteerd die soms wijziging van de tekst tot gevolg hebben: vv. 498, 609, 989, 1378, 1592, 1754 (klaarblijkelijke zetfouten); vv. 495, 952, 956, 1369, 1618 (betwistbare interpunctie); vv. 968, 1309, 1605, 1695, 1746 (foutieve of betwistbare tekstweergave, storend vooral v. 1605: ‘danckofferplant’ i.p.v. ‘danckofferpant’). De schikking der verzen van de Rey na het derde bedrijf is inconsequent.
De tekstverklaring mag doorgaans uitstekend worden genoemd; zo ook de toelichting, o.m. waar naar klassieke modellen verwezen wordt. Een enkele foutieve verklaring van De Jong (bij v. 690) vonden we verbeterd. Een andere, achterhaalde opmerking (bij Berecht, r. 155) bleef helaas staan. De Jong meende dat Ronsard, in tegenstelling met wat Vondel beweert, de alexandrijn boven de jambische vijfvoeter had geplaatst; hij haalde daarvoor ook een bewijsplaats aan. Maar W.A.P. Smit heeft (Van Pascha tot Noah II, blzz. 297-) de plaats gevonden waar Vondel klaarblijkelijk naar verwijst. Zijn bewijsvoering is geheel overtuigend en De Jongs opmerking heeft dan ook geen reden van bestaan meer.
Met een paar verklaringen zijn we het niet helemaal eens: bij v. 365 wordt ‘Idumeesche’ als ‘Filistijnse’ verklaard, waar duidelijk ‘Edomietische’ wordt bedoeld; in v. 853 kan ‘die’ zowel bij het antecedent ‘my’ als bij het antecedent ‘zy’ behoren, krachtens plaatsen als vv. 608-, 616, 847; v. 912 interpreteren wij als Bomhoff.
Voor het overige zijn t.a.v. de tekstverklaring nog twee aanmerkingen te maken. Om te beginnen vinden we de noten soms wat schaars; ze laten verschillende woorden en wendingen, die de hedendaagse lezer niet meer juist begrijpt, of waarbij hem belangrijke allusies ontgaan, onbesproken. We hebben er genoteerd bij Opdracht v. 31, Berecht r. 54-55, vv. 474, 578, 851, 893, 902, 915, 926-, 1055, 1087, 1107, 1127, 1273, 1276, 1329, 1796, 1914. En ten tweede zijn ook hier een aantal zetfouten te betreuren, w.o. enkele storende. Zo blz. 12 noot 14: ‘plyptoton’ i.p.v. ‘polyptoton’; blz. 32, noot*: ‘Φοιυισϰι’ i.p.v. ‘Φοινισσσι’; blz. 116 noot 1): ‘U 585’ i.p.v. ‘U 595’. We noteerden minder belangrijke zetfouten in de commentaar bij de verzen 1151, 1208, 1299, 1501, 1560, 1563, en niet minder dan vier in de literatuurlijst (bij Macquet, Kalff, Simons en Kazemier).
Dit zijn natuurlijk bijna allemaal details, en men komt zichzelf wat schoolmeesterachtig voor, wanneer men er zo grondig op ingaat. Maar indien ergens akribie vereist is, dan toch wel bij tekstuitgaven. En wat helpt ze de uitgever, indien hij niet op de corrector mag rekenen?
l. rens
h. tollens, cz., De overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597, gevolgd door Avondmijmering, Tekstuitgave met varianten naar het handschrift en de verschillende drukken, verzorgd en
| |
| |
ingeleid door Dr. G.W. Huygens. N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964, Klassieken uit de Nederlandse letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden Nr. 30, 96 blz. Prijs: fl. 4,-.
In tien hoofdstukken zonder titel (ook een inhoudsopgave ontbreekt) leidt Dr. Huygens Tollens' bekende gedicht in, dat inderdaad tot de klassieken van onze letterkunde gerekend mag worden. Nog gangbare, spreekwoordelijk geworden uitdrukkingen heeft onze taal aan dit werk ontleend.
