Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
BoekbeoordelingenHet liedboekje van Marigen Remen uitgegeven met een inleiding en woordverklaring door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht 1966, 107 gestencilde blz. (Voorstudies en werkteksten op het gebied van de neerlandistiek, tot stand gekomen op het instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Nr. 1). Bovenstaande uitvoerige titel geeft een eerste idee van het karakter van het werk dat wij hieronder bespreken. In zijn ‘Voorbericht’ zet de leider van bovengenoemde werkgroep, Dr. W. Gerritsen, uiteen hoe dit eerste deel van een reeks, waaraan de bescheiden, aan Spiegel (of Spiegel en Coornhert? - zie TNTL, LXXXI, blz. 261-269) ontleende naam ‘Ruygh-Bewerp’ werd gegeven, tot stand is gekomen en welk doel met de uitgaven in deze serie nagestreefd wordt. ‘Het is de bedoeling’, lezen we aldaar, ‘dat in deze reeks voorlopige resultaten van onderzoekingen die in de kring van het Instituut De Vooys worden verricht, ter discussie worden gesteld, en teksten toegankelijk worden gemaakt, waarop nog lang gewerkt zal moeten worden voor een definitieve uitgave ervan kan worden ondernomen’. Ter voorbereiding van dit eerste volume, dat ons in (een zeer verzorgde) gestencilde vorm wordt aangeboden, hebben niet minder dan elf studenten-neerlandici onder de supervisie van Dr. Gerritsen een laat-middeleeuwse liederbundel in handschrift in zijn verschillende aspekten onderzocht. Verder blijkt dat we hier niet staan voor werk van slechts twaalf onderzoekers, maar dat hierin ook de medewerking is betrokken van een niet gering aantal specialisten die over verscheidene conclusies van het Utrechtse team hun gezaghebbend advies verstrekt hebben. Wij staan hier dus voor de vrucht van een talrijke brains-trust en kunnen dan ook slechts met schroom de bespreking van hun geesteskind aanvatten. Het liedboekje van Marigen Remen, dat van omstreeks 1540 dateert en 17 liederen bevat waarvan de meeste ook in andere reeds uitgegeven verzamelingen voorkomen, is de literatuurhistorici niet helemaal onbekend. Zowel Hofmann von Fallersleben als Acquoy en Knuttel hebben de bundel met het oog op hun uitgaven van of studies over het Middeleeuwse lied met aandacht doorgenomen, terwijl Verdam, De Vreese en Lieftinck het boekje ook als bron voor de studie van de Middelnederlandse taal onderzocht hebben. Laatstgenoemde heeft van de codex bovendien een nauwkeurige beschrijving gegeven, waarop de jongste onderzoekers kunnen voortbouwen hebben. Aan het codicologisch onderzoek hebben Gerritsen en zijn ploeg zeer uitvoerige aandacht besteed. Zij deden het op een wijze die hun studie met zijn vele verklaringen van codicologische termen tot een handleiding maakt voor de neofieten op het gebied van de handschriftenkunde. Zij kunnen eruit leren hoe de codicologie antwoord vermag te geven op vragen die men vaak uitsluitend aan de inhoud van de bestudeerde | |
[pagina 202]
| |
handschriften denkt te moeten stellen. Zij kunnen er ook uit leren hoe de codicologie zelf vragen in het leven roept, waaraan men zonder codicologie niet eens zou denken. Wat ze bij het onderzoek van een handschrift eveneens vernemen is, dat een aantal problemen door de codicologie of door een bestudering van de in de codex bewaarde teksten, of door beide samen, niet altijd worden opgelost. Zo eindigt ook het onderzoek van Marigen Remens liedboek met vele vraagtekens. Zij hebben betrekking op een gedetailleerde localisering van de streek waar het liedboekje werd opgesteld, een precisering van de sociale status der kopiiste en van het religieuze milieu waarin de liederen werden opgetekend. Ook de vraag naar de uiteindelijke bedoeling der opgetekende teksten blijft onbeantwoord. Wij moeten anderzijds erkennen dat door de studie van de Utrechtse werkgroep latere onderzoekers flink op weg gebracht zijn om verder naar de oplossing van de gestelde problemen te zoeken. De wijze waarop de inhoud van het handschrift in deze uitgave de lezer aangeboden wordt dwingt respekt af. Ingaande op een suggestie van de Engelse romanist T.B.W. Reid hebben Gerritsen en zijn team zowel de voorstanders van een diplomatische editie als die van een kritische uitgave genoegdoening willen schenken door beide gedaanten van de tekst tegenover elkaar te laten afdrukken. Het schijnt mij toe dat zomin aan de diplomatische als aan de kritische editie, die beide uitvoerig worden verantwoord, veel verbeterd zal kunnen worden. De liederen worden voorafgegaan door een bespreking die niet alleen de verschillende lezingen uit andere, al dan niet uitgegeven verzamelingen vermeldt, maar tevens het thema en de motieven van de gedichten in breed verband tracht te situeren. De woordverklaring die onder elk gedicht is aangebracht geeft blijk van grote akkuratesse. Slechts een paar wendingen zouden wij anders willen interpreteren dan hier gedaan wordt. In strofe 4, vs. 1 van het eerste lied En waeren de coennighen te Coellen niet ghecomen menen wij te Coellen als een bepaling bij coennighen te mogen zien, zodat het vers zou betekenen: ‘Waren de (drie) koningen van Keulen (d.i. die thans te Keulen vereerd worden) niet gekomen’. Is in het vijfde lid vs. 5 van strofe 6 geen wenszin? Moet ghelicken in vs. 4, strofe 6 in het zesde lied niet als een werkwoord opgevat worden? En betekent vs. 5, strofe 2 van het zestiende lied niet: ‘of mijn pelgrimstocht moet ten einde gebracht zijn’? Bij de teksten uit Marigen Remens handschrift hebben de uitgevers nog een aantal parallelteksten gevoegd met de bedoeling ‘de vergelijking van enige teksten uit het Liedboekje van Marigen van Remen met afwijkende redacties in andere bronnen te vergemakkelijken’. Hieronder treffen wij de precieze lezing aan van de eenstrofige redactie van het lied GHequest bem ic van binnen dat wij vooralsnog alleen uit Willems' editie kenden waar zij echter sterk van het door de Utrechtse groep op het spoor gekomen origineel blijkt af te wijken. Concluderend menen wij te mogen zeggen dat het werk dat ons hier wordt aangeboden in ieder opzicht onze waardering verdient. Wij zijn ervan overtuigd | |
[pagina 203]
| |
dat deze prestatie, waarbij de uitvoerders zich door de publicaties van het Fries Instituut te Groningen laten inspireren hebben, zelf tot navolging in andere universiteiten zal aansporen. Wij kunnen er ook bijvoegen dat indien de op deze uitgave volgende publicaties in dezelfde reeks een gelijkaardig peil bereiken de uitgevers er met gerust gemoed mogen aan denken de bescheiden naam ‘Ruygh-Bewerp’ in een van meer zelfzekerheid getuigende betiteling te veranderen. l. roose s.f. witstein, De verzencommentaar in het Theatre van Jan van der Noot. Uitgave van het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Utrecht, 1956, 87 blz. (Utrechtse publikaties voor algemene literatuurwetenschap, nr. 8). Toen Prof. Dr. W.A.P. Smit in 1953 in samenwerking met Drs. W. Vermeer Jan van der Noots Theatre in het licht gaf, onderstreepte de Utrechtse hoogleraar in zijn inleiding tot dit uit poëzie en proza bestaande werk het overwegend belang van de in ongebonden stijl opgestelde gedeelten die trouwens ook in omvang op de gedichten primeren. Volgens Smit was het Theatre een ‘godsdienstig traktaat met een artistieke blikvanger: een Godshuis met een Renaissance-gevel.’ Het renaissancistisch gedeelte omvatte de vertaling van een 6-tal epigrammen uit Petrarca's Canzone 24 ‘In morte di Madonna Laura’, van 11 sonnetten naar de Songe van Du Bellay (een droomvisioen over de val van Rome) en 4 Apocalyptische sonnetten die als oorspronkelijk werk van de Antwerpse dichter aangezien worden. Ter verduidelijking van het poëtisch gedeelte voegde Van der Noot, zoals hijzelf in zijn ‘Tot den Leser’ aankondigde, hierbij ‘een soete Prose (waarin de gedichten) wt die heylighe schriften ende wt verscheyden geleerde Poëten, Philosophen. Orateuren, ende warachtighe historien wt gheleyt ende verclaert (worden)’. Dit prozabetoog vatte de auteur op als een handleiding voor het leven van de ware kristen waarin deze kon leren tot wat boosheid en ellende de zonden van hebzucht, vleselijke begeerte en hovaardij voeren en hoe hij boven de wereld God en Kristus moet kiezen. Dit betoog bevat scherpe aanvallen tegen de R.K. Kerk in het optreden van wier vertegenwoordigers de auteur de Antichrist zelf werkende ziet. Prof. Smit vermoedde dat het van zo veel eruditie getuigende proza in het Theatre aan vele auteurs schatplichtig kon zijn, maar hij meende dat het weinig zin had naar dergelijke eigenlijke bronnen op zoek te gaan: een toeval moest op het goede spoor brengen. Hijzelf meende dat Carolus Bovillus' Aetatum mundi septem supputatio en Marnix' Biencorf tot de mogelijke bronnen konden gerekend worden, maar kon hiervoor toch geen overtuigende argumenten aanvoeren. S.F. Witstein heeft nu niet op het toeval willen wachten en heeft een systematisch onderzoek naar Van der Noots bronnen ondernomen dat tot verrassende resultaten heeft geleid. Het is hierbij in de eerste plaats opvallend dat noch Bovillus, noch Marnix in haar studie worden genoemd, wat vanzelf- | |
[pagina 204]
| |
sprekend wordt als men haar een duidelijk verband tussen het Theatre en andere werken ziet leggen. Kan zij wat Van der Noots commentaar bij Petrarca's epigrammen betreft, alleen het oordeel van Cath. Ypes die reeds Vellutello als bron had aangeduid, lichtjes nuanceren door de mogelijkheid open te laten voor beïnvloeding door andere Italiaanse commentatoren, voor het overige van Van der Noots proza is zij er in geslaagd twee werken aan te duiden die door de schrijver van het Theatre niet alleen werden geraadpleegd, maar zelfs zo uitvoerig geparafraseerd dat men vanuit onze moderne opvattingen van onbetwistbaar plagiaat zou kunnen spreken. Voor die tijd lagen de normen echter enigszins anders. Zo blijkt Van der Noots commentaar bij de gedichten van Du Bellay rechtstreeks terug te gaan op de Nederlandse anonieme vertaling van Bullingers prekenbundel In Apocalypsin conciones centum, terwijl de beschouwingen bij de apocalyptische gedichten ontzettend veel verschuldigd zijn aan de door de uit Gent afkomstige, later als martelaar gestorven, Carel de Coninck of Carolus Regius gemaakte vertaling van John Bale's The Image of bothe Churches. S.F. Witstein heeft er zich niet mede vergenoegd deze vondsten bekend te maken en Van der Noots afhankelijkheid van zijn bronnen te bewijzen. In een grondige vergelijking van de parallelteksten heeft zij tevens inzicht gebracht in de stijlkenmerken van zijn proza die in overeenstemming blijken te zijn met de verschillende procédés die de techniek van de ornatus, zoals Lausberg die gecodificeerd heeft, kon toelaten. Er is meer: Witstein toont aan hoe zelfs de structuur van het Theatre door zijn bronnen grotendeels bepaald is geworden en hoe zelfs Van der Noots religieuze visie zoals deze in het Theatre tot uiting komt in grote mate door Bullingers godsdienstige opvattingen geïnspireerd werd. Bij een studie van een zo hoog gehalte veroorloven wij ons slechts een paar vraagjes. Het is ons niet helemaal duidelijk waarom de schrijfster zulke zwaarwichtige en enigszins gezochte beschouwingen wijdt aan het door Van der Noot gelegde verband tussen de zonden van avaritia, luxuria en superbia waar de auteur zelf uitdrukkelijk verwijst naar de eerste brief van Johannes (door Smit geïdentificeerd als 1 Joh. 2: 16), waarin deze drie zonden expliciet samen genoemd worden. Op deze plaats volgt ook onmiddellijk Johannes' waarschuwing voor de komst van de Antichrist waaraan Van der Noot zovele bladzijden heeft gewijd. Zonder twijfel zijn Van der Noots beschouwingen over de Antichrist in de eerste plaats ingegeven door Bale's The Image, maar het lijkt mij niet zonder betekenis dat de brief van Johannes reeds én de door de auteur met zoveel nadruk behandelde gevaren voor de ware kristen en de waarschuwing voor de Antichrist in één adem vermeldt. Het is verder opvallend dat Witstein allerlei bewijzen voor de populariteit van het Antichrist-motief in de protestantse polemiek van de 16e eeuw uitsluitend in buitenlandse geschriften gaat zoeken, waar deze toch ook in de Nederlandse controverseliteratuur (men denke aan de schriftuurlijke refreinen) te vinden zijn. | |
[pagina 205]
| |
Deze opmerkingen verminderen geenszins onze bewondering voor de hier besproken studie die ons inzicht in de religieuze en de artistieke persoonlijkheid van de Antwerpse edelman op buitengewone wijze verheldert. l. roose prof. dr. l.c. michels, Filologische Opstellen. Deel IV. Stoffen van verscheiden aard. Registers. / N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1964. Uitgegeven met steun van het Prins Bernhard-Fonds als nr. 15 van de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies. 343 blz., geb. 360 fr. Bij het verschijnen van de eerste drie delen van Prof. Michels' verzamelde opstellen hebben vele deskundigen in de vaktijdschriften reeds uitvoerig en uitbundig de grote kwaliteiten geprezen die de geschriften van deze meester in de kunst der filologie zo overvloedig bezitten. Veelzijdige belangstelling, enorme eruditie, op zichzelf reeds overtuigende degelijkheid, serene betoogtrant en metodische voorbeeldigheid: ziedaar enkele van de vele kenmerken die men ook in dit vierde deel gebundelde filologische bijdragen van Prof. Michels terug kan vinden. Kleinigheden als de naam van een straat in Kleef, de titel van een gedicht van Spiegel, een ‘messiaansch’ citaat uit het W.N.T. of Zwarte Daan Deluw uit de Camera Obscura inspireerden hem tot boeiende beschouwingen, die, vermits ‘het niet de toppen (zijn) die het niveau van het landschap bepalen’ (Michiels blz. 152), ongetwijfeld tot het hoge peil van zijn oeuvre zeer veel hebben bijgedragen. Edities van Ogier, Six van Chandelier of Hooft gaven hem aanleiding tot het schrijven van recensies die uitmunten door diepgaande belangstelling, opbouwende kritiek en het verschaffen van belangrijke, interessante aanvullingen. En Vondel - het spreekt wel vanzelf - heeft ook voor deze bundel nog enkele ‘stoffen’ geleverd! De stoffen zijn inderdaad verscheiden van aard, zo gevarieerd mag men wel zeggen dat ze een duidelijk beeld oproepen van het veelzijdige talent dat er orde en helderheid aan schonk. Vol bewondering vraagt de lezer zich daarbij vaak af waar Prof. Michels de moed, het doorzettingsvermogen en het geduld vandaan is blijven halen om op zovele verschillende wegen steeds weer het onbekende a.h.w. te besluipen. Het antwoord op deze vraag is - althans gedeeltelijk - te vinden in enkele van de voordrachten die Prof. Michels over de funktie, de zin en de waarde van de filologie heeft gehouden en die een belangrijk deel van deze bundel uitmaken. De filologie, zo zegt Prof. Michels blz. 68, is een vak ‘dat mij aan het hart ligt... om de dubbele reden dat het het verleden met het heden verbindt, en de wetenschap met de letterkunde’. En: ‘bij wat het hart bemint, verwijlt ook gaarne de geest’ (blz. 43). Alle inspanningen heeft hij zich getroost met vreugde - iedereen kan het met zijn ellebogen voelen - omdat het hem er bovendien om begonnen was ‘de lezers te hulp te komen die graag zo goed mogelijk begrijpen wat ze lezen’ (blz. 48) en op die manier bij te | |
