Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 4]Het slot van de ‘Roman van de Roos’1In 1965 verscheen het eerste deel van een nieuwe uitgaaf van Le Roman de la RoseGa naar voetnoot1, ingeleid door de uitgever-zelf, Félix Lecoy. De geïnteresseerden in deze materie zullen zich ongetwijfeld over deze nieuwe editie verheugen. Hopelijk stimuleert zij de verdere bestudering van dit overmatig bekende, niet overdadig gelezen werk. In Nederland gaf, al weer even geleden, K. Heeroma de teruggevonden fragmenten uit van wat hij de Tweede RoseGa naar voetnoot2 genoemd heeft: fragmenten uit van het werk van een onbekende Vlaamse dichter, die de Franse tekst op aanzienlijk oorspronkelijker wijze bewerkte dan Hein van Aken deed in zijn vertalingGa naar voetnoot3. Uit de aard van de zaak is het van wezenlijk belang voor het goed begrip van de Roman van de Roos nauwkeurig te weten welke betekenis aan ‘de roos’ gehecht moet worden. Doorgaans blijft men hierover, althans zeker in de meer recente literatuur, tamelijk in het vage. Misschien om begrijpelijke, hoewel wetenschappelijk weinig motiveerbare redenen?
Indien men de betekenis van ‘de roos’ wil achterhalen, valt allereerst te bedenken, dat het niet onwaarschijnlijk is te verwachten, dat de roos voor de auteur van het eerste gedeelte van de Rose (Guillaume de Lorris) een andere betekenis gehad kan hebben dan voor Jean de Meun, die de tweede helft van het werk schreef. De hoofse sfeer uit het eerste gedeelte maakt in het tweede plaats voor een ‘naturalistische’, als men wil soms cynische. Ik laat buiten nadere beschouwing de betekenis van de roos (rozeknop) in het deel van Guillaume. De laatste uitgever noemt ‘le bouton, symbole de l'objet aimé’Ga naar voetnoot4. C.S. LewisGa naar voetnoot5, die door Lecoy gelezen werd | |
[pagina 242]
| |
blijkens zijn noot op bladzijde XXXIV (Lecoy noemt zijn boek een ‘livre excellent’), stelde echter (blz. 129), dat de rozeknop niet de heldin zelf is, maar de liefde van het meisjeGa naar voetnoot6. Over de betekenis van de roos bij Jean de Meun spreekt Lecoy niet in zijn inleiding; Lewis volstaat in zijn samenvatting van het verloop van het tweede deel met de zinsneden: ‘The castle bursts into flames. The defenders fly. Bialacoïl is rescued and brought before the lover to whom (after a Tenth and last Degression) he surrenders the Rose. The Dreamer wakes’Ga naar voetnoot7. - In een voor breder publiek uitgegeven, in modern Frans bewerkte uitgaaf Le Roman de la RoseGa naar voetnoot8 geeft de auteur de volgende samenvatting van het slot: ‘C'est le brandon de Vénus qui porte le feu dans la tour de Dame Jalousie. Et les assiégés s'enfuirent, épouvantés, tandis que, de la tour écroulée, intact, le sanctuaire de la Rose émergeait’Ga naar voetnoot9. - Om een iets oudere Nederlandse auteur te citeren: Huizinga vat in zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ als volgt samen: ‘Want voor den bleeken dienst van een getrouwde dame, die door de troubadours als onbereikbaar voorwerp van smachtende vereering in de wolken was geschoven, was nu weer het natuurlijkste erotische motief in de plaats gesteld: de hevige