Na een mateloze verering door de tijdgenoten, na de verguizing, ingezet door Busken Huet, acht H. nu de tijd gekomen voor een beperkt eerherstel, en wel op grond van Tollens' cultuurhistorische betekenis en zijn waarde als mens. Het laatste argument mag m.i. in de literatuurhistorie niet gelden.
Het is goed, dat H. naast de overbekende Overwintering het meest persoonlijke gedicht van Tollens, Avondmijmering, in de eerste plaats gebruikt voor dit eerherstel. Er blijkt duidelijk uit, dat Tollens zich in zijn dichterschap, zoals zich dat ontwikkeld heeft, teleurgesteld voelde.
Na een korte biografische schets - H. hoopt binnenkort een volledige biografie te publiceren - toont de inleider aan, dat de aard van Tollens' gedicht gekenmerkt moet worden en ook alleen begrepen kan worden als genootschapspoëzie. Hij toont de betekenis in dezen aan van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen.
Een plakboek, samengesteld door Adriaan Bogaers, een vriend van Tollens, stelde H. in staat de geschiedenis van de Overwintering te reconstrueren. Tollens won met zijn gedicht een prijsvraag in de Maatschappij. Bogaers verzamelde convocaties, notulen, handschrift, eerste druk e.d. De bekende kritiek van Prof. Borger, lid van de Maatschappij, ‘... dat het Vers er bij zou gewonnen hebben, zoo er wat meer variaties in de caesuur, en wat minder Beeren in waren’, vinden wij nu in extenso en in context opgenomen. Daaruit blijkt ook, dat deze hoogleraar een voor die tijd opmerkelijk en goed oordeel had over Van Harens De Geuzen.
Tollens maakte het verhaal van Heemskerks en Barends' overwintering populair, mét de historisch onjuiste voorstelling leeft het voort bij ons volk.
Uit een vergelijking van de teksten van Tollens en de altijd als bron vermelde Seijlagien van Gerrit van de Veer, concludeert H., dat het oude journaal Tollens' bron niet geweest is, maar dat hij het moet geschreven hebben op herinneringen van populaire lectuur en dat hij geen werkelijke studie van de bronnen maakte. Duidelijk toont H. ook aan, dat Helmers' vierde zang van De Hollandsche Natie Tollens' inspiratiebron is geweest.
Tenslotte bespreekt de inleider de varianten in het handschrift en de drukken tijdens Tollens' leven.
In het laatste hoofdstuk van de inleiding gaat H. dieper in op de betekenis van het gedicht Avondmijmering: ‘Tollens heeft in Avondmijmering kort na zijn veertigste jaar ronduit beleden, dat hij gefaald heeft. Gefaald als dichter.’
| |
| |
Tollens weet zijn mislukking aan drukke werkzaamheden en geringe scholing. H's conclusie luidt: ‘Maar aan de andere kant kunnen we, achteraf, gerust vaststellen, dat hij, al zijn roeping en goede wil ten spijt, een minor poet was’. Behalve Busken Huet, die H. noemt, hebben ook Kalff (Geschiedenis VII, 49) en Anton van Duinkerken (Beeldenspel, 166-170) op de betekenis van Avondmijmering gewezen.
Het is jammer, dat H. geen aandacht heeft besteed aan de structuur van de Overwintering. Zijn heruitgave sticht bij de lezer die zich hiervoor interesseert, ook verwarring: de marge (door een regel wit), die de indeling van het gedicht aangeeft, is op twee plaatsen (tussen de vs. 282 en 283 en tussen de vs. 370 en 371) weggevallen, niet meer zichtbaar, doordat de regel wit samenvalt met het einde van de bladzijde.
De tekstvarianten geven een aardig beeld van Tollens' werkwijze. De woordverklaring bij de tekst is zeer beperkt, te beperkt. Ik zou gaarne een verklarende voetnoot gezien hebben bij spiegel (vs. 150) = achtersteven; het hol (vs. 236 en 272) = de buik van het schip; drilt (vs. 250) = boort; meiboom (vs. 296) = tak die men op een nieuw gebouw plaatst, wanneer het gebint klaar is; kroften (vs. 328) = krochten, holen; verkeerbord (vs. 457) = speelbord voor het verkeerspel, een soort triktrakspel; meir (vs. 493) = zee; waterdog (vs. 646) = anglicisme voor zeehond; palmen zich omhoog (vs. 690) = hand over hand grijpende zich omhoog bewegen; gejuil (vs. 700) = gejoel en gejuich.