[pagina 206]
| |
dragen ‘tot het verwerven van een adequate genieting’ (blz. 47). Het ‘edele handwerk van de filoloog’ moest voor hem echter ook dienstbaar zijn aan ‘het zuiver houden van culturele waarden’, dienstbaar niet alleen aan de schoonheid, maar ook aan ‘de beschavingsgeschiedenis, vooral aan de geschiedenis van de geest’ (blz. 53). De taak van de filoloog is dus veelomvattend en van grote betekenis. Wie die zo opvat mag ‘geen middel onbeproefd (laten) om tot de juiste waardering van zijn teksten door te dringen’ (blz. 57). Vandaar zijn noodzakelijke belangstelling voor het detail: ‘Er zijn eindeloos vele van die pietluttige opmerkingen, die men geneigd is de filoloog euvel te duiden, maar die niet-filologen hem dwingen te maken. Zo aangenaam zijn ze voor hem óók niet.’ (blz. 58). Alle kleinigheden hebben echter hun waarde (zie blz. 29), want ‘ook die behoren tot de waarheid’ (blz. 59). Maar het zijn uiteraard biezonderheden van de taalvorm die de filoloog in de eerste plaats ter harte gaan en ‘in rechtstreeks verband daarmee de juiste gedaante en de precieze inhoud van die taalvorm’ (blz. 56). Ook van dit feit zijn de artikelen van Prof. Michels uitermate geschikt illustratiemateriaal. Als in hem meer de taalkundige aan het woord komt, dan gebeurt dit toch hoofdzakelijk ‘in betrekking tot de door hem bekeken teksten’ (blz. 56). Taalwetenschap is voor hem naar de woorden van de inleider, Prof. Asselbergs ‘alleereerste hulpmiddel tot literatuurkennis’ (blz. 5). Zijn taalkundige werkzaamheden hebben dan ook vooral historische stof betroffen; ze zijn in hoofdzaak verricht in naam van de ‘afhankelijke waarde’ (blz. 32) van de taalwetenschap. Voor de ‘zelfstandige waarde’ (ib.), het uit de feiten afleiden van algemeen linguïstische waarnemingen, heeft Prof. Michels kennelijk veel minder actieve belangstelling gehad. Men krijgt wel eens de indruk dat hij de linguïstiek eerder moeilijk helemaal au sérieux kon nemen (zie b.v. blz. 49, 56, 68 en 69). En als hij, als waarnemer met de ‘taalervaring als uitgangspunt’ (blz. 27), zijn aandacht richt naar moderne, levende taalfeiten, naar ‘trekken van taalgebruik’ (blz. 78) of ‘zwakke steeën in de taalstructuur’ (blz. 88), dan kan men telkens weer vaststellen dat hij meer gaat kritizeren dan beschrijven. ‘Hij heeft nu eenmaal de passie van het zakelijk nauwkeurige. Het à peu près schenkt hem geen bevrediging’ (blz. 57). En ook al beseft hij dan wel ‘dat de taalontwikkeling ligt in de macht van degenen die het niet weten’ (blz. 73), hij krijgt het toch ‘niet gedaan met al deze dingen vrede te nemen’ (blz. 74). Blijkt uit Recht van Spreken (een openbare les uit 1936) een grote openheid tegenover ‘verandering en gebruik’ (blz. 8), in zijn afscheidskollege [1958] meent hij te moeten zeggen dat in hem ‘het besef van iets dat hij levenslang gedoceerd heeft: de veranderlijkheid van het taalgebruik’ (blz. 70) gaat verflauwen. Hij houdt dan zelfs een pleidooi voor ‘het normatieve, richtinggevend beleid’ (blz. 76) en denkt niet zonder weemoed terug aan de tijd ‘dat de taak van de universitaire neerlandicus in hoofdzaak een normatief karakter had’ (blz. 77). Ook in deze taalkundige aspekten van zijn werk treedt Prof. Michiels naar voren als de filoloog in hart en nieren. Zijn hunker naar de norm is geenszins | |
[pagina 207]
| |
een uiting van dogmatisme doch een bewijs van zijn grote interesse en zijn liefdevolle zorg voor de waarden van onze kultuur. Zijn taalkundige beschouwingen bewijzen ‘hoe de filologische scholing... zekere waarnemingsmogelijkheden opent, het geestesoog scherpt voor het opmerken van dingen en het trekken van conclusies’ (blz. 59) en ze demonstreren overtuigend dat velen van de filologie ‘een aantal grepen kunnen leren, of beter: een zekere houding, die hun bestendig van voordeel zal zijn.’ - zeer zeker van de filologie zoals ze door Michels met zoveel beminnelijke scherpzinnigheid zo meesterlijk is bedreven! Vermeld moge ten slotte nog worden dat dit deel wordt afgesloten met een register van plaatsen uit Vondel en een register van personen en zaken, waarin naar mijn ervaring geen enkel vermeldenswaardigheidje ontbreekt. g. geerts Dr. k. chr. j.w. de vries, De Mariaklachten, (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 48), W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, z.j. [1965]. VII + 414 blz. + 10 buitentekstplaten, ingen. 553 fr. Het wordt hoe langer hoe duidelijker, dat de mediaevistiek - en het woord zal maar zijn volle burgerrechten verwerven wanneer zijn betekenisinhoud precies is omschreven en begrepen - een discipline wordt met zeer eigen methodes, aangepast aan de specifieke problematiek van de middeleeuwse geesteswereld. Het boek van dr. de Vries bewijst weer eens, dat mediaevistiek noch louter filologisch, noch louter historisch, noch uitsluitend theologisch of filosofisch, noch alleen maar motiefstudie of metabletica kan zijn, maar dat alles gelijktijdig is en moet zijn (en laat ik hierbij de codicologie niet vergeten) zoniet ter plaatse blijft trappelen. Van de weeromstuit vereist de mediaevistiek een nauwe samenwerking van specialisten in de onderscheiden domeinen want het is uitgesloten dat iemand de verschillende facetten van de middeleeuwse denkwereld zo grondig zou kennen, dat hij zich ongehinderd van het ene naar het andere zou kunnen begeven. Wil een navorser dan toch een synthetiserende studie schrijven, zoals dr. de Vries het heeft aangedurfd, dan zal hij veel meer vragen moeten stellen dan hij zelf kan beantwoorden. Tenminste indien hij zo verstandig is en zo bescheiden, dat hij weet wat hij wel en wat hij niet weet. De auteur van De Mariaklachten verdient dan ook de hoogste waardering omdat hij, al betrekt hij nagenoeg alle facetten die zijn onderwerp meebrengen in het onderzoek - wat wel dé goede werkwijze is - alleen daar stelling neemt waar hij het op goede gronden kan doen. De schrijver wenst, zeer bescheiden, ‘iets’ bij te dragen ‘tot vermeerdering van de kennis van de Nederlandse Mariaklacht’ en tot de ‘vergelijkende studie over dit onderwerp’ (blz. 20). Intussen is zijn werk heel wat meer geworden. Uit de Stand van het onderzoek (blz. 15-20) blijkt, dat nog geen eigenlijke vergelijkende studie over het onderwerp voorhanden is en dat bovendien voor | |
[pagina 208]
| |
de Nederlandse Maria-klacht nog zo goed als niets is gedaan. De inventaris van de Nederlandse Mariaklachten (blz. 21-37) bevat heel wat items die voor het ‘grote publiek’ volslagen onbekenden zijn. Over de Mariaklacht in het Oosten wordt bondig gehandeld (blz. 38-52) omdat het ‘...om een juist inzicht te krijgen in de aard van de Nederlandse Mariaklacht... noodzakelijk (is) zoveel mogelijk na te gaan wat op dit terrein tot stand is gebracht voordat de Mariaklacht ons taalgebied bereikte...’ (blz. 38). De Latijnse Mariaklacht in West-Europa (blz. 53-74) ‘...moet op een andere wijze worden bezien dan de Griekse en de Syrische: zij is ontstaan in en leeft in een andere wereld, in een betrekkelijk kleine groep mensen die in bepaalde opzichten een eenheid vormen...’. De auteur onderscheidt twee soorten: de zogenaamde liturgische Mariaklachten, met de hiëratische verhevenheid en strakheid die ook de Romeinse liturgie eigen is, en daarnaast klachten waarin de hiëratische toon wordt gemilderd door het gevoel. Deze laatste groep heeft ‘de overgang naar die in de volkstaal vergemakkelijkt’ (blz. 56). De auteur analyseert dan de Planctus ante nescia van Godfried van Breteuil en de Maria-klacht uit het Tractatus in laudibus Sancte Dei Genitricis van Ogier van Locedio. Hij plaatst deze klachten ook terug in hun eigen milieu: de ‘renaissance van de 12e eeuw’ en bestudeert de invloed die van beide stukken is uitgegaan. Daarop volgt het hoofdstuk over De Nederlandse Mariaklacht (blz. 75-198). Hier beweegt hij zich, overigens met groot gemak, gelijktijdig op twee vlakken: het naspeuren van invloed en afhankelijkheid enerzijds en het evalueren van de evolutie der motieven anderzijds. Daarop volgt nog een laatste hoofdstuk: Over het ontstaan der Mariaklacht (blz. 199-214), waarin vooral het verband wordt bestudeerd tussen de Mariaklacht en de profane dodenklacht. Dr. de Vries acht het, in tegenstelling tot andere auteurs, niet bewezen dat de Mariaklacht in enig land uit de profane dodenklacht zou zijn ontstaan. ‘Wel kan worden gezegd dat o.m. het bestaan van de dodenklacht tot het voortbestaan en de ontwikkeling der Mariaklachten heeft bijgedragen, en, meer dan dit, ook de aanleiding is geweest voor het ontstaan der Mariaklachten’ (blz. 201). Het Besluit (blz. 215-226) uit de hele studie is: de Mariaklacht die in het Westen in de 12e eeuw verschijnt is niet spontaan tot stand gekomen maar ‘nagenoeg zeker’ uit het contact met het Oosten te verklaren. In het Westen zijn vooral de klacht van Ogier en de Planctus ante nescia van belang geweest voor de verdere ontwikkeling van het genre, al is voor een nauwkeurige kennis van uitstraling, afhankelijkheid en gemeenschappelijke bronnen, nog heel wat studie nodig. De Nederlandse Maria-klacht ligt in ‘kwalitatief opzicht’ niet onder die van onze nabuurlanden, ‘al blijkt aanstonds dat het uitzonderlijke hoge peil van onze mystiek hier niet is bereikt’ Nader onderzoek van nu nog schijnbaar ‘op zichzelf staande teksten’ moet aan latere tijden overgelaten worden. Intussen blijken bij ons hiëratische en gevoelvolle klachten naast elkaar te bestaan. Tot slot noemt de schrijver de Mariaklacht: ‘...in wezen een gesublimeerde dodenklacht’ (blz. 225). Het tweede deel van het werk bevat de teksten (blz. 269-384), de lijst van de Maria-klachten (uitgezonderd de Nederlandse) (blz. 385-395) en een flink | |
[pagina 209]
| |
gestoffeerd bibliografisch overzicht (blz. 396-414). In dit laatste zal iedere mediaevist wel een paar titels missen maar een volledige bibliografie over een middeleeuws onderwerp is nauwelijks realiseerbaar en buitendien, indien men het goed bedenkt, niet absoluut onmisbaar. Hoofdzaak is, dat ze verantwoord is en dat is de bibliografie van dr. de Vries m.i. in ieder opzicht. Alles samen: een waardevolle studie. Zeer bescheiden oordeelt de schrijver: ‘Een eerste onderzoek naar een onderwerp als het genre van de Mariaklachten kan niet in een slag op grote hoogte worden gebracht’, en ‘Het resultaat van ons onderzoek naar de Nederlandse Mariaklacht is, dat hier een aantal teksten bijeen zijn gebracht uit handschriften, oude drukken en uit reeds bestaande uitgaven’ (blz. 219). Nee! Echt niet! Het resultaat is wel belangrijker. Niet alleen wordt op overtuigende wijze aandacht gevraagd voor een totnogtoe al te zeer verwaarloosd aspect van onze religieuze literatuur, maar bovendien worden inzichten in de Maria-klachten naar voren gebracht waarmee latere onderzoekers rekening zullen moeten houden en het ongetwijfeld dankbaar zullen doen. Dr. de Vries heeft een soliede basis gelegd voor de studie van een der moeilijkste genres uit de hele literatuurgeschiedenis. De Maria-klacht (ik verkies deze grafie boven die zonder verbindingsteken; de genitiefsformatie ‘Marienclaghe’ beantwoordt immers niet aan een modern ‘Mariaklacht’) heeft altijd iets onwezenlijks. Het is alsof ze de Verrijzenis negeert of voor een ogenblik vergeet. De Maria-klacht grijpt als het ware terug naar een ogenblik dat als zodanig niet ‘is’ of niet meer ‘is’ aangezien het door een latere gebeurtenis, de Verrijzenis, een volkomen nieuwe, andere betekenis heeft gekregen. Evenwel, het ‘onwezenlijke’ wordt verklaarbaar, wordt ‘wezenlijk’ in de schok van het ‘zien’ van lijden en dood. En zo kan dr. de Vries het wel bij het rechte eind hebben wanneer hij meent, dat het bestaan van de profane dodenklacht, het voortbestaan en de ontwikkeling van de Maria-klacht mede helpt verklaren en dat de Maria-klacht wezenlijk een gesublimeerde dodenklacht is. Het lijkt me evenwel vrij gewaagd, aan te nemen, dat de profane dodenklacht ook aanleiding kan geweest zijn voor de Maria-klacht. Het lijdt geen twijfel, dat de Maria-klacht veelvuldig gebruik maakt van motieven en beelden uit de dodenklacht - hoe zou het ook anders? - maar intussen zijn er m.i. te veel wezenlijke verschillen tussen de beide genres om in het ene een aanleiding tot het andere te mogen zien. Heel wat Mariaklachten worden geuit ‘op het ogenblik’ dat Christus nog niet dood is. Dit zouden dan veeleer lijdens- dan dodenklachten zijn. Buitendien vraag ik me af, of dr. de Vries de Maria-klacht niet te zeer heeft losgemaakt uit haar eigen milieu: de passie van Christus. Tenslotte heeft de Maria-klacht, functioneel bezien, de bedoeling, ons de grote weldaad van Christus' Lijden te doen beseffen en, naast onze dank om het Lijden, ook onze smart op te wekken omdat het er nodig was. Dit zijn dan toch facetten die aan de profane dodenklacht totaal vreemd zijn? De situatie van de Maria-klacht daarentegen, is m.i. nagenoeg dezelfde als die van de ‘passies’ (waarvoor men | |
[pagina 210]
| |