prikkel van het geheim der maagdelijkheid, gesymboliseerd als de roos, en die te winnen met kunst en volharding’Ga naar voetnoot10. Hij stelt dus de Roman de la Rose als geheel tegenover de ‘bleke dienst van een getrouwde dame’ der troubadours - om dan in een vrij vage algemeenheid de roos het symbool ‘van het geheim der maagdelijkheid’ te noemen. Nochtans heeft, als puntje bij paaltje komt, de roos bij Jean de Meun een wel iets andere betekenis dan bij Guillaume. Huizinga vermeldt uiteraard ook de uitgebreide discussies over het werk in veertiende en vijftiende eeuw en daaronder de moraliserende commentaar van Jean Molinet die de roos tot symbool van Jezus maaktGa naar voetnoot11. Daarvoor is uiteraard Jean de Meun niet aansprakelijk. - Voor ‘verheven’ interpretaties naderhánd evenmin. Ik denk aan die van de dominikaan M. Gorce, wiens interpretatie van de roman als ‘roman de la joie’ krachtens de christelijke filosofie van de auteur, weinig de complexiteit van de werkelijkheid doet vermoedenGa naar voetnoot12. | |
[pagina 243]
| |
In het hiernavolgende: enkele kanttekeningen, die wezenlijk eigenlijk als uiting van belangstelling voor dit werk gezien mogen worden en als poging de belangstelling bij anderen te stimuleren (voorzover niet aanwezig). | |
2In Van Akens versie is allereerst van belang de passage, waarin de Quene erin toestemt de minnaar in contact te brengen met Suete Ontfane, een gepersonifiëerde eigenschap van het meisjeGa naar voetnoot13. Terecht is opgemerktGa naar voetnoot14, dat het dan volgend gesprek tussen deze beiden gekenmerkt wordt door een rijkelijk onwezenlijke inhoud. Suete Ontfane zegt, dat ‘hij’ geen enkele schoonheid heeft die hij zou willen weigeren aan de minnaar. Heeft de lezer hier te maken met een geval van homofilie? Geen sprake van. Suete Ontfane is in het Frans Bel Accueil, een personificatie van een eigenschap van het meisje, namelijk haar welwillende gezindheid ten aanzien van, haar sympathie voor de jongeman. Accueil is mannelijk, vandaar de personificatie in een mannelijk personage. De lezer moet dus door de personificatie héénkijken en denken aan een eigenschap van het meisje. Maar de allegorische voorstellingswijze speelt Jean de Meun hier toch wel aardig parten; hij ziet eigenlijk geen kans haar mogelijkheden bevredigend te hanteren. Men neme ze intussen voor lief, en stelle zich de scène voor tussen Suete Ontfane die geen enkele ‘scoenheide So goet’ bezit die hij (dat wil zeggen: zij) de minnaar ‘ontseide’. De minnaar dankt honderdmaal, ‘dat hi so coenlike nemen mochte Sijn scoenheide’. Omdat (te) lang wachten verkeerd is, wil hij de Roos nu ook maar meteen plukken, in een iets latere herhaling: ‘met groten spele’. Dan echter verzet zich onmiddellijk Dangier, bij wie Vrese en Scamelhede zich aansluiten. Zij boeien de minnaar en verwijten hem, het uit ‘hovescheide’ gedane aanbod van Suete Ontfane verkeerd begrepen te hebben; de minnaar zocht aan hem (versta: haar) ‘dorperheide’. Suete Ontfane beoogde niet, aldus de beschermers, Die Rose u te gevene iet,
Want hen ware sire eren niet.
Haddi geweest van hovesscen sede,
Die Rose en haddi hem niet gebeden.