Amersfoort.
c. m. geerars
marcellus emants, Godenschemering, Uitgegeven en ingeleid door Dr. M.C. van den Toorn, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Wllink, 1966, 186 blz., Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 55. Ing. f. 9.
In het eerste hoofdstuk van zijn Inleiding, Het wezen van Emants en de achtergrond van Godenschemering, gaat schr. uit van Boerwinkels interpretatie van Emants' overgang van idealisme naar pessimistisch determinisme, maar hij maakt voorbehoud ten aanzien van de preciese oorzaak van deze kentering. Met Pierre H. Dubois is Van den Toorn van mening ‘dat wij de diepste oorzaak van deze merkwaardige innerlijke verandering nooit zullen kennen’ (blz. 8). Hij argumenteert verder met Boerwinkel aangaande diens theorie als zou Schopenhauer een beslissende invloed hebben uitgeoefend op Emants, waar schr. slechts overeenkomst toegeeft van beider determinisme en pessimisme. In verband hiermee wijst hij op de afgrond die gaapt tussen beide temperamenten. Schr. is het niet eens met Boerwinkels theorie van het ressentiment, dat de gehele levenshouding van Emants zou verklaren, noch met de theorie van de autonome burger. Hij verwijt hem in de grond zijn eenzijdig psychologische opvatting, die op onvoldoende gronden berust, en zoniet verouderd, toch niet meer geheel beantwoordt aan wat vandaag van een literaire studie verwacht wordt. Schr. houdt meer van
| |
| |
Dubois' methode die erin bestaat feiten te verzamelen, die een literair-historisch gefundeerd oordeel mogelijk maken. ‘Wij zien dus bewust af van een psychologische verklaring, die in laatste instantie toch oncontroleerbaar moet blijven, maar we beperken ons tot de opvattingen die de schrijver zelf expliciet heeft uitgesproken, en dat is niet weinig’ (blz. 10).
Hij schetst dan ook, hierbij hoofdzakelijk steunende op het werk van Dubois, in de volgende bladzijden de pessimistische visie van Emants, zoals deze ze theoretisch formuleerde. Daar, volgens Emants, deze visie in zijn literair oeuvre het duidelijkst geïllustreerd wordt door Godenschemering, gaat schr. de achtergrond ervan na: de stof, de aantrekkingskracht die deze op Emants uitoefende, door de exemplarische strijd tussen gevoel (belichaamd in de Noorse goden) en verstand (Loki), het ten achter stellen van verstand bij gevoel, zoals Emants op persoonlijke wijze deze stof interpreteert. Schr. legt de nadruk op Emants' waarheidsdrift, die bij hem op alle overige preoccupaties primeert.
In een tweede hoofdstuk, naar mijn gevoel veruit het belangrijkste en, in elk geval, origineelste, worden de bronnen van Godenschemering beschreven, de verwerking daarvan door Emants systematisch en grondig onderzocht, voorzover de beperkte ruimte van zo'n inleiding dit natuurlijk veroorlooft. Deze studie, hoe beperkt dus ook, is dé persoonlijke bijdrage van M.C. van den Toorn aan de literatuur over Godenschemering. Concreet en overtuigend worden stofontleningen, persoonlijke behandeling van bronnen door Emants, kortom, het geheel literair-technisch aspect van Godenschemering onderzocht. De conclusie ervan luidt: ‘Emants ontleende zijn stof voor Godenschemering voornamelijk aan de Snorra Edda, maakte daarnaast uitvoerig gebruik van Edda-gedichten, vooral de Loka-senna en de Völuspá, waarbij hij soms tot creatieve imitatio kwam. De zwak erotische passages en de sentimentaliteit zijn afkomstig uit Felix Dahns Odhin's Trost’ (blz. 53-4).