geen beroep hoeft te doen op de dodenklachten), waarin de momenten van lijden en dood, tijdelijk losgemaakt worden van de Verrijzenis, om een menselijk gebeuren dat zich aan God afspeelt naar voren te brengen. Is het dan misschien niet zo, dat de Maria-klacht - of althans een bepaalde groep, de ‘realistische’ - daarom noodzakelijk zijn geweest, dat men het niet zo maar aandurfde de Godmens - van wie men wist dat Hij niet zonder meer dood was of ook niet vruchteloos geleden had - in het kader van een louter menselijk gebeuren te situeren? Heeft men misschien niet daarom Zijn en onze Moeder laten optreden om door middel van haar persoon, en als het ware doorheen het prisma van haar leed, een (nog) niet getranscendeerd menselijk lijden uit te beelden dat God leed? Dat zou alleszins alleen in een klacht mogelijk zijn. Zo zou dan ook de Maria-klacht, zoals ze in het Westen van de 12e eeuw ontstaat, hechter verbonden worden met de com-passio die een wezenlijk facet van het 12e eeuwse humanisme is. Het Westen beleefde toen precies het eerste naar buiten treden van een subjectief beleefde godsdienstigheid. Nu is het juist in de meditatie van Christus' Lijden dat het 12e eeuwse humanisme een belangrijke voedingsbodem vond. Het contempleren van de mensheid en het menselijke in Christus (na de cultus van het ontzag voor de Maiestas Domini) reveleerde aan de mens, op soms pakkende wijze, zijn eigen menselijkheid en deed hem aandacht schenken aan de emotionele capaciteiten van zijn eigen innerlijk leven, zodat de meditatie van het Lijden hem als vanzelf tot com-passio dwong. In deze com-passio wordt passio van louter fysisch gebeuren tot een fier beleden hartstocht (men denke aan Leiden - Leidenschaft) die nu niet meer contra rationem is (Augustinus) maar een reële Godsbeleving en Godsontmoeting wordt. In deze atmosfeer bewegen zich mi. de Maria-klachten, veel duidelijker dan in die van de profane dodenklacht. De passio als hartstocht kan bovendien evenzeer geïnspireerd worden door de contemplatie van de dood van Christus als van Zijn lijden zelf. En ligt niet hierin juist de verklaring voor dat eigenaardig samenvloeien van die twee Maria-beelden: de Moeder onder het kruis en de Moeder met de dode Zoon op de schoot? Theoretisch gezien kan een ‘Leiden’ dat tot ‘Leidenschaft’ werd omgedacht, ook in Christus afgebeeld worden (Zijn liefde voor het lijden, Zijn willen-lijden omwille van de mensen) maar het lag meer voor de hand de ‘Leidenschaft’ uit te beelden in de contemplerende mens. Zo wordt Maria de prima inter pares van diegenen die in de com-passio op existentiële wijze God ontmoeten en intussen blijft literair-technisch nog de mogelijkheid open Christus te laten antwoorden dat Hij lijdt uit liefde. De Maria-klacht heeft kennelijk, naast die uit de wereld der profane dodenklacht, haar ideeën, beelden en motieven uit nog een aantal andere milieus betrokken. Het is dr. de Vries zelf die daarop wijst. Men zal er hem dan ook geen verwijt van kunnen maken dat hij niet alle milieus even grondig heeft uitgediept. Dit was gewoon ondoenbaar. Het is klaar, dat met betrekking tot de studie van de Maria-klacht op een hoog peil, het laatste woord niet is gezegd, maar dr. de Vries heeft op dat peil wel het eerste gesproken. n. de paepe | |
[pagina 211]
| |
Dr. jozef van haver,Nederlandse incantatieliteratuur. Een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules (Gent 1964) - Bekroonde werken VIe Reeks Nr. 94 van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde, 280 fr. De schrijver van dit door de Vlaamse Academie bekroonde werk koos tot titel ‘Nederlandse Incantatieliteratuur’, geen bezwerings- of toverliteratuur dus (ofschoon de eerste benaming in de ondertitel voorkomt) en dat terecht, omdat het woord ‘incantatie’ - al moge het als vreemd woord misschien minder aantrekkelijk zijn - voor de kenners onmiddellijk duidelijk is, terwijl de leken de gewenste informatie wel zullen vinden in een of andere vreemde woorden-tolk. Laten we dat tenminste hopen, want de incantatie is zo veelvormig en veelsoortig, dat een ‘zinnige’ omschrijving bezwaarlijk te geven is. Ze kan een zegening (benedictie) en een vervloeking (maledictie) zijn en dat in woord (gebonden of ongebonden) en daad (al of niet gepaard gaande met het woord: de spreuk, het exemplarische verhaal, enz.). Als recensent voor de Spiegel der Letteren van een gigantisch werk als het onderhavige, vrucht van jarenlange ingespannen arbeid, verkeert men min of meer in een verlegenheidssituatie. Het onderwerp van deze uitnemende studie ligt immers meer op het gebied van de volkskunde dan van de ‘literatuur’. Weliswaar is het werk bekroond door een Academie voor taal en letterkunde, maar men moet het begrip letterkunde wel zeer ruim nemen om ook de bezweringsformules er onder te brengen. Neen, als men in het Woord Vooraf o.a. de naam tegenkomt van Peeters, schrijver's Leuvense promotor, dan is het wel duidelijk, dat het hier in de eerste plaats om de volkskunde gaat. Voor wie nog mocht twijfelen, spreekt de Inleiding het verlossende woord. Daar lezen we, dat de formulering van de prijsvraag van de Academie (waarvan het bekroonde antwoord voor ons ligt) luidde: ‘Een beredeneerd compendium van de Vlaamse en Noordnederlandse, in boek en tijdschrift verspreid liggende toverformules met bespreking van inhoud en vorm’. Lag er enerzijds voor Dr. Van Haver een aantrekkelijke beperking van zijn onderzoek in het ‘gedrukt’ zijn van zijn bronnen, zodat hij de handschriftelijke en mondelinge overlevering kon uitsluiten, anderzijds stond hij voor het allesbehalve eenvoudige probleem, hoe het her en der verspreide materiaal te verzamelen en vooral hoe het te ordenen. Met pijnlijke nauwgezetheid heeft de schrijver deze vragen onder ogen gezien en trouw aan de formulering van de prijsvraag alles wat onder zijn bereik kwam opgetekend met als resultaat, dat we nu een unieke en uitgebreide, bijna volledige verzameling bezitten van Nederlandse bezweringen. Absolute volledigheid blijft hier, zoals altijd en overal, een illusie. Moet ik het de schr. kwalijk nemen, dat hij bijv. geen kennis heeft genomen van wat er aan Nederlandse incantatieliteratuur in den vreemde is blijven voortleven (zie o.a. L.G. van Loon Crumbs from an old Dutch closet, | |
[pagina 212]
| |
The Hague 1938, p. 36 seq.)? Ik wil slechts mijn bewondering uitspreken voor wat hier door één man is bijeengebracht. Een ‘beredeneerd’ compendium, luidde de formulering. Welnu, de schr. heeft ook daaraan willen voldoen. En meer dan dat. Hij was hier geheel op zichzelf aangewezen en we moeten de ordening, die hij tenslotte als de z.i. beste heeft gekozen, respecteren. Het gevoel van mindere bevredigdheid, dat men desondanks zo nu en dan bij zich voelt opkomen, vindt zijn grond meer in de weerbarstigheid van de stof dan in een minder ontwikkelde zin voor systematiek bij de schrijver. Dr. Van Haver heeft al werkende beseft, dat er aan zijn onderwerp veel meer vastzat, dan - vrezen we - de Academie zelf kon bevroeden. Zo bijv. de historische, de psychologische, de ‘geistesgeschichtliche’ achtergrond. Er rezen steeds meer vragen. Het primitieve denken, het volksgeloof, de kabbalistiek, ja de hele, door de historische ontwikkeling gecompliceerde, schier onontwarbare gedachten- en gevoelswereld, blijkt bij het onderwerp betrokken. Schr. had het zich gemakkelijker gemaakt, als hij zich tot de ‘letterkunde’ had bepaald, als hij m.a.w. meer aandacht had besteed aan de vorm. Maar had hij dat gedaan, hij zou waarschijnlijk niet zo'n boeiend, tot zoveel problemen aanleiding gevend boek hebben geschreven. j.j. mak j.b. houwaert, De Vier Wterste, tekstuitgave met inleiding, verklarende aantekeningen en glossarium door Dr. F. van Vinckenroye, Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1965, drie delen (resp. 215, XLV en 349 en 163 blzz., d.i. dan voor de Inleiding, de Tekst en de Tekstverklaring) - VIe Reeks van de door de Kon. Vl. Acad. bekroonde werken, no. 95), drie delen tezamen 650 fr. De met ongeduld verwachte uitgave van Houwaert's De Vier Wterste is dan toch eindelijk verschenen. Hoelang wisten we al niet, dat Dr. Van Vinckenroye zich intens met de omstreden dichter bezig hield. Uit een aantal artikelen in diverse tijdschriften kreeg men de indruk van een uiterst serieuze bemoeienis met de late Brusselse rederijker, die de literatuurhistorici sinds een driekwart eeuw heeft geïntrigeerd, maar met wie men toch niet in het reine kon komen. Wat was Houwaert nu eigenlijk? Een dichter of een rijmelaar, een genie of een plagiator, was hij katholiek of protestant, een realist of een visionair, was hij vóór of tegen de Opstand, enz.? Ik geloof, dat met het voor mij liggende driedelige meesterwerk van Dr. Van Vinckenroye deze vragen zoal niet zijn beantwoord, dan toch veel dichter bij de oplossing zijn gebracht. Zeker, de schr. heeft ‘slechts’ een - ideale - uitgave willen bezorgen van De Vier Wterste (een ‘rijmwerk’ van bijna 9000 versregels) en dus Houwaert's andere dichtwerken buiten beschouwing gelaten - wat we weliswaar betreuren, omdat zij bepaalde facetten hadden kunnen be- | |
[pagina 213]
| |
lichten en (zoals de schr. zelf inziet) het ‘beeld’ van de dichter hadden kunnen voltooien. We mogen het echter Dr. Van Vinckenroye allerminst euvel duiden, dat hij - met zijn opzet voor ogen - heeft afgezien van het betrekken van die geschriften in zijn onderzoek. Hij weet daar trouwens heel veel van, al loopt hij er niet mee te koop. Zoals gezegd wilde schr. zich bepalen tot De Vier Wterste. Hij koos dit werk om de ‘bouw’, om 's dichters levensbeschouwing en... om de schoonheid (d.w.z. ‘enkele mooie gedeelten’). Ja, want dat weet ieder, die iets van Houwaert heeft gelezen, hij is een knap versificator (het ontbrak hem blijkbaar nooit aan rijmwoorden), hij schreef (aristocraat als hij was) toch doodeenvoudig, voor ieder verstaanbaar, naar de inhoud algemeen-menselijk, niet gekunsteld, ook niet verheven en op grond van al deze en meer overwegingen, als een feitelijk nergens, nóch bij de rederijkerij (al heeft hij daarmee ‘vormelijk’ de meeste affiniteit) nóch bij de Renaissance onder te brengen figuur. Hoe stond hij tegenover het tijdsgebeuren, politiek en religieus? Een vijand van geweld, stellig, vrijheidslievend, Oranjegezind en zeker niet ongevoelig voor het nieuwe geloof. Maar ja, dan schrikt hij, humanistisch voelend, toch weer terug voor de ‘heftigheid’ der Calvinisten en wordt hij een pleitbezorger van de verzoening en de vrede. Ik waardeer het in Dr. Van Vinckenroye, dat hij zoveel mogelijk, ja tot het uiterste, op de vaste grond der historische feiten en gegevens is blijven staan en in dit licht het leven en de werken van Houwaert heeft trachten te verklaren. Zo b.v., dat de dichter - als richard - weinig moet hebben gevoeld voor radicalisme. Zijn afkomst, familie- en vriendenrelaties, zijn maatschappelijke positie, ze krijgen evenveel aandacht als zijn denken, zijn wereldbeschouwing, zijn geloof. Op grond van de historische gegevens en een mogelijke ontwikkeling van Houwaert's gedachtenwereld, heeft schr. gepoogd 's dichters werken en meer bepaaldelijk De Vier Wterste te dateren en te kwalificeren. Dr. Van Vinckenroye gaat daarbij uiterst kritisch te werk. Verheerlijking van zijn held à tors et à travers is hem te enen male vreemd. Evenmin wil hij hem met de bekende ouderwetse middelen inlijven in ‘zijn’ kamp. Natuurlijk: de versobering van de hel- en hemelvoorstellingen (nauwelijks de grens der bijbelse gegevens overschrijdend) moet op rekening komen van de Reformatie, het laconisme (ik noem maar wat) blijkens het geeuwen en gapen bij martelingen en de verwachting van zijn aanstaande terechtstelling, is voor een modern besef ergerlijk, maar blijkbaar uit de traditie (als cliché) verklaarbaar en verstaanbaar. Inzichtelijker voor ons is het ‘historische’ feit, dat de sociale bewogenheid enerzijds en de filosofie der Ouden (met name het Stoïcisme) anderzijds Houwaert's opvatting van de dood hebben beïnvloed. Maar cultuurhistorisch belangrijker is het feit, dat zoals de 16de-eeuwse bewerkers van de Elckerlyc een middeleeuws thema pasklaar, of liever aanvaardbaar hebben gemaakt voor een ‘modern’ (o.a. Reformatorisch bewogen) publiek, Houwaert hetzelfde deed met de quattuor novissima, de vier uitersten, dood, oordeel, hel en hemel. | |
[pagina 214]
| |
Of er toch nog iets van de oude zuurdesem heeft doorgewerkt in Houwaert's voorstelling van die vier uitersten? Voor een 16de-eeuwer lijkt het onvermijdelijk. Dr. Van Vinckenroye heeft er ijverig naar gezocht en - magere oogst (veelzeggend én begrijpelijk) - hij vond reminiscenties aan Jan van den Dale, Cornelis Crul, Anthonis de Roovere en Anna Bijns. Tegen die van De Roovere handhaaf ik mijn bezwaren in Jaarboek van De Fonteine 1961 (2e reeks no. 3), wat de overigen aangaat, voorlopig wil ik wel accoord gaan, al moet het mij van het hart, dat bij een zo algemeen verbreid middeleeuws thema, het zoeken naar bronnen een schier bovenmenselijke taak wordt. Belangrijker is, dat schr. volmondig het Reformatorische karakter van De Vier Wterste erkent en dat met bewijzen staaft. Voor de geestelijke rijpheid van de uitgever - het is nog niet gezegd, maar nu dan eens voor al - we hebben hier bepaald niet met jeugdwerk te doen. Daarvoor getuigt o.a. de genuanceerdheid van zijn oordeel: Reformatorisch, ja, maar ook Calvinistisch? Welnu, daar is enerzdijs de litteraire traditie, waarbij Houwaert dan toch aansluit en anderzijds de ervaringen met de Calvinisten in de praktijk van het politieke leven opgedaan. Laat Dr. Van Vinckenroye aan de Hervormingsgezindheid van de schrijver der Vier Wterste geen twijfel bestaan, huiverig is hij, als het gaat om een bepaalde ‘kleur’; eventueel zou hij wel voor Luthers willen kiezen, maar dan toch niet kerkelijk. We staan hier voor een zeer ingewikkeld probleem, dat ondanks een overvloed aan literatuur - waaruit schr. (uiteraard zou men willen zeggen) een bepaalde greep heeft gedaan - bij de benadering van een 16de-eeuws dichter vrijwel onoplosbaar is. Ik vrees, dat na de verschijning van het hier aangekondigde werk vogels van diverse pluimage Houwaert zullen gaan inlijven in hun kerk of secte. Evenals de bijbel leent onze dichter zich voor - uit het verband gerukte - contraire uitspraken. Heeft Dr. Van Vinckenroye gezocht naar invloeden, even intens, ja indringender nog (er boden zich hier ook meer mogelijkheden) was zijn speuren naar de ‘uitlopers’, of wil men de nawerking van De Vier Wterste, die zich merkwaardigerwijze (of niet?) bepaaldelijk in de Zuidelijke Nederlanden laat aanwijzen. Ik heb er niets aan toe te voegen, ik bewonder alleen de speurzin en de wetenschappelijke accuratesse, zoals die zich hier en o.a. in het hoofdstuk over ‘Rijm- en verstechniek’ openbaart. Men zou kunnen spreken van een ‘schoolse’ benadering en daarin een mogelijk verschil zien tussen de Zuid- en de Noordnederlandse universitaire ‘training’. Welnu, al moge de overdaad aan detailonderzoekingen op een Noordeling verbijsterend werken, de resultaten zijn de overweging alleszins waard. Men vraagt zich alleen af: waar is op die manier het eind? Het strekt niet alleen de schrijver, maar ook de Koninklijke Vlaamse Academie tot eer dit drieledige werk het licht te hebben doen zien, maar 1. juist door dit consciëntieuze, minutieuze onderzoek rijzen er - bij wat ook opgelost schijnt - toch weer zoveel vragen, dat het eind hier inderdaad zoek is en 2. dreigt het gevaar, dat de geroepenen onder de vakgenoten, die (uitzonderingen daargelaten) niet over een al te ruime beurs beschikken, de steeds duurder wordende uitgaven niet meer zullen kunnen aanschaffen. | |