Gij stond ‘na sine onnere’. | |
[pagina 244]
| |
Suete Ontfane wordt gevangen gezet, de minnaar verjaagdGa naar voetnoot15. Opvallend is, dat in heel deze passage Suete Ontfane (dus het meisje) geen woord zegt, en Dangier c.s. een afwijzend standpunt innemen. | |
3Bijzonder instructief voor het begrip van wat gebeurt, is de bewerking van deze passage door de onbekende Westvlaamse dichter. De Vlaamse bewerker van de Tweede Rose laat, geheel in aansluiting op zijn gewijzigde, ontallegoriserende voorstellingswijze, het eerste gesprek verlopen tussen de door hem als reëel bestaande vrouwenfiguur ingevoerde Florentine en de minnaar, die in de ik-vorm spreekt. En ook verderop spreekt - ook weer in afwijking van de zwijgende Suete Ontfane - het meisje zélf haar mening uit. De minnaar wordt dus in de versie van de Tweede Rose toegelaten bij en ontvangen door het meisje-zelfGa naar voetnoot16 en wel ‘metten houescen sconen ontfange Dien ic hadde begert so lange’. Het meisje neemt hem bij de hand, zij leidt hem ‘beuaen met minnen Tote in hare camere binnen’. Zij gaan zitten ‘up die versche biesen groene vor een bedde’. Het meisje dankt hem voor de haar door de Quene overhandigde ‘hoed’. De minnaar biedt haar dan alles aan, wat hij op aarde bezit, en verklaart zich bereid alles voor haar te doen wat in zijn vermogen is, zo nodig met opoffering van zijn leven. Het meisje dankt hem wegens zijn ‘hoefscheden’, en biedt hem, op haar beurt, alles wat zij bezit: En es dienst no dinc en gene
Jn dese werelt groet no clene
Die satelic ende eerlic ware
Jnne soudse stille ende openbare
Daer ghise begeret doen dor v
Tallen tiden ende nu (vs. 102 vlg.)
Wat zij bezit, hij mag erover beschikken alsof het het zijne ware. En omdat zij hem dit toestaat, wil hij niet langer wachten Taneuaerde dinc die behort te v
Want ghi hier bi v hebt al nv
Sulke dinc in uwer geleeste
Daer mijn herte meerre feeste
Ende meerre ioie maken soude
Haddicse dan van alden goude (vs. 120 vlg.)
| |
[pagina 245]
| |
Hij haast zich daarop haar in zijn armen te nemen Om te plucke hare rose fijn
Met te vervulne den wille mijn (vs. 132 vlg.)
Op grond immers, aldus zegt hij, van haar vriendelijke woorden en haar aanminnig gelaat, nam hij aan, dat ‘verwandelt waer hare raet Ende dat lichtelike soude siin gedaen’; met andere woorden: hij meent, dat ‘het’ nu makkelijk zou gaan. Het verloopt echter anders dan hij dacht; want als hij de rose meent te plukken en zijn hand in die richting brengt, roept Florentine-zelf (ánders dus dan in de Roos van Van Aken, waar het meisje niets zegt of doet) Dangier, Scamelheden en Vare te hulp, die hevig tegen hem tekeer gaan: de duivel bracht u (weer) hier, roepen zij uit; - zij grijpen hem bij de handen en houden die achterwaarts vast. Het meisje verwijt hem, (in de gedachtengang die in Die Rose haar beschérmers formuleerden) dat hij haar wilde ‘scenden’, dat hij haar geheel verkeerd begrepen heeft, haar woorden onjuist heeft geïnterpreteerd. Dat komt door Uw onbeschaafde ‘zin’, of neen, - verbetert zij zichzelf -, dat komt, doordat gij gewoon zijt ‘dus te doene’. Maar ik ben ‘so dul’ niet, ‘dat ik v mine rose bode’; dat ware noch eervol noch hoofs. Hadden Uw fraaie aanbiedingen ten doel mij te ‘hoene Ende om uwe loesheit te verscoenne’?; beoogde gij door tekenen van minne ‘mi te rouene die rose mijn’? Hadde uwe begerte oec vort gegaen
So hadde mi al op ontheert (vs. 217 vlg.)