In het derde hoofdstuk wordt Godenschemering als literair werk summair een hokje toegewezen. Wel heeft schr. voor de genre-indeling een aardige uitdrukking: een epos in zakformaat. Hij gaat kort in op de versbouw en oppert hypothesen over de mogelijke herkomst van het hier toegepaste metrisch schema. Schr. is hier evenwel weinig stellig. Verder worden de vijf achtereenvolgende drukken (1883-1921) in detail in ogenschouw genomen, waarbij vooral de veranderingen in de derde druk (1910) een rijke beurt krijgen, en naar aanleiding waarvan schr. even stilstaat bij het dramatisch gedicht Loki uit 1906, dat hij naar het voorbeeld van B. Hunningher, kraakt.
In het besluit van deze inleiding wordt o.a. gewezen op het unicum dat Godenschemering, als met kennis van zaken verwerkte Oudgermaanse stof, welhaast in de Nederlandse 19de eeuw vertegenwoordigt. Dat het werk desondanks onder de Tachtigers geringe weerklank vond, is te verklaren uit het overwegend verstandelijk karakter ervan.
De uitgave van de tekst zelf is de herdruk van de vijfde uitgave, de laatste, in 1921, bij leven van Emants verschenen. De tekst is overvloedig geannoteerd,
| |
| |
wat de benadering van Godenschemering, ook voor de niet ingewijde, mogelijk maakt. Een hoogst bruikbare uitgave, waarbij de laatste literair-historische gegevens omtrent Emants, i.c. Dubois' biografie, synthetisch worden samengevat, en een degelijke studie van Emants' bewerking van de Oudnoorse legendestof de literatuur omtrent deze schrijver op gelukkige wijze komt aanvullen.
l. gillet
martien j.g. de jong, Twintig poëziekritieken. Leiden, A.W. Sijthoff, 1966, 152 blz., 114 fr.
Martien de Jong zal het ons niet ten kwade duiden, dat wij de twintig poëziekritieken die hij in deze paperback van A.W. Sijthoff bundelde, slechts onder voorbehoud kunnen onderbrengen in het domein van de wetenschappelijke literatuurstudie. De teksten zijn bijgewerkte, in vele gevallen aangelengde en met iets meer materiaal en een paar bibliografische verwijzingen uitgebreide kronieken voor krant of weekblad. De summiere snapshot-kritieken die op hun tijd, d.w.z. als prompte reflexen van een begaafd en geoefend lezer, in de krant verschenen, werden meestal in een passende omlijsting geplaatst, aangevuld met bijkomende lectuur of iets steviger literairtheoretisch gestut. Niettemin blijven deze stukken op het ogenblik van de bundeling toch wat ze waren op het ogenblik van hun publicatie in het journalistiek milieu: zeer degelijke en betrouwbare kennismakingen met een bundel poëzie of, desgevallend, met een poëtisch oeuvre. Ik zou ze bouwstenen voor een inductief en analytisch wetenschappelijk onderzoek kunnen noemen. Ze zijn synthetisch-intuïtieve, hoofdzakelijk evaluerende reacties van een onderlegd en temperamentvol poëzie-lezer die de kritiek op persoonlijk-geëngageerde manier beoefent als een nooit te voltooien confrontatie russen zichzelf en de wereld van woorden. Ik vermoed dat een streng-inductief, methodisch literairwetenschappelijk onderzoek de belangrijkste bevindingen van de ‘doordeweekse’ lezer de Jong enkel in hun geldigheid en betrouwbaarheid zou kunnen staven. Dat is de hoogste lof die een reflex-kroniekje in de krant te beurt kan vallen. Maar zulke lof neemt niet weg dat bedoelde kroniekjes van wetenschappelijk standpunt uit nog preliminair moeten genoemd worden. De poëziekritiek zoals M. de Jong ze in deze bundel voorstelt, behoort nu eenmaal tot een ander type van literatuurbenadering dan de methodisch-wetensdiappelijke aanpak. Ongeacht hun onderlinge waarde, zou men geen
van beide in de ‘hygiëne der letteren’ willen missen. Wat de ene grotendeels intuïtief ervaart en in nuce verwoordt, ont-bindt de andere in wetenschappelijk formuleerbare gegevens - hopelijk zonder het te ont-luisteren.
m. janssens
| |
| |
c. de deugd, From Religion to Criticism. Notes on the Growth of the Aesthetic Consciousness in Greece. Utrecht, Instituut voor Alg. Literatuurwetenschap, Ramstraat 31, 1964, 83 blz. (Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, No. 6, 1964).