[pagina 215]
| |
Ik wil besluiten met een enkele opmerking over de uitgave zelf. Er zullen wellicht lieden zijn, die nóg meer wensen, die in dit reuzenwerk toch nog het een en ander missend glossen zullen maken. Wie echter weet heeft van een consequentie die ‘zum Teufel führt’ zal huiveren van de volmaaktheid. Ik heb in simplicitate cordis enkele passages uit het werk (niet alle 9000 verzen) gelezen naar de gekozen tekst, met enige aandacht voor de varianten - ik laat de vraag naar de overlevering hier rusten - mitsgaders de daarbij gegeven verklarende aantekeningen en moet zeggen, dat ik mijn zegen daaraan kan geven. Natuurlijk: bij deze als bij alle uitgaven van oude teksten blijven er onvervulde wensen. Maar als ik zie, dat Dr. Van Vinckenroye behalve de genoemde aantekeningen nog woordenlijsten heeft gegeven, o.a. een die nauwkeurig vermeldt, wat in het Middelnederlandsch Woordenboek (maar Verdam ging toch niet verder dan ca. 1550?), in het Woordenboek der Nederlandse Taal en in mijn Rhetoricaal Glossarium ontbreekt, dan meen ik, dat hier aan redelijke eisen, ja meer dan dat, is voldaan. De verschijning van deze serieuze uitgave, vrucht van vele jaren wetenschappelijke arbeid, is een gelukwens waard. j.j. mak s.f. witstein, Bronnen en bewerkingswijze van de ontleende gedeelten in Rodenburghs Eglentiers Poëtens Borstweringh (1619). Het Prozabetoog en de Emblemata. Mededelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, dl. 27, nr. 6, N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1964. 150 fr. In nr. 4 van hetzelfde deel der bovengenoemde reeks heeft prof. dr. W.A.P. SmitGa naar voetnoot1 een krachtig pleidooi gehouden voor een nader, beter-gefundeerd en alomvattend onderzoek van het ernstige drama in de zeventiende eeuw. Hij toonde daarbij aan welke grote leemten er bestaan in onze kennis ten aanzien van de ontwikkeling van het toneel in die periode: veel stukken zijn ternauwernood onderzocht, zelfs nog nauwelijks bekend; studies omtrent het latijnse schooldrama in de Nederlanden ontbreken. Een andere leemte ligt op het gebied van de literaire theorie. A.G. van Hamels boek is niet meer dan ‘een eerste verkenning’Ga naar voetnoot2. Het is bovendien te statisch en te fragmentarisch. Maar Van Hamels poging was wel gedoemd een schets te blijven, omdat het in 1918 aan voorstudies ontbrak. Thans - bijna vijftig jaar later - ontbreken deze voorstudies nog steeds. Mej. Witsteins publikatie is een dergelijke voorstudie en mijns inziens een zeer waardevolle. Allereerst vanwege het onderwerp. Het moge dan zijn, dat het oordeel over Theodore Rodenburgh - onder invloed van wat Jonckbloet, | |
[pagina 216]
| |
Worp, Te Winkel en Kalff over hem schreven - over het algemeen ongenuanceerd-negatief is, het valt niet te ontkennen, dat zijn werk op de dramaturgen van het tweede plan, evenals op het volk in brede kringen, grote indruk heeft gemaakt. Dit geldt natuurlijk voornamelijk voor zijn toneelwerk, maar juist waar het zijn invloed op epigonen aangaat, mag ook zijn theoretische arbeid niet onvermeld blijven. Het is echter niet vanwege het onderwerp alleen, dat ik mej. Witsteins boekje belangrijk vind. Zij heeft Rodenburghs Eglentiers Poëtens Borst-weringh, dat in 1619 verscheen bij de Amsterdamse uitgever Jan Evertz. Cloppenburgh, bladzijde voor bladzijde, eigenlijk dikwijls passus voor passus, nagelopen om aan te tonen, dat Rodenburgh werk nagenoeg geheel onoorspronkelijk te noemen is. Het prozabetoog volgt in de eerste 48 bladzijden Sir Philip Sidney's Defence of PoesyGa naar voetnoot3, en, voor wat het lange deel over de retorica aangaat dat erop volgt, Sir Thomas Wilsons's The Arte of Rhetorique for the use of all suche as are studious of eloquence, sette forth in EnglishGa naar voetnoot4. Dit tweede gedeelte werd algemeen beschouwd als oorspronkelijk werk van de auteur. Mej. Witstein laat er geen twijfel aan bestaan, dat Rodenburgh slechts oorspronkelijk was in de keuze van zijn materiaal, nauwelijks in de verwerking. Onopvallend is, dat hij van de leer der retorica de inventio, de memoria en de pronuntiatio behandelde en de dispositio en de elocutio geheel wegliet. Waarschijnlijk was hij van mening, de leergierige jonge rederijkers op deze wijze het beste te kunnen gerieven. Er behoeft m.i. geen twijfel te bestaan aan het feit, dat Rodenburgh van Wilson's Arte of Rhetorique de eerste druk van 1553 gebruikte, omdat hij evenals Wilson in zijn eerste druk zo bijzonder veel aandacht schenkt aan het onderscheiden van de eerste ‘locus’ voor de memorisatie. Mej. Witstein is in haar oordeel hieromtrent wel wat erg voorzichtigGa naar voetnoot5. Rodenburgh voegde immers bijzonder weinig oorspronkelijks toe, en het zou wel heel toevallig zijn, dat hij - een latere druk naar eigen inzicht ‘verbeterend’ - een uitspraak zou hebben gevonden, die door Wilson in zijn eerste druk reeds was gegeven. In het prozabetoog gebruikte Rodenburgh verder nog fragmenten uit John Dove's A Confutation of AtheismeGa naar voetnoot6, uit Polydorus Vergilius' De rerum inventoribus (in de vertaling van François de Belleforest)Ga naar voetnoot7 en uit Dirck Volckertsz Thronus Cupidinis sive emblemata amatoriaGa naar voetnoot8 en O. Vaenius' Amorum Emble- | |
[pagina 217]
| |
mataGa naar voetnoot9, aan zijn Stichtighe Zinnebeelden liggen Zacharias Heyns' Volsinnighe UytbeelselsGa naar voetnoot10 ten grondslag. Voor zover deze studie het onderzoek naar Rodenburghs bronnen betreft - en dit was het voornaamste doel van mej. Witstein - ben ik er enthousiast over. De schrijfster weet nagenoeg op alle punten aan te wijzen bij wie Rodenburgh in de leer ging, uit wiens werk hij vertaalde of eenvoudigweg overschreef. Zij gaat evenwel ook haar oorspronkelijke opzet te buiten en juist daar kan ik het met haar beweringen niet altijd eens zijn. Natuurlijk gaat het dan om het meest interessante van Rodenburghs boek: wat heeft de man eigenlijk bezield met de uitgave ervan. Volgens dr. Witstein wilde de schrijver ‘met deze rhetorica, doorspekt als hij is met wetenswaardigheden... vooral een geleerde indruk maken om daarmee de kundigheid en de waarde te bewijzen van de dichters (waaronder hijzelf!) en het dichterchap.’ (p. 107) De gelegenheid hiertoe was de viering van het 100-jarig bestaan van de Eglentier; de aanleiding was de bekende scheuring in de Oude Kamer. Mijns inziens is deze opvatting wel waar, maar niet voldoende genuanceerd. Bovendien lijkt mij de kwestie belangrijk, omdat we bij het bestuderen van Rodenburghs bedoelingen met zijn Eglentier s Poëtens Borst-weringh waarschijnlijk tevens dieper doordringen tot de verhoudingen tussen de kameristen onderling. Gaan we dus eerst na, op welke wijze Rodenburgh het boek ineenzette. Hij gebruikte twee werken voor zijn prozabetoog - althans voor het voornaamste deel ervan - die de twee verschillende stromingen vertegenwoordigen in de litteraire theorie, zoals men die in zijn dagen zag. Hij koos daarvoor niet de slechtste. Daarbij zat een duidelijke bedoeling voor. Wilsons The arte of Rhetorique is een humanistische voortzetting van de middeleeuwse retorische traditie: het is traditioneel wat de stof aangaat, maar modern in zijn bewerking ervan. Wilson pleit bovendien voor meer persoonlijkheid, voor een kritischer instelling ten aanzien van de geijkte vormen. Hij is afkerig van archaïstische en van al te geforceerd-neologistische vormingen. Schoonheid is bij hem nog steeds de ‘eloquenta’; zij is bij uitstek de kunst die moet leren, verheugen en overtuigen. Sir Philip Sidney vertegenwoordigt de moderne, esthetizerende richting. Waar Wilson niet verder gaat dan de erkenning dat de poëzie eigen rechten ontleent aan haar metaforische mogelijkheden, onderneemt Sidney niets meer of niets minder dan verdediging van ‘Poësia’ op grond van haar idealistisch wezen. Zijn Defense is in dit opzicht voornamelijk gebaseerd op Aristoteles' uitspraak over de dichter, dat deze nl. de dingen moet nabootsen zoals ze zijn, zoals men zegt dat ze zijn of meent dat ze zijn, óf zoals ze moeten zijnGa naar voetnoot11. Op deze laatste wijze van ‘mimèsis’ laat Sidney het hoofdaccent vallen. | |
[pagina 218]
| |
Rodenburgh heeft geen tegenspraak ontdekt in beide opvattingen, en dit is niet erg verwonderlijk. Sidney staat aan het beginpunt van een lange ontwikkeling, maar dit punt ligt tevens geheel en al in de materie die ook Wilson verwerkt. Men zou van een accentverschuiving kunnen spreken. Rodenburgh liet nu juist de passage over de idealistische opvatting ten aanzien van Poësia - aan Sidney ontleend - vooropgaan; het gehele werk moet door deze inzet gekarakteriseerd worden! Anderzijds wilde hij zijn gehoor ook zijn selectie uit de retorische theorie niet onthouden, maar deze werd door de aanloop in een totaal ander licht gebracht. Wat was de bedoeling van deze opzet? Ten duidelijkste zichzelf te rechtvaardigen en aan zijn opvattingen over de dichtkunst meer ruchtbaarheid te geven. Er waren blijkbaar in de Oude Kamer minstens drie groeperingen, elk met een eigen mening over de te volgen koers. De academisten hadden reeds hun eigen weg gevolgd: die van de volkshogeschool en de toneelschool. De groep Rodenburgh stond tegenover deze academisten zeker niet vijandig; ze stond dat wel tegenover de ‘poëten-haters’. Dit was de groep van niet-idealistisch gezinden, de groep der materialistisch-ingestelden, die door de begeerte naar geld en goed zo zeer werden meegesleept, ‘dat haer leedt is, dagh ende naght haer tijdt niet te moghen gebruycken, haer personagie te speelen, om overvloedige hopen van geit en goet onnuttelyck by een te schrapen.’ Het zijn dezelfden, waarvan Jan Harmens Krul later, en in navolging van Rodenburgh, zal spreken als de ‘goddelozen’ die de kunst willen verlagen tot een bron van inkomsten, ook al zijn die inkomsten dan bestemd voor de wezen en de bejaarden. Het zijn deze ‘poëzie-haters’ die hem, Rodenburgh, belet hebben zijn tafelspel verder op te voeren en die zijn tweede tafelspel in het geheel geen kans hebben gegeven. Dat deze spelletjes door de Kamer geweigerd zouden zijn, omdat ze onstichtelijk waren, lijkt wel hoogst onwaarschijnlijk. Het zijn zelfs onschuldige niemendalletjes, als men ze vergelijkt met de kluchten en blijspelen die door de Kamer in die dagen wél werden opgevoerd. Rodenburgh zegt zelf ook nergens, dat de stukken geweigerd werden, omdat ze onstichtelijk waren. Maar dit was blijkbaar de normale reden tot weigering. Hij redeneert nu bijv. als volgt: Niet-teghenstaende dat ick dit Taeffel-spel bezondere malen overghelezen, en herlezen hebben, kan ick niet bevinden, datter yets in ghehandelt werdt 't gheen in 't minsten onstichtelijck is: waer over ick niet kan begrijpen wat de oorzaeck zoude wezen, dat het zelfde by de Kameristen niet en mocht vertoont werden, nochtans moeter noodtzaeckelijck een waerom wezen, oft 't is geschiet zonder reden: is 't zonder reden? zo mocht Poësie rechtvaerdich bejammeren onze neus-wyze eeuw’ oft ‘verdwaelde stijf-zinnicheyt. Zoudt wel zijn een ingenomen haet? oft een dom-zinnighe nydicheyt? 't kan anders niet wezen. Op een andere plaats gaat Rodenburgh er zelfs toe over zijn tegenstanders te beschuldigen van minderwaardige opvattingen over het huwelijk, omdat hij | |
[pagina 219]
| |
ze niet zo gemakkelijk op andere wijze kan beledigen. Zijn beschuldiging komt nl. voort uit een ad-absurdum gevoerd contra-argument. De Borst-weringh is dus bedoeld als een schild voor Rodenburghs eigen borst, tegen de pijlen van de ‘poëten-hatergroep’. Ze is ook het handboek voor de kameristen die de idealistische opvatting ten aanzien van de dichtkunst huldigen. Een dubbele opzet dus: de belediging, Rodenburgh aangedaan door een troep jonge, op toneelvoer beluste rederijkers, kon worden gewroken, en de eigen groep zou sterk moreel worden gesteund. Dat Rodenburgh bij voortduring aandrong op betere ‘lering’, dient ook gezien te worden vanuit twee gezichtspunten. Ten eerste is het beklemtonen van de ‘lering’ een topos, zoals mej. Witstein terecht opmerkt. Maar Rodenburgh spreekt te dikwijls over de ‘weetnieten’ die de grootste vijanden van ‘poësie’ zijn dan dat dit aspect verwaarloosd zou mogen worden. Deze ‘weet-nieten’, ‘kunst-verachters’, ‘kunst-haters’, ‘verquisters’ (van de tijd en van vruchtbare lessen) moeten we wel vereenzelvigen met de groep, waarover ook Hooft spreekt in zijn Schick van de Kamer In Liefde Bloeyende, 1613, Coster in Niemant ghenoemt, niemant gheblameert van 1620Ga naar voetnoot12. Waarschijnlijk heeft Suffrididus Sixtus het bij de inwijding van de Academie over dezelfde vorm van onwetendheid, wanneer hij zijn hoofdfiguur in de allereerste verzen reeds laat zeggen, dat hij gekomen is onder meer om de mensen ‘tusschen palen van ghehoorzaemheyt te dwinghen,
Daar door onweetentheyt de menschen vaeck uyt dringhen.Ga naar voetnoot13
Hiertegen helpt maar éen ding: lering. Mijns inziens moet Rodenburghs Borst-weringh in het licht van deze omstandigheden gezien en beoordeeld worden, en zeker niet uitsluitend als een werk dat de auteur roem moest brengen vanwege de geleerdheid die hij erin ten toon spreidt. Voorts is het mijn overtuiging, dat het boek meer onze aandacht verdient, omdat het de enige Nederlandse poëtica is, en het zelfs in deze - onoorspronkelijke, wat chaotische - vorm vermag meer licht te werpen op de kunst-theoretische inzichten en de koerswijziging ervan in de eerste decennia van de zeventiende eeuw.