Maar alles wat gij voorhebt, loopt op niets uit: ‘Die rose ne wert v nemmermere’. Degene die uw komst mogelijk maakte (nl. de Quene), kende uw werkelijke bedoelingen niet; zij kende niet uw ‘quade ghelaet v arger list’; gij staat naar mijn schande. In steeds krachtiger termen verwijt zij hem zijn bedoelingen. Maak dat ge uit mijn ogen komt; ik wil u niet meer zien; anders roep ik degenen die u naar beneden zullen stoten, Al soude v thersen coppijn breken
Ouer wanech sot fel tyran
Quaet smekre ongetrouwe man
Wat hebbic iegen v mesdaen
Dat ghi mi hebt verhaet dus saen
Ende ghi mi dus loselike wilt verraden
Ende berouen te minen scaden
Die werde rosebotte fijn
Daer al ane staet die weluaert mijn (vs. 265 vlg.)
| |
[pagina 246]
| |
Hoe dorst gij ooit zo vermetel zijn dat te denken of te doen, waar gij mijn hart door verdriet? Zij verwijt hem alles bedorven te hebben en het zichzelf nu onmogelijk gemaakt te hebben bij haar te blijven. De minnaar put zich daarna uit in verontschuldigingen. Daarmee eindigt helaas het laatste tot nu toe teruggevonden fragment.
Het is duidelijk, dat de roos (de rozeknop) hier niet kan zijn de heldin of de liefde van de heldin. Het is het meisje-zelf dat hier spreekt. Het is ondenkbaar, dat zij zó hevig ontgoocheld en vertoornd zou zijn als de minnaar haar vraagt hem haar liefde te schenken, nadat zij hem ‘beuaen met minnen’ haar kamer heeft binnengeleid, en hem ‘alles’ aangeboden heeft wat zij bezit. Dit aanbod is echter beperkt door één restrictie: zij biedt hem alle dingen en diensten aan, ‘die satelic ende eerlic ware’, dat wil zeggen: betamelijk en behoorlijk. Nu kan men, zeker niet binnen het kader van de in algemene zin hoofse liefde, de liefde-zélf onbetamelijk en onbehoorlijk vinden. Dat het meisje volmaakt ontgoocheld is door de poging van de minnaar ‘te plucke hare rose zijn’, moet dan ook betekenen, dat dit buiten het betamelijke en eervolle valt. Dat Dangier c.s. spreken van de duivel, kan men als ‘passende’ overdrijving beschouwen, niet echter dat het meisje spreekt van schenden, totaal verkeerd begrijpen; haar ‘rose’ bieden zou, van haar zijde uit gezien, nóch eervol nóch hoofs zijn. De minnaar heeft haar naar de bedoeling verraden, gehoond, ontéerd; hij staat naar haar schánde; zij beschuldigt hem van ‘arger list’ en ‘quade ghelaet’. Het is vermetel van hem geweest te denken, dat hij haar tot haar ‘scade’ zou mogen beroven van haar ‘werde rose botte’; hij heeft haar daardoor een zó grote smart aangedaan dat zij hem nimmer meer wil zien. Het is duidelijk wat hier de bedoeling is. De auteur heeft - en dit wordt door de manipulaties van de dichter van de Tweede Roos, die het meisje als zelfstandige persoon invoerde voor die Tweede Roos nog duidelijker dan in Die Rose - met de roos niet bedoeld: het meisje of de liefde van het meisje; hij doelt op de geslachtsgemeenschap en bedoelt met de roos het vrouwelijk orgaan. De minnaar zegt ook bijzonder duidelijk dat hij bedoelde te plukken ‘hare rose fijn’, dus haar roos, de roos ván haar. Niet haar, maar iets ván haar. | |
4Wie nu met deze kennis van zaken Die Rose van Hein van Aken weer ter hand neemt, kan het slot daarvan gemakkelijk begrijpen. Als gezegd, | |
[pagina 247]
| |
is van de Tweede Rose het slotgedeelte (nog) niet teruggevonden. Daarvoor moet men dus Hein van Akens slotgedeelte ter hand nemen, daarbij bedenkend, dat Hein van Aken de figuur van Florentine niet kent en zich geheel houdt aan de allegorische voorstelling, die hij, in de door hem vertaalde Franse tekst (en), voor zich had. Het is overigens in Hein van Akens tekst, dat men een eerste, vage indruk kan krijgen van de betekenis van de ‘roos’, bijvoorbeeld bij lezing van de passage in het relaas van de quene in Verwijs' editie op bladzijde 220. De quene was nooit getrouwd geweest, maar had wel een bijzonder ‘vrolijk’ leven geleid. In deze gedachtengang adviseert zij - niet Florentine, want die treedt hier dus niet op, maar - Suete Ontfane het leven te genieten: Want alse u rose verwelkert steet,
Ende u doude vaste an geet,
Die gichten sallen u fallieren,
Want u niemene sal antieren. (vs. 13003 vlg.)