Dr. C. De Deugd schetst in deze beknopte studie de ontwikkeling van het esthetisch bewustzijn in Hellas van Homeros, Hesiodos en de Pre-Socratici tot Aristophanes en de dialogen van Plato. De titel van zijn studie lijkt geïnspireerd te zijn door het werk van F.M. Cornford, From Religion to Philosophy. A Study in the Origins of Western Speculation (1912). De auteur beoogt een confrontatie van de klassieke kunstbeginselen met de hedendaagse kunstleer, die grotendeels teert op de erfenis van de Romantiek. Zijn studie biedt inderdaad het geschikte materiaal voor dergelijke confrontatie, waaruit, naar Schr. hoopt, een beter inzicht in de continuïteit en/of discontinuïteit tussen de Ouden en Modernen moge naar voor komen. Schr. constateert de eenheid van religie, wijsbegeerte en literatuur in de vroegste perioden van de Griekse beschaving, en onderzoekt het proces van geleidelijke verzelfstandiging van het ‘esthetische’, parallel met de ‘ontvoogding’ van het wijsgerig denken sinds de Pre-Socratici. De cultische verwevenheid van de kunst en het goddelijk karakter van de inspiratie worden gedetailleerd onderzocht. Als zeer belangrijke aanvullende beginselen van de Grieks-klassieke kunst stipt Dr. De Deugd aan: ‘technè’ en ‘mi`esis’. Het derde en laatste hoofdstuk is gewijd aan het esthetisch bewustzijn van Plato, wiens opvattingen over de ‘mimèsis’ worden gesitueerd in het kader van zijn dualistische wijsbegeerte. Schr. maakt hier terecht een duidelijk onderscheid tussen Plato's dualisme en de latere veel meer extreme theorieën van het Westerse idealisme. Ik kan bij dit glasheldere overzicht enkel aanstippen dat ik ermij over verwonderde geen enkele verwijzing te hebben gevonden - zij het maar ter vergelijking - naar Fr. Nietzsches werk over de genese van de tragedie ‘aus dem Geiste der Musik’.
m. janssens
ruth j. kilchenmann, Die Kurzgeschichte. Formen und Entwicklung. Kollhammer (Stuttgart-Berlin-Köln-Mainz), 1967, 219 S. Kartoniert 220 fr. (Sprache und Literatur 37).
Ruth J. Kilchenmann, geassocieerd professor aan het Queens College van de City University van New York, beschrijft in dit werk de ontwikkeling van het kortverhaal (wij gebruiken deze term als Nederlands equivalent van ‘Short-Story’ en ‘Kurzgeschichte’) van bij zijn opduiken omstreeks het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw tot op de huidige dag. Beschrijven is hier wel het juiste woord, omdat zij er zich van bij de aanvang angstvallig voor hoedt normen vast te leggen voor hét kortverhaal (‘keine Kurzgeschichte sondern Kurzgeschichten’ blz. 16) en slechts via analyses en interpretaties een zo getrouw mogelijk beeld wil ophangen van een uiterst complexe
| |
| |
uitdrukkingsvorm die pas de laatste jaren een zelfstandig literair statuut bekomen heeft. Kilchenmann negeert daarbij a priori en op expliciete manier alle genrekwaliteiten en verhaaltypes met betrekking tot het kortverhaal om daarvan slechts enkele, haars inziens karakteristieke vormen in de loop van zijn ontstaangeschiedenis te beschrijven (cf. de ondertitel van haar studie) die dan als mogelijke criteria voor deze verhaalvorm zouden kunnen gelden.