Nijmegen n. wijngaards | |
[pagina 220]
| |
Dr. g.a. steffens s.m., Pieter Nieuwland en het evenwicht. Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden Nr. 47. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, z.j. [1964]. 328 blz., fl. 35,-, 575 fr. In de studie Pieter Nieuwland en het evenwicht, waarop Pater Steffens S.M. aan de Nijmeegse universiteit bij Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs promoveerde, maken wij niet alleen kennis met een merkwaardig man, maar - en dat is belangrijker - ook met één van de boeiendste aspecten van het laat-18de-eeuwse cultuurbeeld. Van Pieter Nieuwland (1764-1794) zeggen de litteratuurhistorice: hij was tevens een beroemd wiskundige, en de wiskundigen: hij was ook een bekend dichter. Juist door deze merkwaardige combinatie van begaafdheden in N. werd de mogelijkheid geboden een voor de Nederlandse litteratuurhistorie niet of nauwelijks bekend terrein te onderzoeken, te weten: de invloed van de opkomende wiskundige en natuurwetenschappelijke vakken op de geesteswetenschappelijke kanten van de cultuur, van het denken met name en de uiting daarvan in filosofie, taal en litteratuur. Volgens een duidelijk gelede methode voert St. ons in zijn boek naar de kern van zijn bewust beperkt gehouden onderzoek: het vaststellen van ‘de doorwerking op N.'s letterkundige en dichterlijke activiteit van de denktechniek die in de wiskunde wordt gebruikt bij de analytische equatie en wat hiermee samenhangt’. Juist door deze beperking tot één van de mogelijk vele te onderzoeken relaties tussen de exacte vakken en de geesteswetenschappen krijgen wij een scherp beeld van dat specifieke 18de-eeuwse cultuurpatroon, dat - laten wij het voorzichtig zeggen - enerzijds geleid heeft tot een verheldering van de vroegromantiek die soms dreigde in gevoelsvertroebeling te ontaarden, anderzijds tot een dusdanige vernuchtering van denken en schrijven, dat wij van sommige auteurs uit die dagen moeten zeggen, dat zij buiten het wezenlijk litteraire geraakten. In een Levensschets (Hs. 1) tekent St. ons N.'s ontwikkeling van wonderkind uit een molenmakersgezin in de Diemermeer tot Leids hoogleraar ‘ord. Prof. Physices, Matheseos sublimioris, necnon architecturae civilis, militaris et hydraulicae, ut et astronomiae’. Voor een inzicht in de letterkundige vorming van N. is vooral van belang de schildering van het milieu van de familie De Bosch, beoefenaars en liefhebbers van wetenschappen en kunst, aanhangers van de conservatieve richting in de letterkundige wisselwerking van classicisme en romantiek, vrijheidslievend, in politiek opzicht patriottisch. N. werd vanaf zijn 10de levensjaar in deze familie opgenomen. Ons inzicht in zijn wetenschappelijke vorming, filosofisch en natuurwetenschappelijk gebied wordt verhelderd door karakterisering van de ‘scholen’ welke N. doorliep: wiskundelessen bij Aeneae te Amsterdam, studie aan het Athenaeum aldaar, aan de universiteit te Leiden, en samenwerking met de beroemde wis-, natuur- en sterrenkundige Van Swinden, wederom te Amsterdam. Naast de uiterlijke levensgeschiedenis is bij een figuur als N. een beschouwing | |
[pagina 221]
| |
over karakter en persoonlijkheid (Hs. 2) noodzakelijk om een juist begrip te krijgen van zijn beslissende keus (Hs. 3), welke hij bepaalde op de exacte vakken. Zijn doperse moeder en de doopsgezinde levensstijl van de familie De Bosch versterkten zijn aanleg tot wereldvreemdheid, naastenliefde, eenvoud, waarachtigheid en plichtsbesef. In ethische beginselen standvastig was hij leerstellig veranderlijk. Van de doperse kerk gaat hij over naar de Église Wallonne, waarschijnlijk uit een behoefte aan gezagsgeloof en formulieren. In zijn laatste levensjaren is een innerlijke distantie van welk kerkgenootschap ook waar te nemen met een neiging om ‘normen uit het terrein van het exacte denken een rol te laten spelen bij het onderkennen van godsdienstige waarheden’ (blz. 87). In een uiteenzetting over de invloed van de beruchte ‘Querelle des anciens et des modernes’ vanuit Frankrijk op Nederland maakt St. ons duidelijk, dat bij de discussies over de vraag of de antieke cultuur superieur is aan de moderne tijd of omgekeerd, een pessimistische houding mogelijk bleek t.a.v. de kunst (het gebied van de verbeelding wordt steeds kleiner), en een optimistische t.a.v. de exacte wetenschappen, in welke laatste (door de cumulatieve groei) wél een ontwikkeling mogelijk geacht werd. N. sluit zich aan bij de cultuuroptimisten die aan de Ouden prioriteit op het gebied der kunsten, aan de modernen prioriteit op het gebied der natuurwetenschappen toekenden. Zijn keuze, vóór de exacte vakken, was bepaald. Een voorlopige schets van de aard en ontwikkeling van Nieuwlands dichterschap (Hs. 4) voert St. tot de conclusie, dat er drie perioden te onderscheiden zijn: van 1774-1779 een Gessneriaanse (ongekunsteld landleven, synthetisch geluksgevoel, meer gevoelsmatig dan verstandelijk, idyllisch, vroom, optimistisch); van 1779-1788 een klassieke (beter ware classicistische: aandacht voor nabootsing ener geïdealiseerde natuur, navolging der Ouden, theorie en kennis, voorliefde voor het verhevene en het pathetische); en tenslotte van 1788-1794 een vroegromantische (grotere plaats voor het irrationele, voor verbeelding en droom). In de Hs. 5 (Zekerheid), 6 (Verhouding tussen wiskunde en andere wetenschappen) en 7 (Equatie) ontwikkelt St. een beeld van N.'s denken, zijn drang naar ‘verstandelijke beheersbaarheid’. Niet alleen wenst N. zekerheid (‘licht’, ‘waarheid’) op het gebied van de wetenschappen, maar ook in de wereld van gevoel en verbeelding. Hij erkent, dat op dit laatste gebied de absolute zekerheid niet bestaat, doch poogt door het onderzoeken van de onzekerheden, de twistpunten, tot de grootst mogelijke zekerheid te geraken. Zijn onderzoek verricht hij ook in het geesteswetenschappelijk vlak volgens de methode die hij in de algebra gebruikte, nl. de analytische methode, welke de onbekende opspoort door de gegevens in equatie of vergelijking te brengen. Hij geeft de voorkeur aan de analytische methode van de algebra boven de synthetische methode van de meetkunde: ‘Eene enkele algebraïsche equatie lost duizenden van voorstellen in één op, die elk op zich zelve de samenstelling en dikwerf moeilijke beschouwing eener synthetische figuur ter oplossing vereischen zouden... Deze zelfde algemeenheid der analytische oplossingen is oorzaak, dat zij den natuur- en sterrenkundige hare hulp blijft geven in de afgetrokkenste beschouwingen, daar | |
[pagina 222]
| |
integendeel de synthetische methode, zodra de voorstellen zich eenigszins ingewikkeld beginnen voor te doen, door de moeilijkheid en onuitvoerlijkheid harer oplossingen, (schoon in eenen philosophischen zin misschien mogelijk) hem wel ras haren bijstand ontzegt’ (blz. 245-246). Bij de analytische methode, toegepast op de geesteswetenschappen, volgt N. de ideeën van Bernard Nieuwentyt en voegt hij aan het onderzoekmiddel van de rede ‘uit de aard der zaak’ een tweede toe, dat van de ervaring en de waarneming, welk laatste aan de natuurkundemethode is ontleend. Door analyse van enige verhandelingen en voordrachten bewijst St., dat ook buiten de exacte vakken N.'s equatiedrang steeds de elementen uit het te onderzoeken probleem, liefst de contrasterende gegevens, verdeelt en vervolgens, na wikken en wegen, tracht te komen tot een evenwicht. In het slot hoofdstuk 8 (Orde) toont St. aan, dat N. de analytische equatie zelfs toepast in zijn eigen poëzie. Waarheid en schoonheid herleidt hij tot één begrip. Opvallend is hoe hij in zijn gedichten steeds tegenstellingen als delen van een equatie aanvoert om tot een orde te geraken in de zin van evenwicht, harmonie, eenheid, overeenstemming. Het is merkwaardig dat de weegschaal in N.'s poëzie vaak als symbool voorkomt. In al zijn werken, stelt St. vast, is er een ordezucht, een behoefte aan evenwicht.
St.'s boek levert een belangrijke bijdrage tot verdieping van het inzicht in de 18de-eeuwse letterkunde. Door zijn filosofische scholing, zijn inleving in wiskundige en natuurwetenschappelijke denkwereld, wist St. - laat ik, alvorens kritiek te uiten, dit vooropstellen - een helder en waardevol boek te schrijven. Het vierde Hs. over N.'s dichterschap acht ik de zwakke plek in deze goede dissertatie. De door St. ontworpen indeling in litteraire perioden acht ik niet overtuigend. De kenmerken van de eerste periode, door St. Gessneriaans genoemd, treffen wij alle reeds aan bij onze vroeg-18de-eeuwse schrijvers vóór Gessner. De moderne preromantische kenmerken zijn niet overtuigend aangewezen. Tekorten in de kennis van de 18de-eeuwse letterkunde veroorzaken onjuistheden en leemten: bij de behandeling van de ‘Querelle des anciens et des modernes’ (blz. 103 e.v.) verwijst St. niet naar de Nederlandse ‘Poëtenoorlog’ en de daarover verschenen litteratuur; het typisch petrarkistisch motief van het liefdesgeluk beleefd in de droom en de ontnuchtering bij het ontwaken (blz. 188 e.v.) wordt als preromantische verbeelding geïnterpreteerd; bij de behandeling van de figuur van Willem van Swaanenburg (hardnekkig Van Swanenburg genoemd) blijkt St. de belangrijke studie van Ed. Serrarens in De Gids niet te kennen, waardoor een te onjuist beeld ontstaat; trouwens de betekenis van de parodie in het werk van N. (blz. 173 e.v.) wordt te weinig geplaatst in het typisch laatclassicistisch geheel van de satire, de parodie, het spotepos, de travestie-Vergilius, het burleske en groteske, de karikatuur, waarin de classicicisten zich van de vormencultus gingen bevrijden. St. geeft, misschien door een drang naar volledige helderheid in zijn boek, soms te veel en te lange citaten en vervalt nogal eens in herhalingen. In zijn | |
[pagina 223]
| |
taalgebruik hindert een te frequent gebruik van de superlatief en de hyperbool, hij gebruikt te snel woorden als ‘enorm’, ‘verrukkelijk’, ‘onnoemelijk’ en ‘onmetelijk’. Wij zijn heel dankbaar voor dit goede boek en wij hopen, dat het binnenkort zijn aanvulling vindt in de toegezegde bloemlezing uit N.'s werken in de reeks Zwolse Klassieken. c.m. geerars Dr. walter gobbers, Jean-Jacques Rousseau in Holland. Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk (ca. 1760 - ca. 1810). Gent 1963. Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde. VIe Reeks - Bekroonde werken - Nr. 91. 523 blz., 300 fr. Op grond van concrete gegevens en ondubbelzinnige getuigenissen tracht Dr. Gobbers in zijn door de Koninklijke Vlaamse Academie bekroonde studie de invloed van Rousseau in Nederland vast te stellen. Hij beperkt zijn studie-terrein tot Noord-Nederland, tot de periode van 1760-1810, en hij betrekt slechts R.'s grote werken, La Nouvelle Héloïse, Discours en Contrat Social en tenslotte Emile, in zijn onderzoek. In deel I gaat de schrijver onder de titel Contactname het vermeende verblijf van R. in Holland na (conclusie: R. was nooit in Holland); stelt hij voorafgegaan door uitvoerig commentaar een bibliografie op van in Holland gedrukte Franse en Nederlandse uitgaven van R. (de eerste - drie van R's belangrijkste werken verschenen in Holland - blijken vooral bestemd voor het buitenland, de laatste zijn vóór 1789 gering in aantal en betreffen kleine werkjes, ná het revolutiejaar ook de grote werken, maar meestal verminkt en onvolledig); onderzoekt hij aan de hand van ± 400 veilingcatalogi de aanwezigheid van R.'s werken in de Nederlandse particuliere bibliotheken (tegenover de Richardsons en de Voltaires een schrale oogst); en gaat hij tenslotte de recensies na in de Nederlandse tijdschriften (zeer weinig besprekingen en de gunstige in de minderheid). Zijn conclusie na dit deel van het onderzoek luidt: ‘ondanks zijn betrekkelijke vertrouwdheid met het oeuvre en de gedachtenwereld van Rousseau, legde het Hollandse intellectuele publiek hiertegenover een verregaande terughoudendheid aan de dag, bepaald door zijn aangeboren bezadigdheid en zakelijkheid en zijn diep wortelende godsdienstzin. Eerst na 1789 brak het werk van de man van Genève definitief door en dan begon het ook - zij het in een beperkte kring van patriotten - bewondering te wekken’. Tegen de achtergrond van de complexe periode van Verlichting en Romantiek krijgen wij een indruk van R.'s invloed, achtereenvolgens geconcentreerd rond zijn sublimering van gevoel en hartstocht en liefde voor de ongerepte natuur in de bespreking van La Nouvelle Héloïse in deel II, van de invloed van R.'s politieke denkbeelden met het pleidooi voor de volkssoevereiniteit als kern in de bespreking van Contrat Social in deel III, en tenslotte van de invloed van | |
[pagina 224]
| |
zijn opvoedkundige ideeën en godsdienstige instelling in de bespreking van Emile in deel IV. De tekening van het sentimentalisme in Nederland is naar oud model en dilettantistisch, vooral t.a.v. Rhynvis Feith. Het oordeel over de reactie van het Hollandse publiek tegenover de ‘gevoelsexplosie’ van La Nouvelle Héloïse kan men daardoor slechts met aarzeling en twijfel bezien. Interessant zijn de uitweidingen over de epigonen van het sentimentele genre in de volksromans, een voor onze 18de-eeuwse literatuur nog maar oppervlakkig bekend terrein. Met de schrijver betreuren wij het, dat door de opgelegde beperking niet nagegaan werd ‘in hoever de Nederlandse letteren zich voor de lyrische stimulans van Rousseaus Nouvelle Héloïse ontvankelijk hebben getoond, wanneer ze in de 19de eeuw door een tweede romantische vloedgolf werden overspoeld’. Na alle verwikkelingen vóór en na de revolutie van 1789 krijgt Nederland in de periode van de Bataafse Republiek een constitutie. Nauwkeurig gaat Gobbers de invloed van de staatkundige ideeën van R. na, ook voor de Franse periode en het einde daarvan, maar hij moet dan concluderen, ‘dat [de Nederlandse] constitutie in haar latere versies een zo eigen karakter gekregen heeft, weerslag van typisch nationale omstandigheden en noden, dat niet alleen de Franse en ten dele zelfs Rousseauïstische inslag, die in de redacties van 1797 en 1798 nog duidelijk te onderkennen was, er volledig uit verdwenen is, maar dat we zelfs nog moeilijk van enige concrete buitenlandse invloed kunnen gewagen’. Dat betekent evenwel in het geheel niet - en daar gaat Gobbers stilzwijgend aan voorbij -, dat R.'s Contrat Social niet op het denken van de Nederlanders een invloed gehad kan hebben, die voor het verdere politieke leven in Nederland van grote betekenis heeft kunnen zijn. De pedagogische denkbeelden van R., neergelegd in Emile, hebben in Holland naar het oordeel van Gobbers al evenmin grote invloed gekend. De ideeën van de Engelsman Locke en de Duitse Filantropijnen hadden ten onzent veel belangrijker aanhang. Vooral de geloofsbelijdenis van R. in de zgn. Profession de foi du Vicaire Savoyard, als een min of meer afzonderlijke verhandeling voorkomend in de Emile, stuitte in Nederland op fel verzet en leidde tot veroordeling. Gobbers noemt in zijn Besluit de invloed van R. op Holland ‘uiterst miniem’ en ‘beperkt tot enkele uitzonderlijke en individuele gevallen’. De koele, zakelijke, rationele en op het nuttige ingestelde aard van de Hollander en zijn protestantse opvoeding bepaalden de gereserveerde houding. ‘Bij verschillenden maakte een aanvankelijke sympathie plaats voor scepticisme of zelfs uitgesproken afkeer, zodra ze nader kennis maakten met zijn karakter of zijn theorieën of nadat de rauwe werkelijkheid der revolutie hen ontnuchterd had. Ook al was men het vrijwel algemeen eens over Rousseaus uitzonderlijke schrijverstalent, toch was de Hollander te nuchter kritisch aangelegd om mét de briljante stijl ook zijn paradoxen en gevaarlijke extremismen te slikken. Wel dweepten sommige romantische zielen met zijn doorvoelde hartstochtelijkheid, wel zagen enkele vooruitstrevende geesten in hem een vrijheidsprofeet en verdediger van | |