Volkomen duidelijk wordt alles na vers 14003 (p. 236), als men met assistentie van Venus overgaat tot de aanval op de burcht van de Roos met de bedoeling Suete Ontfane te doen geven ‘die Rosen ende die bettoneGa naar voetnoot17 Al sinen wille met te doen’. Aan de minnaar moeten dus t.z.t. op bevel van Venus de Roos en de knoppen gegeven worden om er geheel zijn wil mee te doen. Venus zal het kasteel in vlammen doen opgaan en in elkaar doen storten; daardoor zal zij ...so wijt doen maken
Die passage overal,
Dat daer elc toelopen sal;
Sijn si ridderen, sijn si papen,
Sijn si porteren, sijn si cnapen,
En geen en salre achtergaen,
Hine salre penitencie ontfaen.
Dan sal niet wesen onbescedenGa naar voetnoot18:
Selc sal comen in heimeleken cleden,
Die ander sal comen oppenbare.
Die heimelike comen sonder mare,
Sie sijn goede lieden genaemt,
Ende dandre alte sere geblaemt. (vs. 14048 vlg.)
Wanneer het voorgaande de bedoeling van Jean de Meun juist heeft geïnterpreteerd, is het wel duidelijk welke ‘passage’ hier bedoeld is. | |
[pagina 248]
| |
Vlak daarop wordt het verder verduidelijkt. Ter opening van de aanval op het kasteel, schiet Venus de fakkel in het kasteel, Ende scoet daerse een maisireGa naar voetnoot19 gat sach
In dien casteel verborgen staen (vs. 14068 vlg.)
Het gat wás er dus al, zij zág het immers, al was het ‘verborgen’. Dat gat, zegt de dichter verder, had ‘die nature’ daar ‘gedaen’, ‘ende wassenGa naar voetnoot20 tusscen tween pilaren So datmens cume wart gewaren’. Men kan dus het door ‘de natuur’ gemaakte (aangebrachte) schietgat, dat zich bevond tussen twee pilaren, nauwelijks gewaarworden. De pilaren waren van zilver en droegen ‘ene scone beelde’. Met de twee pilaren moeten wel de benen van het meisje bedoeld zijn. Is het ‘beeld’ het lichaam, althans de tors erboven?
Essentieel blijft de ‘maisiere’, waar de minnaar spoedig weer over spreekt, met name over ‘thelichdoem in die maisiere, Daer mi te comene es wel diere’. Maar hij wil de ‘pelgrimstocht’ erheen toch graag maken, met ‘scarpen ende met bordone’. Met een reistas dus en met de pelgrimsstaf (bordone kan ook betekenen - en dat is in dit verband zeer zinvol -: lans met een stompe punt). Als Venus de burcht in brand schiet, wordt de burcht ‘ontsteken in allen sinnen’. Als het vuur ‘uitbreekt’, ontsteekt het heel de wereld, zodat men het niet meer blussen kan: het verteert mannen en vrouwen, en zal branden zo lang de wereld zal bestaan. Het es dat vier vander Minnen,
Dat al die lieden doet ontsinnen (vs. 14121 vlg.)