Wij moeten dus geen omvattende definitie of theorie van het kortverhaal als zodanig in haar werk gaan zoeken. Het is immers niet haar bedoeling geweest de zaak theoretisch te ‘trancheren’. Hoogstens kan men uit de inleidende ‘Grundlagen’ en uit de terloopse notities bij haar analyses en interpretaties een vluchtige status quaestionis van de onderzoeksresultaten over het kortverhaal distilleren. Volledig is dit theoretisch onderzoek allerminst. Denken wij maar aan de talrijke studies, opstellen en referaten die in de jaren 1930-1940 in Duitsland over de toenmaals vrij jonge literaire spruit verschenen en waarvan in het werk van Kilchenmann geen spoor te vinden is, evenmin trouwens als van vroegere onderzoekingen van Amerikaanse vakgeleerden als H.S. Canby en C.S. Baldwin, om slechts twee vrij bekende namen te vermelden.
Kunnen wij akkoord gaan met de vrijwillige (?) beperking die Kilchenmann zich heeft opgelegd wat de theorie van hét kortverhaal betreft, dan begrijpen wij toch niet goed dat zij deze door haar zelf gezette perken te buiten gaat door kort daarop een hopeloze poging te doen om dat kortverhaal af te grenzen van de novelle en de vertelling, hoewel zij moet bekennen dat het haar onmogelijk is ‘einen Prototyp der Kurzgeschichte aufzustellen’ (blz. 20).
Na deze ‘Grundlagen’ vat Kilchenmann dan de hoofdbrok van haar studie aan: Zur Geschichte der Kurzform. Die ontstaansgeschiedenis van het kortverhaal loopt van ‘Vorläufer’ over ‘Stufen’ en ‘Uebergänge’ naar een ‘Wende’ in de eerste decenniën van de twintigste eeuw. De ‘Kurzgeschichte’ heeft zich, aldus de schrijfster, in de loop van die jaren steeds meer losgemaakt van de novelle en andere kleine prozaverhaalvormen, en dit zowel wat de thematiek als wat de taal en de structuur betreft. Het eigenlijke moderne kortverhaal is aldus de adequate uitdrukking geworden van het tegenwoordige leven.
Enkele opmerkingen bij deze interessante genesis van het moderne kortverhaal. Bij de voorlopers (o.m.E.T.A. Hoffmann en E.A. Poe) is er slechts terloops sprake over Washington Irving die reeds vóór Poe in een brief van 11 december 1824 zijn mening over zijn eigen korte verhalen had weergegeven, mening die o.i. even belangrijk is als die van Poe zelf. Tot de ‘Stufen’ rekent Kilchenmann naast Mark Twain, Gogol en Guy de Maupassant ook Gustave Flaubert, hoewel deze laatste niet in staat is geweest ‘sich von der Novellenform ... zu lösen’ (blz. 53). Overgangsfiguren zijn dan o.m. Henry James, Arno Holz, O. Henry en Anton Tschechow; maar het mag wel verwondering wekken dat de Letters on the Short Story, the Drama and other literary topics van deze laatste (waarin een apart kapittel onder de titel The Art of the Short Story!) in dit verband niet vermeld worden.
| |
| |
Een fundamenteler tekort lijkt ons echter de verwaarlozing van het Romaanse taalgebied door een al te sterke toespitsing op de Duitse en Angelsaksische stapstenen. Al bekent Kilchenmann zelf dat de geschetste evolutie zich in geen enkele literatuur geïsoleerd heeft voorgedaan en dat aansporing en invloeden met wisselende intensiteit van auteurs uit verschillende landen uitgingen, toch krijgen de Duitse vertellers en de Engels-Amerikaanse ‘short-story writers’ veruit de meeste plaats toegemeten. Vooral op de rol van E.T.A. Hoffmann en later van het naturalisme (met ‘Sekundenstil’ en microscopisch getrouwe weergave van de werkelijkheid) en het impressionisme wordt hierbij gewezen: zij hebben volgens Kilchenmann de eigenlijke moderne ‘Kurzgeschichte’, die pas na de tweede wereldoorlog ontstaan is, het sterkst beïnvloed. Hierbij weze aangestipt dat in Duitsland het literair pluralisme van de tussenoorlogse jaren en de débâcle na wereldoorlog II de evolutie in grote mate heeft versneld. (Deze sociologische benadering van het literaire feit doet niet meer vreemd aan als wij weten dat Kilchenmann ook ‘Volkswirtschaft’ en ‘Staatswissenschaft’ op haar diploma staan heeft).