[pagina 225]
| |
de rechten der individualiteit, maar noch zijn geloof in de natuurlijke goedheid van de mens, noch zijn concept van de absolute democratie, noch zijn deïstische natuurgodsdienst konden zij zonder meer aanvaarden’. Bij alle waardering voor de nauwgezetheid van de schrijver, heb ik toch juist in dit opzicht ook ernstige bezwaren tegen zijn boek. De oorsprong van het werk is gelegen in een licentiaatsscriptie uit de jaren 1947-'48, vervolgens is het in uitgewerkte vorm in 1957 aan de universiteit van Gent als dissertatie aangeboden, en tenslotte in 1961, opnieuw uitgebreid, ingezonden als antwoord op een door de K.V.A. uitgeschreven prijsvraag. Waarschijnlijk door deze gang van zaken is het werk rond een wezenlijke kern overwoekerd. Ik bewonder het uitvoerige wetenschappelijk apparaat dat het boek bevat: de bibliografieën betreffende de besproken hoofdwerken van R. in de hoofdstukken opgenomen, de zeer uitvoerige Bronnenopgave en aantekeningen (85 blz.) met een schat aan gegevens, de Bibliografie der voornaamste geraadpleegde werken (808 nummers), het Register van persoonsnamen en het Zaakregister, en tenslotte de beschrijvende en samenvattende Inhoudsopgave; maar deze drang naar uitvoerige voorlichting heeft buiten dit apparaat de opzet van het boek zelf in zijn delen, hoofdstukken en paragrafen geschaad. Elk nieuw onderdeel - en Gobbers splitst telkens zijn materiaal - wordt ingeleid door samenvattende overzichten van onderzoekingen op dat bepaalde terrein, overbodig en vermoeiend voor ieder die enigszins belezen is in de 18de-eeuwse letteren en literatuurhistorie. In de tweede plaats bevredigt mij de conclusie, dat de invloed van R. in Holland uiterst miniem is geweest, in het geheel niet. Gobbers heeft zijn onderzoek op begrijpelijke en ook aanvaardbare gronden beperkt, maar er zijn m.i. ook onaanvaardbare en niet genoemde beperkingen. Ik meen dat het bijna geheel buiten beschouwing laten van de in het Frans gestelde bronnen bij dit onderzoek niet toelaatbaar moet worden geacht. De 18de-eeuwse ontwikkelde Nederlander had geen vertalingen van Rousseau nodig, hij las ook Franse tijdschriften, misschien meer dan de Nederlandse. Bovendien stelt Gobbers te nadrukkelijk de eis van ondubbelzinnige getuigenissen. Bij de beoordeling van invloeden, en zeker bij een zovele terreinen bestrijkend auteur als R., moet men zich niet alleen beperken tot de uitgesproken voor- en tegenstanders. In positieve en negatieve zin is R.'s denken in verwerkte varianten, zonder nadrukkelijke verwijzing, ongetwijfeld veel dieper doorgedrongen in Holland dan de bijna onthutsende conclusie van Gobbers doet veronderstellen. In de derde plaats wil ik een enkele opmerking maken over Gobbers' taalgebruik. Na lezing van zijn boek had ik een lange lijst van taaleigenaardigheden, die bij een nader onderzoek voor een deel door ‘Van Dale's Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’ (7de dr.) bleken aanvaard te worden als ‘Zuidnederlands’, soms toch wel met de bijgaande opmerking ‘gallicisme’. Ik wil hierop thans niet ingaan; Gobbers' boek biedt voor de belangstellende in dezen overvloedig materiaal. Maar afgezien van deze categorie betwistbare taaleigenaardigheden, tref ik in Gobbers' werk te veel zinsneden en woorden | |
[pagina 226]
| |
aan, waarbij ook Van Dale (i.c. de Zuidnederlandse redacteur Dr. F. de Tollenaere) hem geen steun kan verlenen. Gobbers' boek stelt in de kern van zijn onderzoek teleur; vooral in het wetenschappelijk apparaat kan het voor de Rousseau-invloeden op onze Noordnederlandse cultuur als naslagwerk vele diensten bewijzen. c.m. geerars louis couperus, Old People and the Things that Pass. Translation from the Dutch by Alexander Teixeira de Mattos. Sythoff Leiden/Heinemann London 1963, 200 fr. Het bijna geregeld verschijnen van een nieuw deel der smaakvol uitgegeven Bibliotheca Neerlandica, waarin thans reeds een aantal klassieke werken van de Nederlandse literatuur in Engelse vertaling het licht hebben gezien, is een heuglijk feit, dat ik hier graag met vreugde wil begroeten. Uiteraard kon slechts een keuze uit de Nederlandse klassieken van vroegere en recente datum vertaald worden, maar bij een alleszins verantwoorde keus zal deze reeks - mits de vertalingen het oorspronkelijk goed weergeven - er zeker toe kunnen bijdragen dat de literatuur van de beide Nederlanden meer bekendheid verkrijgt in de Engels-sprekende landen. Het was een gelukkig denkbeeld om in deze reeks ook bestaande vertalingen op te nemen, wanneer die terecht reeds lang waardering hadden gevonden. Met de Couperus-vertalingen van Teixeira de Mattos is dit zeer zeker het geval. Zijn voortreffelijke weergave van Couperus' meesterwerk Van Oude Menschen, de Dingen die Voorbijgaan is sinds lang erkend als een van zulke die de Engelse lezer in zich opneemt zonder te merken dat hij een vertaling leest, en waarin niettemin de sfeer van het Couperiaanse Den Haag herleeft. Ik mag hier dus met een warme aanbeveling volstaan, en mij van een bespreking ontslagen achten. Met The Waterman staat het anders. Wie een Nederlandse roman vertaalt kan dit op zeer verschillende manieren doen. Op welke wijze hij het best te werk gaat, dient uiteraard af te hangen van de aanpak en stijl van de auteur, of, objectief gezien, van onderwerp, aard en trant van de te vertalen roman. Is dit er een die in eenvoudige en wat men zou kunnen noemen gemiddelde, niet-uitzonderlijke stijl een aantrekkelijk beeld geeft van een typisch aspect van Hollands leven - ik denk b.v. aan Jan de Hartog's Hollands Glorie, dat als beeld van de Hollandse zeesleepvaart daarom zo geslaagd is omdat het a.h.w. een licht gestyleerd zeesleepvaarders-journaal is - dan zal die vertaling de beste zijn die, in doodgewoon goed gemiddeld Engels geschreven, zich prettig lezen laat, en zonder stijlpretenties de inhoud om zo te zeggen naturalizeert. Ik stel mij voor dat de vertaalster van De Waterman zich van die taak goed gekweten zou hebben. | |
[pagina 227]
| |
Een roman van Van Schendel stelt echter andere eisen. Van Schendel is immers een uiterst persoonlijk verteller, die door zijn haast onnavolgbare toon, zijn zinsbouw, zijn lichtelijk archaïzerend idioom een op zichzelf toch zelden uitzonderlijk geval tot iets bizonders, iets enigs maakt. Wie die toon niet treft, die zinsbouw niet opmerkt, voor dat idioom geen orgaan heeft, die kan wel Van Schendel's inhoud navertellen, maar niet zijn vorm doen herleven - en alleen die vorm geeft toegang tot Van Schendel's wereld. Door een merkwaardig toeval heeft Van Schendel reeds vroeg zo'n Engelse vertaler gevonden. Hoe dit zo kwam, weet ik niet; voor zover mij bekend is niet door persoonlijk contact. 't Is best mogelijk, dat de vertaler bij toeval Het Fregatschip Johanna Maria in handen kreeg en erdoor geboeid werd. Geboeid, dat is zeker. Want The ‘Johanna Maria’, translated by Brian W. Downs (London 1935 Jonathan Cape) komt uit Van Schendel's wereld. Onmiddellijk met de aanhef is de toon getroffen: ‘The full-rigged three-master Johanna Maria was launched from the yard at Oostenburg in Amsterdam one day in February, 1865. It was damp, windless weather, but the sun shone wanly through the haze, catching the flag and the fresh red below the water-line. After a girl's hand had released it, the hull slowly began to glide away amid the shouts of men; then it rushed on and plunged boisterously into the water, which spirted up and splashed over the bows until the cables that brought her up cracked and screamed. A ship now lay rocking there on the lapping water that mirrored the colours of her flag.’ Het lichte en toch vaste ritme, de woordenkeus (‘but the sun shone wanly through the haze’), de loop van de zinnen over hun bijna regelmatig zich verheffende hoogtepunten, kortom de melodie herleeft in de zo anders geaarde taal. De Bibliotheca Neerlandica, die terecht Teixeira de Mattos herdrukte, had door Downs' vertaling opnieuw uit te geven (het boek is reeds jaren uitverkocht) een evenzeer klassieke Engelse Van Schendel kunnen doen herleven. Laat ons hopen dat het alsnog gebeuren zal. Toch begrijp ik heel goed waarom de keus op De Waterman viel, een boek dat even bizonder en daarbij levendiger en veelzijdiger is. Als dan maar de vertaling aan de allerhoogste eisen voldoen kon. Met die hoop begint men te lezen; de aanhef luidt: ‘One winter's day a boy was wandering by the river Merwede, just outside Gorcum. When he halted, surprised that he had roamed so close to the bank, the red sunlight was shining through the haze on the water. He stretched out his hands in an effort to grab a duck, but it darted off and, trailing one of its wings, walked back across the silt and grass. He stumbled but jumped up again to try to catch the creature. Suddenly he could no longer see it.’ - Om de vertaling te kunnen beoordelen moet men Van Schendel ernaast leggen: ‘Aan de Merwede buiten Gorcum dwaalde op een dag van den winter een jongen over de uiterwaard. Het roode zonlicht scheen door de nevel op het water toen hij stilstond, verbaasd dat hij zoo dicht voor den oever was gekomen. Hij strekte de handen uit om te grijpen, de eend schoot weg en liep met slepende | |
[pagina 228]
| |
vlerk terug over de slib en het gras en hij struikelde, maar sprong op om het dier te achterhalen. Opeens zag hij het niet meer.’ - De twee aanvangszinnen van het verhaal zijn omgezet, hoewel het Engels dit niet vereiste. Hierdoor is de verteltrant radikaal veranderd. Bij Van Schendel overheersen het landschap en de gezichtsindruk, in zinnen die langzaam en peinzend voortschrijden met gelijkmatige gang: de twee perioden worden ingezet met ‘Aan de Merwede...’ en ‘Het roode zonlicht...’ en eindigen met ‘over de uiterwaard’ en ‘voor den oever was gekomen.’ In de vertaling worden handeling en beweging hoofdzaak: ‘One winter's day a boy was wandering...’; ‘When he halted, surprised...’; het toevallige incident krijgt de nadruk, en mist daardoor zelfs elke rationele grond, want juist het feit dat het rode zonlicht op het water scheen veroorzaakte de verbaasde ontdekking dat het water zo gevaarlijk dichtbij was! Van het ruimte-scheppende ‘over de uiterwaard’ is niets overgebleven; daarentegen krijgt ‘just outside Gorcum’ een ongemotiveerde nadruk. Men ziet dat de kunstvolle opeenvolging van de penseelstreken waarmee Van Schendel zijn sfeer schept, verstoord is en dat uit de willekeurige volgorde van de vertaling onmogelijk hetzelfde beeld kan ontstaan. Bovendien is met het gelijkmatig vertraagde ritme van het oorspronkelijk ook de geheimzinnige incantatie verdwenen. In de vertaalde aanhef zien wij een rusteloos lopende jongen in een sfeerloze omgeving verschijnen; bij Van Schendel doemt eerst de aanvankelijk nog lege mistige uiterwaard op, waar dan die dwalende jongen zichtbaar wordt. Wat erger is - terwijl Van Schendel welbewust enkele op 't eerste gezicht raadselachtige trekjes onverklaard laat: ‘op het water’ gaat vooraf aan ‘voor den oever was gekomen’; ‘hij strekte de handen uit om te grijpen’ wordt pas duidelijk door het erop volgende ‘de eend schoot weg’ - doet de vertaling averechtse moeite om dit alles te rationaliseren: ‘He stretched out his hands in an effort to grab a duck, but it darted off’, en met een dergelijk resultaat: de jongensachtige handelingen verschijnen nu niet meer vóór een raadselachtig-onheilspellende achtergrond en in een nevel van vaagheid, maar worden duidelijk en nuchter verklaard - er valt niets meer te raden. Het spreekt vanzelf dat hiertegenover zinnen staan, waarin de opeenvolging van de trekken dezelfde blijft, en wij dus ongeveer de juiste indruk krijgen. Maar alleen de noodzakelijkheid om de grenzen van een boekbespreking in acht te nemen belet mij om bladzijden-lange opsommingen te geven van passages die op dergelijke wijze als de aanhef juist datgene missen wat het meest eigene van Van Schendel uitmaakt, althans wat de verteltrant aangaat. Laten we nu eens zien hoe het staat met de weergeving van de dialoog. De Waterman heeft immers dit op Het Fregatschip voor, dat Van Schendels techniek er veelzijdiger is: hij voert hier zijn personen ook sprekend in. Hun uiting is dan echte volkstaal, weliswaar gematigd, maar recht op de man af. Wanneer Rossaart's broer Wouter het dreigen met hel en verdoemenis van ouders en opvoeders aanklaagt, hóórt men hem: ‘Je bent altijd een rare geweest om de armoe te verkiezen boven een goed bestaan. Maar je hebt tenminste iets wat ik je benijd. Wij zijn verkeerd | |
[pagina 229]
| |