De verdedigers van de burcht vluchten. Voorzover zij nog sprekend worden opgevoerd, hebben zij gecapituleerd voor Venus. Hoofsheid betoogt dat men Suete Ontfane ten onrechte in zijn activiteit belemmerd heeft. Nu Quade Tonge dood is, kan hij geen kwaad meer (vertellen). Suete Ontfane behoeft niet bang meer te zijn voor Jalosien; Suete Ontfane zal ‘met uwen lieve plien Al heimelike een goet leven; Want hier en es nu niemene bleven, Die u mach letten ocht mesdoen’. Hoofsheid vraagt Suete Ontfane, daar ‘die Minne verwint Alle dinc’, ‘Dat gi den minnare wilt ontfaen’, dat hij zich ‘Jegen dien minnare wilt gematen, Ende hem die Rose plucken laten’. Suete Ontfane voldoet graag aan het verzoek van Hoofsheid; ze deelt mee, dat de minnaar de | |
[pagina 249]
| |
roos ‘mach plucken op die stede, Want wie sijn heimelic hier bede’. Opnieuw dit woord ‘heimelic’. Dan dankt de minnaar hem (dat wil zeggen Suete Ontfane)Ga naar voetnoot21 en nam zijn reistas en pelgrimsstaf om zijn weg ‘in die maisiere’ te ‘quiten’. De staf en de reistas gaf ‘Nature’ hem. De reistas was ‘van enen velle ende sonder naet’. In de reistas bevinden zich ‘twee welgemaecte hamerkine, Die Nature hadde sonder pine Gemaect’. Noch de toch zo welluidend klinkende snaren op zijn citer noch die op zijn harp had de minnaar liever dan zijn reistas. De minnaar was Natuur voor dit geschenk bijzonder dankbaar, want hij had daardoor dikwijls ‘raste’Ga naar voetnoot22 op menige plaats, waar hij ‘heimelike woude gaen Dien wech, dien hi hadde bestaen’. Daarop volgt een beschrijving van de ‘stijve bordoen’ en wat hij daarmee zoal doet (vs. 1420 vlg.). Het is wel duidelijk dat Jean de Meun hier spreekt over het mannelijk geslachtsorgaan. Wat dan volgt - ik parafraseer niet verder - is, in het beeld van een aanval op het kasteel, een gedetailleerde beschrijving van de ‘daad’, waarbij Van Aken dan nog wat Verwijs noemt ‘een vrij platte uitweiding’Ga naar voetnoot23 niet heeft vertaald. Wat wél vertaald werdGa naar voetnoot24 laat overigens aan duidelijkheid niet te wensen over. Daaruit blijkt ook, dat het meisje thans voor de éérste keer een man bij zich ontvangt, - afdoende verklaring voor de felle reacties die in het voorgaande aan de orde kwamen, toen pogingen in deze richting werden aangewend. Nadat een en ander beschreven is, volgt een soort - voorlopige - afsluiting die als volgt luidt: Daer en was andre intreie engene,
Dan sie selve al moeder ene,
Daermen te poente af mochte doen
Van sinnen stele dien bottoen (vs. 14313 vlg.)
Daar was dus geen enkele andere ‘intrede’ (Frans: entrée) dan alleen deze ene (namelijk het vrouwelijk orgaan), waar men op de juiste plaatsGa naar voetnoot25 de rozeknop van zijn steel kon afdoen. De rozeknop van zijn | |
[pagina 250]
| |
steel verwijderen is dus: tot geslachtsgemeenschap komen met de (jonge) vrouw (voor de eerste maal?).
Daarna begint - met vers 14317 - helemaal aan het slot een soort nieuwe aanhef, juist alsof het voorgaande niet was verteld. Nu moghedi horen ende verstaen,
Hoe hi den rosenknop ging bestaen,
Doe hine hadde na sijn begeren.