Vanuit die nogal eenzijdig Duitse optiek wijst Kilchenmann er ook herhaaldelijk op (o.m. blz. 111, 141vv) - en dat lijkt ons een van de belangrijkste resultaten van haar onderzoek -, dat de invloed van Hemingway en Faulkner, om maar direct de twee voornaamste Amerikaanse ‘short-story writers’ te noemen, doorgaans overschat werd ten nadele van de eigen Europese traditie, die in het onderzoek vrijwel steeds ondergewaardeerd bleef. Deze stelling, die wij ten dele kunnen onderschrijven, verliest echter in het werk van Kilchenmann heel wat van haar bewijskracht doordat die Europese traditie in hoofdzaak met een Duitse bril bekeken wordt. Terwijl titel en opzet van het werk heel wat bredere verwachtingen wekken, wordt, zoals wij hierboven reeds aanstipten, het romaanse taalgebied met zevenmijlslaarzen doorlopen. Dit gebeurt niet alleen in de ontwikkelingsschets van het kortverhaal tijdens de negentiende eeuw (slechts Flaubert en Maupassant worden hierin opgenomen) maar ook in het al te summiere kapitteltje over de Kurzgeschichte als literarisches Phänomen (blz. 167-177) dat hoofdzakelijk aan Frankrijk en Italië gewijd is. Dit overzicht is zo oppervlakkig (Kilchenmann beperkt zich tot ‘einige Hinweise und Feststellungen’) dat het echt niet kadert in een wetenschappelijk onderzoek. Zeker, de Romaanse literaturen hebben ‘hun eigen novelle’ meer dan wie ook blijven koesteren en vonden het overigens niet nodig een speciale term te creëren als equivalent van de moderne ‘Kurzgeschichte’ of ‘Short-Story’. Maar zijn dit alles niet vaak begrippen die dezelfde inhoud dekken? En moet Kilchenmann, die zelf ‘Romanistik’ heeft gestudeerd aan de Sorbonne, niet toegeven dat in Italië, het land van Boccaccio, een massa kortverhalen het licht zagen die men, wat taal en structuur betreft, ‘ohne weiteres mit der deutschen oder amerikanischen
Kurzgeschichte vergleichen kann’ (blz. 172). De behandeling ervan staat echter geenszins in verhouding tot de feiten. Om nog te zwijgen van Oost-Europa en de buiten-Europese landen, die in ware kosmonautenvaart worden overvlogen.
| |
| |
Eén voorbeeldje slechts. Het Poolse kortverhaal wordt als volgt ‘aangepakt’: ‘Aus der Sammlung Polen erzählt geht hervor, dass sich im Osten...’ (blz. 174). Dergelijke onderzoeksresultaten (!) - ook elders worden anthologieën als hoofdbewijsmateriaal aangewend - wijzen o.i. op een even ‘korte’ wetenschappelijke studie als de betreffende verhaaltjes lang zijn. Neen, met die ‘wereldreis in tien bladzijden’ heeft Kilchenmann haar zaak en die van het kortverhaal zeker niet gediend, hoe interessant de verwijzingen op zichzelf ook zijn.
Heel wat belangrijker is o.i. de prognose die zij op het einde van haar studie met betrekking tot het moderne kortverhaal stelt. Zij ziet hierin een nieuwe oer-vorm van literaire uitdrukking waarop heel wat andere verhaalvormen en genres verder zullen bouwen. Kilchenmann formuleert het aldus: ‘Das Kurzgeschichtliche ist mehr als Gattung oder Typus: es ist Form gewordene Einstellung, Haltung, Denk- und Daseinsweise, das zum ursprünglichen Ausdruck des Erlebens der Menschen des zwanzigsten Jahrhunderts wird als Kern, Nucleus und Zentrum literarischen Schaffens. Es steht daher als Verhaltensweise, als Formerlebnis am Anfang zeitgenössischer Schöpfung und lässt sich als Grundoder Urform in Romanen, Hörspielen und Erzählgedichten nachweisen’ (blz. 194). Het gaat hier immers niet meer om ‘een kort verhaal’ (‘eine kurze Geschichte als solche’) noch om een vertelling om het vertellen zelf, maar om een oorspronkelijke vorm van ‘uitzeggen’, door woord, vorm en structuur, van de hedendaagse werkelijkheid. Daardoor ook wijst volgens Kilchenmann het kortverhaal over dit heden heen naar de toekomst.