grootgebracht, dat is het, en jij bent de eenige die er geen nadeel van gehad hebt, want dat je het arm hebt is het ergste niet. Vader en Tiel en de dominee, met de spoken waar ze onze jeugd mee vergald hebben, dat wij 's nachts lagen te rillen onder de dekens, die hebben ons den angst voor het heele leven ingebracht. De zonde, het vervloekte uitvindsel van een of anderen ouden misdadiger, werd bij ons in de wieg gelegd, daarmee en met de weeklachten en de afschuw van onszelf, moesten wij de wereld in, zonder eenig ander uitzicht dan weening en knersing der tanden, onverschillig of je nog zoo je best deed. (...) Zie je, Maarten, ik ben niet bang voor welk gevaar ook dat mij van de menschen kan bedreigen, ik heb mijn ridderorde verdiend en met de sabel in de hand durf ik den dood aan te zien. Maar hier in mijn hoofd zit de angst dien ik er niet uit kan rukken, dat ik niet weet wat er gebeurt dat ontzettend oogenblik dat het donker wordt. Ik zal het je bekennen: als ik niet meer jenever drink dan goed voor mij is, is dat het eenige waar ik aan denk, dag en nacht. Als ik het wil overwinnen en de kurk op de nieuwe kruik laat, dan zit ik hier voor het horretje te suffen, tot die schrik mij weer beklemt: daar staat de dood voor mij, goed, ik geef mij over, er is niets aan te doen. Maar daarna, daarna, om godswil, daarna, wat wordt er van mijn ziel? Dan is het hier in de kamer niet uit te houden, ik verzeker je dat ik, die toch geen kind ben en niet laf, hier met tranen zit. (...) ‘Had ik jouw geloof maar. Wat het is weet ik niet. Je ziet er uit als een schooier met die kale plunje, maar die vaste lach op je gezicht bewijst dat je meer weet dan ik of de broers, en dat is meer waard dan een goed bestaan met geld op zak en een hoogen hoed op Zondag. Als je het mij kon geven ging ik met je mee, honderd maal liever jouw armoe en jouw geloof dan mijn fatsoen met het zwarte niets voor oogen. Kon ik maar bij je zijn in de uren van mijn angst. Dat is het ergste, hier zonder hulp te zitten.’ - Wij leggen weer de vertaling ernaast: ‘You have always been a queer one, choosing poverty rather than a good life. But at least you have something I envy. We have been brought up wrongly, that's what it is, and you are the only one not to have suffered any drawback, for there are worse things than being poor. Father and Tiel and the minister, with their obsessions that poisoned our youth so that at night we lay shivering under the blanket, are the ones who instilled the fear of life into us. Sin, a wretched invention of some old scoundrel or other, was put beside us in our cradles; with that, and with their ranting and the repugnance we felt for ourselves, we had to go out into the world; no matter how hard one tried, all there was to look forward to was weeping and gnashing of teeth. (...) You see, Maarten, I am not afraid of only danger that can threaten me from my fellow-men: I earned my decoration and with a sabre in my hand I am not afraid to face death. But here in my head is a fear that I cannot get rid of, the fear of not knowing what happens in that terrible moment when darkness falls. I will confess it to you: if I don't drink more gin than is good for me I can think of nothing else, day and night. When I want to conquer it and leave the cork on the new bottle I sit dozing here in front of my window-screen till | |
[pagina 230]
| |
the fear comes over me again: there death stands in front of me; all right, I surrender, it can 't be helped. But what comes after, for God's sake; what is going to happen to my soul? Then I can 't stand it any longer in this room, I tell you; though I am not a child and no coward, I am of ten in tears. (...) I wish I had your faith. I don't know what it is. You look like a tramp in that shabby outfit, but the steady smile on your face proves that you know more than I or our brothers, and that is worth more than a good living with money in your pocket and a top-hat on Sunday. If you could give it to me I'd come with you; a hundred times rather your poverty and your faith than my respectability with the black abyss ahead of me - that is the worst of it, sitting here without anywhere to turn to.’ - Met opzet heb ik een vrij lange passage gekozen om een betrouwbare algemene indruk te geven. De toon is hier goed getroffen, en men kan ook in een aantal détails constateren dat dictie en stijl het oorspronkelijk nabijkomen. Daar staan echter een aantal misslagen tegenover. ‘Drawback’ (‘bezwaar’, ‘zakelijk nadeel’) is hier een veel te zwak woord. ‘Obsessions’ geeft de indruk alsof de opvoeders hier psychologisch geanalyseerd worden, terwijl de ‘spoken’ de huiveringwekkende verbeeldingen van de kinderen zelf zijn. De anakolouth ‘die hebben ons den angst voor het heele leven ingebracht’ heeft al zijn hartstocht verloren in het grammatikaal juiste maar volmaakt kleurloze ‘are the ones who (‘degenen die...’) instilled the fear of life into us.’ Maar de hier cursief gedrukte woorden verwringen de betekenis van de hele passage. Want de angst van Wouter Rossaart is allerminst vrees voor het leven (levensangst), het is de angst voor wat na de dood komt! Er had moeten staan: ‘they have filled us with dread for a lifetime’. - De zonde is niet ‘a wretched invention of some old scoundrel or other’ - het is ‘the accursed invention of...’ De rest van deze verbeten samengepakte zin is in de vertaling zowel verwaterd als omgezet, waardoor het nauwe verband tussen ‘moeten wij de wereld in’ en ‘zonder eenig ander uitzicht...’ is verloren gegaan. Het tweede fragment is eveneens in zijn diepere betekenis aangetast doordat ook hier het fundamentele onderscheid tussen vrees voor de bekende gevaren van deze wereld, die Wouter niet kent, en zijn angst tegenover de onbekende gevaren die de ziel na de dood bedreigen. Bij Van Schendel is dit onderscheid volkomen helder: ‘...ik ben niet bang voor welk gevaar ook dat mij van de menschen kan bedreigen... en durf... den dood aan te zien. Maar hier in mijn hoofd zit de angst... dat ik niet weet wat er gebeurt... (op het ogenblik van het sterven). - In de vertaling echter wordt dit onderscheid verdoezeld doordat beide gevoelens met de woorden ‘afraid’ en ‘fear’ worden aangeduid, en dit wreekt zich dadelijk in de door omschrijving verwaterde zin: ‘But here in my head is a fear that I cannot get rid of, the fear of not knowing what happens in that terrible moment when darkness falls.’ ‘Get rid of’ is te zwak, en ‘when darkness falls’ is versleten dichterlijke taal; ‘the fear of not knowing what happens...’ doet de Engelse lezer denken dat Wouter steeds vreest dat hij bij zijn sterven niet zal weten wat er gaat gebeuren, - wat heel iets anders | |
[pagina 231]
| |
is dan zijn angst omdat hij dit niet weten kan.’ En wat blijft er over van het hartstochtelijke ‘Maar daarna, om godswil, daarna, wat wordt er van mijn ziel?’ In het derde fragment is ‘outfit’ (‘uitrusting’) een foute weergave van ‘plunje’, en de gewichtige zin: ‘Kon ik maar bij je zijn in de uren van mijn angst.’ is weggevallen - wat vermoedelijk aanleiding gaf tot de woorden ‘without anywhere to turn to’; er had moeten staan ‘without anyone to turn to.’ Een opsomming als deze zou onbillijk zijn, als de hier gesignaleerde fouten op zichzelf stonden. Dit is echter niet het geval; ik heb voldoende steekproeven genomen op ver uiteengelegen passages van de roman om te weten dat zowel onnauwkeurige weergave van bepaalde uitdrukkingen als overslaan van soms belangrijke zinnen herhaaldelijk voorkomen. Ik wil graag erkennen dat daartegenover evenzeer passages staan die het verhaal getrouw weergeven. Maar ook daar blijft mijn hoofdbezwaar tegen deze vertaling, dat al te vaak het meest karakteristieke van Van Schendel, zijn evocatief détail, zijn eigenaardig idioom, de ritmische golving van zijn volzin, in de Engelse weergave zijn verzwakt of geheel verdwenen, terwijl dikwijls zijn lapidaire beknoptheid in lange omschrijvingen verloren gaat. Men leze Rossaart's laatste tocht naar het huisje van Marie, die gestorven was zonder dat hij het wist: ‘Het was stil in de straten, misschien door het gure weer, er viel regen en sneeuw dooreen. Voor het huisje gekomen zag hij aan het licht achter het gordijn dat zij al thuis was. Maar de deur was gesloten. Hij klopte en wachtte, en na een poos klopte hij nogmaals. Hij bukte om door den kier van het gordijn te kijken, hij zag de kaars die op het tafeltje bij het bed stond. Hij klopte nog eens. Aan twee huisjes tegenover werden vensters geopend, buurvrouwen keken naar buiten. Zij spraken niet hard, maar hij hoorde dat de eene zeide: Dat is die Waterman, om nog bij een doode aan te kloppen. - De hond, die aan zijn voeten stond, schudde zich de sneeuw van de haren. Rossaart dacht: Nu begrijp ik het, al net zoo alleen in de wereld. - Hij keek nog eens door den kier, maar hij zag alleen de kaars. Toen ging hij en zijn voetstappen klonken.’ De vertaalde passage luidt: ‘It was quiet in the streets, perhaps because of the raw weather: it was raining and snowing at the same time. At the house he saw from the light behind the curtain that she was already home. But the door was locked. He knocked and waited, and after a while knocked again. He bent down to look through the crack of the curtains and saw the candle on the small bedside table. He knocked once more. In two of the little houses opposite windows were opened, neighbours looked out. They did not speak loudly, but he heard some of them say: ‘Just like the Waterman to try and get in even if someone is lying dead.’ The dog standing by his feet shook the snow from its hair. Rossaart thought: Now I understand, she was just as much alone in the world as I am. He looked | |
[pagina 232]
| |
once more through the crack, but saw nothing but the candle. Then he went away, his footsteps sounding in the dark.’ - Er is in de aanhef veel te waarderen; de soberheid, het stille van de passage is hier zuiver weergegeven; het ritme is bewaard. Maar plotseling wordt dit effect weer verstoord. De situatie, in elk huis éen buurvrouw die uit het raam kijkt, is niet door de vertaalster gezien, dat blijkt uit de vertaalfout ‘but he heard some of them say.’ - Dadelijk steekt de neiging tot aandikken, verduidelijken weer het hoofd op, en wat bij Van Schendel verheelde vijandigheid was, wordt een platte hatelijkheid. En zo gaat het voort. ‘Al net zo alleen in de wereld’ is ‘monologue intérieur’ en verbreekt de stilte niet; het breedsprakig-nuchtere ‘she was just as much alone in the world as I am’ klinkt als een opmerking tot een metgezel - die er niet is. De sfeer is weg. Het afgemeten stappende ritme van de slotzin verdwijnt volkomen. Het spijt mij dat ik het zeggen moet: - het verloop van deze passage typeert de vertaling. Telkens als de sfeer een bladzij, twee bladzijden bewaard is gebleven, verslapt opeens het ritme, een uitdrukking valt uit de toon of wordt breedsprakig omschreven, en de aandacht-spanning breekt. De Engelse lezer kan uit dit boek de inhoud van De Waterman leren kennen, en hij zal, als hij litterair besef heeft, uit de tegenspraak tussen inhoud en taal vermoeden dat de vertaling tekort schiet. Dat Van Schendel ‘een toovenaar’ met de taal is - blijkens een schitterende passage in De Berg van Droomen was hij het zich bewust - dat kan de Engelse lezer alleen uit Downs' vertaling van Het Fregatschip Johanna Maria gewaar worden. Londen. th. weevers Dr. h.p.a. van eijk, Mededelingsvormen bij Arthur van Schendel. Een stilistisch onderzoek. Assen, Van Gorcum & Comp., 1965, 246 blz. (Neerlandica Traiectina XV.), 340 fr. Dr. H.P.A. van Eijk onderzoekt in deze studie de variëteiten, frequentie en expressiviteit van zgn. ‘mededelingsvormen’ in vijf romans van A. Van Schendel. Onder mededelingsvormen - een term die hij terecht verkiest boven de term ‘uitingsvormen’ van G.S. Overdiep - verstaat hij alle vormen ‘waarin de romanschrijver uitingen van zijn romanfiguren aan de lezer meedeelt - wanneer hijzelf als verteller optreedt -, of doet mededelen - daar, waar een romanfiguur als verteller optreedt -’ (3). Het gaat m.a.w. om een inventarisatie en - weliswaar in veel minder mate - om een esthetische evaluatie van de gevallen van directe rede, van half-directe en half-indirecte rede, en van indirecte rede, waarin romanfiguren, al of niet actief bij de handeling betrokken of gewoon maar een onbepaald ‘iemand’, woorden, gedachten en gevoelens uiten in vijf romans van Van Schendel, gelegen tussen Een zwerver verliefd en Mijnheer Oberon en Mevrouw. Deze romans werden in hun geheel onderzocht, hetgeen Schr. toeliet zeer betrouwbare vergelijkende frequentielijsten op te stellen. Voor elk werk berekende hij de verhouding (in aantal woorden) van | |
[pagina 233]
| |
de mededelingsvormen ten opzichte van de hele roman. Er is geen solieder basis van frequentie-onderzoek van een bepaald verschijnsel in een roman-oeuvre denkbaar. De auteur drukt de vrees uit dat zijn tabellenreeksen, evenals zijn cyfermateriaal in de Bijlagen, slechts als dor gecijfer zouden voorkomen. Deze vrees is niet ongegrond. Maar de wetenschappelijke betrouwbaarheid van het syntactisch-stilistisch onderzoek van bepaalde, goed geïsoleerde verschijnselen in een literair oeuvre is maar gediend met de tuchtvolle accuratesse die Dr. Van Eijk zich als onverbiddelijke stelregel voorhield. Al is, naar mijn gevoel, de interpretatie van wat hij noemt de ‘expressiviteit’ van al dit materiaal beneden de verwachtingen gebleven, dan levert hij hier toch met feilloze grondigheid dat onmisbare materiaal zonder hetwelk een wetenschappelijke stilistiek ondenkbaar is. Al valt het accent in deze studie te veel op de linguïstische stilistiek, hetgeen ik spijt mijn grote bewondering voor het onderzoek van Dr. Van Eijk betreur, dan stel ik mij geen literaire stijlstudie van het proza van Van Schendel meer voor zonder dat van dit kostbare materiaal dankbaar gebruik wordt gemaakt. Dit boek is, als men het tussen de regels leest, een krachtig en bevoegd pleidooi voor een meer intense samenwerking tussen linguïstiek en literaire stijlstudie - een samengaan waaruit resultaten kunnen voortkomen als dit kostbare boek. Dr. Van Eijks onderzoek leunt aan bij de studies van De Vooys, Overdiep, Van Haeringen, Salverda de Grave op het gebied van de stilistische grammatica van het Nederlands, en bij studies van buitenlandse autoriteiten als L. Spitzer, E. Wellander e.a. Zijn onderlegdheid in de linguïstiek stelt hem in staat begrippen en termen duidelijk af te bakenen, waar het pas geeft ook tegen de opinies van genoemde geleerden in. Voor al te belaste termen als Erlebte Rede of style indirect libre smeedt hij er nieuwe met een wel omlijnde betekenis, dit om de verwarring niet nog te vergroten. Deze wetenschappelijke nauwgezetheid die op stevige taalkundige basis rust en de systematische inductie feilloos doorvoert, is het mooiste sieraad van deze studie. Uit het eerste hoofdstuk dat handelt over de directe rede, releveer ik graag de bladzijden over de ‘compacte zin’, nl. een verbandzin of verbandvraag die naar het uiterlijk afwijkt door besnoeiing van het normaal te noemen zinstype, maar functioneel een volledige betekenisinhoud overdraagt (89). Dergelijk zinstype komt in het proza van Van Schendel vrij frequent voor. Deze eigenaardigheid, waarvan Schr. de functionaliteit als literair-stilistisch fenomeen van dichterbij had kunnen onderzoeken, is één voorbeeld van de stijlcomprimering die Van Schendels schrijftrant kenmerkt. Wat de frequentie der directe rede betreft blijkt uit dit onderzoek dat Zwervers I en II en het Fregatschip (resp. 4 %, 0,6 % en 0,12 % van het totaal aantal woorden in de roman) veel minder directe rede vertonen dan Mijnheer Oberon (ruim 50 %). Deze merkwaardige evolutie kon natuurlijk meer reliëf krijgen als men er hier niet behandelde werken uit de tussenperiode nog kon naast leggen en nog ander ouderdomswerk met Mijnheer Oberon kon vergelijken. Dr. Van Eijks studie moge een aansporing zijn om zijn resultaten te toetsen aan de door hem niet behandelde werken. Het tweede hoofdstuk dat gewijd is aan de half-directe, | |