Hij zal dat vertellen als praktische lering voor het geval gij, jonge lezer, ermee te maken krijgt. Als namelijk het aangename seizoen aanbreekt, wanneer gij wilt gaan plukken ‘cnoppen ende rosen’, dan moet gij dat ‘behendelike’ doen. Hij vertelt hoe de minnaar, ‘die bedwongen lach ane die rosere’Ga naar voetnoot26, nu zijn hand kon ‘steken op Dore die telger tote ane dien knop’Ga naar voetnoot27. Daarop volgt een beschrijving van nieuwe handelwijzen van de minnaar, die culmineren in de versregels 14351 vlg. Brengt dit inderdaad een nieuw element in het verhaal, of is dit een uitbreidende, detaillerende repetitie van het voorgaande? De inleidende regels (‘Nu moghedi horen ende verstaen’) doen iets nieuws verwachten; ís het, na wat al behandeld werd, iets nieuws? Beschrijft hij iets anders dan de voltrekking van de geslachtsdaad: Hi dade mingen daer die sade
Soe, men hadse met genen rade
Noch met lusten gesceden weder (vs. 14359 vlg.)
Maar dit effect moet ook in het voorgaande het effect geweest zijn! Onmiddellijk op de aangehaalde regels volgt: Maer die cnop hi was neder
Gevallen daar int scone gras,
Die weec ende moru was.
Dien upende hi ende wijdde mede (vs. 14362 vlg.)
Suete Ontfane klaagt dan wel ‘met enen nedren sachten woerde’, dat de minnaar ‘gebroeken hadde vorwoerdeGa naar voetnoot28 Ende overdaet ane hem gedaen’, maar hoezeer hij daarover ook klaagde, hij (Suete Ontfane) liet | |
[pagina 251]
| |
hem plukken ‘alte gadre Rosen, telgen, blomen ende bladren, Ende alle te sinen wille leggen, Sonder enich wederzeggen’. | |
5Jean de Meun, de auteur van het tweede, meest uitgebreide deel van de Roos, beoogt dus onder het beeld van de aanval op het kasteel een beschrijving te geven van de geslachtsdaad. De roos is het vrouwelijk geslachtsorgaan, dat door de minnaar ‘veroverd’ moet worden (en aan het slot ook veroverd wordt). Dit alles past volkomen in het gedachtenleven van Jean de Meun, voor wie het sexuele verkeer het tegendeel van een afkeurenswaardige zaak was.
Ik wil met het voorgaande níet gezegd hebben, dat ‘niemand’ deze betekenis van de roos (gedeelte Jean de Meun) heeft gezien. Kent men eenmaal de betekenis - en de roos plukken is een omschrijving van de geslachtshandeling (W.N.T. XIII, 1317) - dan verstaat men Jeans bedoeling integraal. Huizinga haalt uit de debatten ná de Rose een verdediger van het gedicht aan (Pierre Col), die Lucas II, 23 misbruikt had ‘om uit het evangelie zelf te bewijzen dat eertijds de vrouwelijke geslachtsorganen, de roos van den roman, heilig zijn geweest’Ga naar voetnoot29. Over het algemeen volstaat men echter heden ten dage met vage aanduidingen die de niet gewaarschuwde lezer geenszins op het juiste spoor brengen. In niet weinig gevallen ook hangt men graag een poëtisch waas (‘hoofs’) om het gedicht of voorziet het van idealiserend commentaar, dat al helemaal niet doet vermoeden waarom het Jean de Meun begonnen was. Het was mijn bedoeling even terug te wijzen naar de bron. Dat daarin deze ‘realistische’ visie niet op zichzelf staat, en volstrekt niet als platitude bedoeld is, maar ingekaderd werd in een grootse, ook metafysische, tot op zekere hoogte zelfs mystieke conceptie van de natuur, is weer een geheel ander verhaal, dat hier niet verteld wordt.
gerard knuvelder |
|