Noteren wij tenslotte nog dat het werk van Kilchenmann rijk gedocumenteerd is en vaak revelerende interpretaties geeft van minder bekende korte prozakunststukjes die zij daarmee aan een onverdiende vergetelheid heeft onttrokken.
h. van gorp
kees fens, Loodlijnen. Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1967; 169 blz., 120 fr.
Na De Eigenzinnigheid van de Literatuur (1964) en De gevestigde Chaos (1966) bundelde Kees Fens voor de derde maal een reeks kritische opstellen, zij het thans van minder substantiële aard. Uit zijn woord Vooraf vernemen we trouwens, dat we deze bloemlezing te danken hebben aan het aandringen van ‘sommige goede bekenden en, mag ik wel zeggen, bewonderenswaardig hardnekkige lezers’, eerder dus dan aan de intrinsieke waarde van de stukjes - die de auteur oorspronkelijk als literair columnist vanaf 1960 in De Tijd had laten verschijnen en waaraan hijzelf niet meer duurzaamheid meende te mogen toeschrijven dan aan andere, door actualiteitsgebondenheid vluchtige en tot vergetelheid gedoemde journalistiek. Een onmiskenbaar voordeel van dergelijke, van een wel opvallende bescheidenheid getuigende mededeling - voor zover ze althans niet verdacht gaat lijken - is alvast dat de lezer de tekst met minimale verwachtingen benadert en de kans op ontgoocheling daardoor geringer wordt.
| |
| |
Zo ook hier: we volgen Fens geboeid, soms ook geamuseerd in zijn veelal luchtige, maar toch steeds fijne en bovendien vaak geestige notities en kanttekeningen, hem in de pen gegeven door publikaties allerhande, door herdenkingen of sterfgevallen, kortom door de literaire actualiteit. Binnen het bestek van enkele bladzijden, in een paar regels soms zelfs, weet hij rake karakteristieken te formuleren, die de ervaren en trefzekere criticus verraden. Een mooi voorbeeld hiervan lijkt ons de scherpe diagnose die Fens van Maurice Roelants als mens en kunstenaar opstelt, kritisch-genuanceerd, doch nergens unfair of geinspireerd door de blinde vernielzucht die zovele jongere ‘beeldenstormers’ ongunstig onderscheidt. Het heeft overigens geen zin hier een overzicht of opsomming te geven van de 46 bijeengebrachte stukjes, die uiteraard overwegend moderne auteurs betreffen, zowel Noord- als Zuidnederlanders, dichters evengoed als romanciers en essayisten. Wel dient nog vermeld te worden, dat naar het einde toe ook enkele principiëler beschouwingen opgenomen werden, met name over de taak en de relatieve objectiviteit van de Kritiek, die omschreven wordt als ‘het proces van bewustmaking van de structuren, van de volkomenheid of onvolkomenheid ervan, uit welke laatste vaststelling een waardeoordeel volgt’ (p. 149).
En toch belet dit alles niet dat menig lezer - met evenveel recht als Fens zelf dat ergens ten aanzien van Gijsens Scripta manent doet - de vraag zal stellen: ‘maar moet dat nu allemaal een gooi doen naar de eeuwigheid?’. Dergelijke bedenking ,die ook wij af en toe moeilijk konden onderdrukken, hoeft dan trouwens nog geen depreciatie van de auteur te impliceren - die in dit kritisch ‘kleingoed’ steeds lezenswaard en zelfs belangwekkend blijft -, doch kan eenvoudig op een afkeuring duiden van een in het uitgeversbedrijf meer en meer ingang vindende mode, die we ook reeds bij vroegere gelegenheden hebben aangeklaagd.
w. gobbers
|
|