[pagina 234]
| |
half-indirecte rede, behandelt een even typerende eigenaardigheid van de prozaschrijver Van Schendel. Ook hier zijn de frequentietabellen zeer verhelderend. Hieruit blijkt dat vooral in het ‘jeugdwerk’ tot en met het Fregatschip dit soort Erlebte Rede vaker voorkomt dan de directe rede. Ook hier zouden wij graag deze bevindingen confronteren met een onderzoek van het werk uit de zgn. ‘Hollandse periode’. De indirecte rede ten slotte, besproken in het derde en laatste hoofdstuk, neemt met uitzondering van Mijnheer Oberon overal een groter gedeelte van de roman in beslag dan elk van beide andere mededelingsvormen. Ook hier blijkt uit het ‘dor gecijfer’ Van Schendels voorkeur voor deze zijdelingse, dempende mededeling van gedachten en gevoelens. Zoals reeds gezegd, meen ik het betrekkelijk gering aandeel van de echt literair georiënteerde stilistiek in dit boek te mogen betreuren. De verenging van het begrip ‘expressief’ tot ‘emotioneel expressief’ die Schr. haast onveranderlijk doorvoert, is daarvan een symptoom. Slechts af en toe suggereert hij een werkelijk stilistisch-esthetische kwaliteit van de linguïstische of zgn. ‘emotioneel-expressieve’ fenomenen die hij ten overvloede signaleert (zo op p. 160-163). De grote suggestieve kracht van Van Schendels proza, die voortvloeit uit zijn voorliefde voor compacte zinnen, ‘Erlebte Rede’ en indirecte mededeling, is immers niet op de eerste plaats geconditioneerd door expressies van emoties, maar wel door de meesterlijke stilistische demping van emoties. Dr. Van Eyk heeft ons een onmisbare bijdrage geleverd om de artistieke stijlkwaliteiten van Van Schendels proza beter en deskundiger te leren zien en aanvoelen. m. janssens marc galle, Couperus in de kritiek. Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1963, 112 blz. (Reeks Kartons.) Marc Galle wijdde reeds in 1954 zijn licentiaatsverhandeling aan de Nederlandse literaire kritiek over Couperus. Enkele resultaten van dit onderzoek werden gepubliceerd in artikels voor De Vlaamse Gids en Tijdschrift voor Levende Talen. De auteur vat nu zijn belangrijkste bevindingen samen in een historisch geordend overzicht van de literaire kritiek die aan L. Couperus werd gewijd. Het voorwoord buiten beschouwing gelaten, waarin buitenlandse stemmen over Couperus' werk even vermeld worden, betreft zijn onderzoek uitsluitend het Nederlandse taalgebied. Uit dit overzicht, dat met veel citaten wordt geïllustreerd, blijkt duidelijk de waarderingscurve van Couperus' werk van ca. 1890 tot 1960. De citaten tonen aan dat het lang, beschamend lang geduurd heeft eer de passende serene sfeer totstandkwam waarin een onbevooroordeelde en op de artistieke waarden afgestemde evaluatie van Couperus kon voor den dag treden. De goedbedoelde afwijzingen van zijn werk op zeer losse gronden door zijn eerste beoordelaars klinken nu hopeloos ouderwets, om niet te zeggen lachwekkend. Marsman heeft met zijn generatiegenoten betreurd dat zoveel bedilzucht en moralistische betweterij de onvooringenomen waardering van Couperus' meesterlijk oeuvre in Nederland al te lang in de weg stonden. | |
[pagina 235]
| |
Wanneer men de eerste uitspraken leest die M. Galle bloemleest uit het laatste decennium van de 19e en de eerste jaren van de 20e eeuw, komt men tot de slotsom dat de toenmalige heersende Nederlandse kritiek in krant, week- en maandblad niet alleen onbevoegd was, maar ook met fundamenteel onaangepaste normen het werk van deze reus van het Nederlandse proza te lijf ging, niet om het als kunstwerk te waarderen, maar wel om het aprioristisch te verketteren en verdacht te maken. Men leze in dit verband de uittreksels uit recensies door J. van Loenen Martinet, Ds. L. Knappert en Ds. Hulsmans. Sommige uitspraken van deze goedmenende beveiligers van de goede zeden werden ook in Vlaanderen gedrukt. Van protestantse zowel als van katholieke zijde, in Noord- zowel als in Zuidnederland was het verzet tegen de ‘Gids-pornograaf’ even hevig en helaas ook bijna even algemeen. Een paar vurige verdedigers van Couperus' naam en faam als Van Deyssel of Querido zijn veeleer uitzonderingen. Uit M. Galles overzicht blijkt verder dat de critici uit de jaren 1920-40 een ruim aandeel hebben gehad in de ‘Umwertung’ van Couperus' werk. Critici als Greshoff, Marsman, Ter Braak, Buning, Nijhoff, Donker, Van Duinkerken, Stuiveling e.a. hebben bijgedragen tot een herijking der maatstaven ten overstaan van Couperus. Sindsdien zijn verdachtmaking, verkettering en leedvermaak omtrent Couperus' persoon en werk grotendeels weggeëbd. Met de publicatie van de Verzamelde Werken in 1953 die nog eens een vloed van kritieken en zelfs van polemieken over secundaire kwesties veroorzaakte, werd eindelijk het vereiste bronnenmateriaal ter beschikking gesteld, opdat, zoals M. Galle het uitdrukt, ‘in de toekomst met grote sereniteit het terrein (...) zou worden ontgonnen’ (81). M. Galles verdienste bestaat erin dat hij deze ommekeer in de waarderingscurve met teksten ter staving en tegen een historische achtergrond overtuigend heeft geschetst. Opvallend is wel, als men deze recensies doorleest en de bibliografie en de noten overloopt, dat de Nederlandse kritiek in het algemeen - werken als die van Wouter Blok en onlangs van H. Van Tricht b.v. niet te na gesproken - zich bij de Couperus-studie tot dusver van de traditionele methoden en technieken heeft bediend. Zelfs het structureel en stilistisch onderzoek werd grotendeels verwaarloosd. Nu de moraliserende en ideologische aanpak eindelijk werd teruggedrongen, is het wellicht hoog tijd dat de studie van Couperus' werk als literatuur, als kunst en met de daartoe passende methoden wordt aangevat. Een schrijver van Europees formaat eist van zijn taalgenoten een kritiek op Europees niveau. m. janssens frank c. maatje, Der Doppelroman. Eine literatursystematische Studie über duplikative Erzählstrukturen. Groningen, J.B. Wolters, 1964, 162 blz. (Studia Litteraria Rheno-Traiectina. Volumen Septimum.) De studie van Frank C. Maatje (met een samenvatting in het Engels, een beknopte bibliografie, een naam- en zaakregister) behandelt een tot dusver nog | |
[pagina 236]
| |
betrekkelijk weinig bestudeerde sector van de romanliteratuur, nl. de dubbelroman. In het romanonderzoek primeerde tot dusver ook vooral de analyse der tijdsstructuren. Schr. concentreert zich vooral op de geledingen in de ruimte, hoewel hij vanzelfsprekend de tijdsstructuren niet kan verwaarlozen, vermits, ook in de roman, geen ruimtelijke structurering denkbaar is zonder de tijd. Schr. distancieert zich achtereenvolgens kritisch van de opvattingen van G. Müller en H. Meyer resp. inzake temporele en ruimtelijke verhaalstructuren. Deze opvattingen bleken voor zijn literair-systematische studie minder bruikbaar te zijn. In deze discussies op theoretisch niveau valt onmiddellijk de buitengewoon klare en ordelijke uiteenzetting van Fr. C. Maatje op. Dit is overigens een verdienste van het hele werk. Hij behandelt vrij ingewikkelde, op het eerste gezicht zuiver technisch-formele aspecten van het ‘mehrsträngige’ verhalen, die een ‘Normalverbraucher’ van romanliteratuur van weinig nut kunnen zijn. Maar zijn uiteenzetting vordert overal klaar, streng-logisch en geleidelijk. Van zijn tweede deel af toetst hij zijn theoretische werkhypothese aan een aantal voorbeelden uit de Duitse, Engelse en Nederlandse literatuur. Daarbij volgt hij de werkwijze van Fr. Stanzel die in zijn standaardwerk over de romantypologie eveneens romantheoretische categorieën ‘darlegt’ aan de hand van concrete voorbeelden. De nieuwe aanpak van de romantheorie en - typologie met een accentverschuiving naar de verhalerruimte en verhaalde ruimte (in de plaats van Erzählerzeit en erzählte Zeit) is een verhelderende bijdrage. Al volgt Fr. C. Maatje het spoor van autoriteiten op dit gebied die baanbrekend werk leverden voor de analyse der tijdsstructuren, zodat hij van meet af aan kon beschikken over een uitstekend logisch stramien van onderzoek dat hij op de ándere dimensie, die van de ruimte, kon toepassen, - toch boekt Schr. hier resultaten die het theoretisch romanonderzoek vooruithelpen. Zijn typologie van ruimtelijke structurering in dubbelromanvorm, onderverdeeld in ‘Übergangsformen’ en ‘Vollformen’, kan standhouden bij een ruimere inductie dan diegene die Fr. C. Maatje voor dit onderzoek doorvoerde. Zijn theorie van de dubbelroman kan worden aangevuld door uitbreiding der onderzochte romans en door verruiming van zijn ‘immanente Werkinterpretation’ over de literatuurgeschiedenis, maar dit neemt niet weg dat er van zijn studie een stimulerend impuls uitgaat. Wat betreft zijn analyse van de vijf bestudeerde romans (W. Raabe, Chronik der Sperlingsgasse; W.M. Thackeray, Vanity Fair; Th. Mann, Doktor Faustus; U. Johnson, Das dritte Buch über Achim; Multatuli, Max Havelaar; A. Blaman, Eenzaam avontuur) zijn enkele kritische aanmerkingen niet ongepast. Meer bepaald in verband met Max Havelaar stelt Schr. sommige zaken niet helemaal juist. De eenzijdige voorstelling als zou Multatuli zijn boek geschreven hebben met de bedoeling het ingedommelde mercantiele Nederland van zijn tijd wakker te schudden (98), kunnen wij hier buiten beschouwing laten. Onder de ‘Vollformen des Doppelromans’ onderscheidt Schr. twee typen: 1) een hij-figuur uit het ene verhaal treedt op als ik-verteller van het tweede - dit is ‘ein ganz seltener Fall’, zo wordt gezegd, waarvan Das dritte Buch über Achim | |
[pagina 237]
| |
een voorbeeld biedt (82); 2) een ik-figuur uit het eerste verhaal is de verteller van het tweede - dit komt ‘häufiger’ voor en als voorbeeld van zulke ‘Ich-Rahmenerzahlung’ fungeert Max Havelaar (82-83). Nu behoort de Havelaar volgens de hier gemaakte distinctie toch tot het eerste type, vermits een hij-figuur uit het eerste verhaal (het Droogstoppelverhaal), nl. de jonge Stern, de ik-verteller wordt van het tweede (het Havelaarverhaal). Men mag zich niet laten misleiden door Droogstoppel die het Havelaarverhaal wel voorstelt als zijn boek voor de koffieveilingen, terwijl dat verhaal in feite toch maar een ‘Trojaans paard’ is dat niet Droogstoppel, maar wel Stern als ik-verteller schreef! Verschillende karakteriseringen van de temporele en ruimtelijke geleding in het Achim-boek stemmen dan ook overeen met wat in de Havelaar geschiedt. Zo b.v. wat gezegd wordt over de ‘Zeitebenen’ in Johnsons roman: ‘Die beiden Zeitebenen: die historische Zeit oder Achim-Zeit und die gegenwärtige oder Karsch-Zeit beherrschen die Duplikation des Geschehens’ (95). Dit geldt evenzeer voor Multatuli's roman die zgz. tot het andere type zou behoren. Maatjes analyses van de ‘Duplikation der Personen, der Zeitebenen, des Raumes’ in dit boek zijn zeer boeiend en leerrijk. Toch zou ik niet zo stellig beweren dat de Havelaar ‘ein ausgesprochener Raumroman’ is (102). De opzet van de Schr. die zijn onderzoek doelbewust op de analyse van ruimtelijke ‘Mehrsträngigkeit’ aanspant, heeft hem hier de zaken op de spits doen drijven. De ontdubbeling in de tijd (en dat op meer dan twee tijdsniveaus!) is in deze roman even essentieel als de ‘Duplikation des Raumes’ en ik zou daarom de voorstelling van Fr. C. Maatje in dit verband grondig completeren door een even sterke accentuering van de Havelaar als geniaal gecomponeerde Zeitroman, die wat de temporele ontgrenzing betreft zeker even interessant is als Th. Manns Doktor Faustus. Hiermee hangt ook de al te scherpe scheiding samen die Schr. doorvoert tussen de wereld der ‘Nähe’ (Droogstoppel, Amsterdam) en der ‘Ferne’ (Havelaar, Lebak). Deze werelden zijn niet gescheiden, maar werken op elkaar in; de personages in beide werelden, door continenten nochtans gescheiden, beïnvloeden elkaars lot. De interpenetratie van deze ruimten, waarmee een verstrengeling van tijdsniveaus gepaard gaat, is precies een van de wonderbaarste aspecten in de structuur van dit slechts schijnbaar tweeledige boek. Zo is het verkeerd te beweren dat Sjaalman die in het Droogstoppelverhaal rondloopt ‘kein Verhältnis (hat) zu der Raumstruktur, in der sich Droogstoppels Leben vollzieht’ (106 en 108). Dit is toch een al te scherpe scheiding die de samenhang van het boek in zijn tijdelijke en ruimtelijke geleding grondig vertekent. Sjaalman is geen ‘komeet’ in de Havelaar, zoals Schr. hem voorstelt (106, noot 2). Als men aanneemt dat een komeet meerdere keren duidelijk zichtbaar aan het firmament kan verschijnen voor eenzelfde kijker, dan kan men hem eventueel een ‘terugkerende komeet’ noemen, maar ook dit zou zijn functie in het boek nog danig verengen. Dit voorbeeld moge aantonen hoe het exclusieve hanteren van ruimtelijke opbouwbeginselen als ‘Nähe’ en ‘Ferne’ de roman in zijn complexe veelzijdigheid tekort kan doen. | |
[pagina 238]
| |
Een ander detail dat Schr. onjuist voorstelt is dat de Stern-verteller ‘alles’ over zijn held afweet (112-113, noot 2). Dit wordt door een duidelijke onmachtsbekentenis van de verteller in het 18e hoofdstuk tegengesproken (Volledig werk I, p. 259: ‘Hoe dit zij, ik kan niet bewijzen dat...’). Ook de fulminerende tussenkomst van Multatuli zelf in de slotbladzijden ‘ein nichtliterarisches Nachspiel’ (118) noemen, lijkt mij ongepast. Dit kan men doen als men al het voorgaande als ‘literatuur’ en slechts het pathetische slot als ‘Durchbruch in den Bereich des Realen’ bestempelt (118). Maar hoe is dit in overeenstemming te brengen met Multatuli's bevestiging dat het hele boek de barre realiteit van zijn leven voorstelt, d.w.z. in geen enkel onderdeel ‘literatuur’ wil zijn? Ook de karakterisering van de Havelaar als raamvertelling kan en moet gepreciseerd worden, want het is duidelijk dat deze roman sterk afwijkt van hier genoemde romantische voorbeelden als die van E.T.A. Hoffmann. Ten slotte wijs ik erop dat Schr. over het hoofd heeft gezien dat ook de Havelaar een ‘Roman über den Roman’ (Schlussbetrachtung, 140) bevat. Ook dit is een aspect van het boek - m.i. niet het onbelangrijkste - dat de eenzijdige voorstelling van de Havelaar als ‘ausgesprochener Raumroman’ kan en moet completeren. m. janssens |
|