| |
| |
| |
Ontmoeting met Carry van Bruggen
Bij het Secretariaat der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent is in 1962 van de hand van Dr. M.A. Jacobs verschenen Carry van Bruggen, Haar leven en literair werk, 314 blz. met 8 blz. buitentekstfoto's als nummer 88 van de VIe reeks bekroonde werken. Het is in 1963 opnieuw uitgegeven bij Heideland, Hasselt, z.j., 225 fr.
Deze degelijke en doorwrochte studie, een academisch proefschrift met Prof. Dr. J. Aerts als promotor, bevat twee gedeelten, een biografie die de persoon en het leven van Carry van Bruggen beschrijft, en een onderzoek naar haar oeuvre. De schrijfster deelt mede, geen definitief oordeel te willen geven en (t.a.p.) meer een stimulans voor verdere wetenschappelijke benadering van het onderwerp, daarbij een arbeidsterrein overlatend aan de litteratuur-historici om (pagina IX) C.v. Br. ‘in de geschiedenis der letterkunde een bepaalde plaats’ te geven.
Deze dissertatie is met zorg en veel ijver gedocumenteerd. De auteur stond hierbij voor een bijzonder moeilijke taak, omdat vooral de levensbeschrijving veel vergde van haar vermogen, zich in een bewogen en belangrijk bestaan in te denken. Immers, in de jaren waarin C.v. Br.'s geest dikwijls acuut gestoord en chronisch gekweld en ontredderd was, dus van 3 april 1928 af tot aan haar tragische dood in november 1932, heeft deze alle brieven en documenten verbrand, die later een biografisch onderzoeker op weg zouden kunnen helpen, zoals zij tevoren ook heeft geweigerd ook maar het geringste stukje af te staan aan het Nederlands Letterkundig Museum. Terwijl wij dit schrijven is nog steeds het reeds lang aangekondigde boek van Dr. J. Meyer over haar broer Jacob Israël de Haan niet verschenen, dat nu echter binnenkort het licht zal zien. Indien dit wel zo geweest ware, dan had zowel Dr. Jacobs alsook de schrijver van deze regelen hierin wellicht enige meerdere houvast gevonden bij het beoordelen van het leven van Carry van Bruggen.
Het geschrift van Mej. Jacobs geeft vaak rijke en belangrijke flitsen van inzicht die getuigen van scherpzinnigheid en van een algemeen begrip voor de behandelde figuur. Ongelukkigerwijze worden deze flitsen menigmaal niet genoeg nader uitgewerkt. Ik noem bijvoorbeeld de op zich zelf uitstekende formulering (p. 245) ‘Deze schetsen bevatten stemmingen vol bewustzijnspsychologie, of psychologie in de vorm van stemmingen.’ Deze gedachte had men gaarne verder ontwikkeld willen zien en gestaafd met concrete toepassingen.
Soms lijkt het dat er, ondanks alle welwillende bedoelingen, te weinig affiniteit bestaat tussen schrijfster en de beschrevene: ‘Zij verdedigt een uit panteïsme geputte artiestenmoraal, die echter noch de gemeenschap bevredigt noch de artiest de rust van het geweten geeft.’ Dit is een onacademische en te persoonlijk gekleurde subjectiviteit, gelijk ook het onderwerp dezer studie, Carry van Bruggen, zeer subjectief was, maar die aan het wetenschappelijk
| |
| |
karakter van een dissertatie teveel afbreuk doet. Dr. Jacobs vertelt van een terwille van dit proefschrift plaatsgevonden onderhoud met Kees van Bruggen, de gescheiden echtgenoot van C.v. Br.: ‘Hij meende dat onze levensbeschouwing een ernstige handicap was om de persoonlijkheid van zijn tweede echtgenote te beschrijven.’ Uit een passage als hierboven aangehaald blijkt, dat Van Bruggen hier juist gezien heeft. Ook waar het vrije wil en determinisme betreft, gevoelt men telkens de innerlijke weerstand van Mej. Jacobs tegen het deterministische standpunt van C.v. Br., wat dus op een tekort aan congenialiteit duidt. Vooral ten opzichte van de beoordeling van Prometheus treedt dit aan de dag.
In hetzelfde Woord vooraf (p. VI) waarin bovenstaande uiting van Kees van Bruggen wordt meegedeeld, schrijft de auteur: ‘Joodse vrienden, hunnerzijds, opperden dat het een niet-Jood onmogelijk is iets van de Joodse mentaliteit te verstaan.’ Zonder zover te willen gaan, vrezen wij toch, dat inderdaad Dr. Jacobs door haar te geringe kennis van Joden en van het Joodse vraagstuk niet overal tot de kern van C.v. Br.'s oeuvre is kunnen doordringen, vooral niet van dat gedeelte er uit dat over Joden handelt.
Niet steeds leest schrijfster een tekst nauwkeurig genoeg om er zonder misverstand een conclusie uit te trekken: ‘(...) de nerveuze verveling op Sabbatdag’ (p. 179). Dit slaat op een op p. 208 uit In de schaduw geciteerde passus die ik hier op mijn beurt kort overneem: ‘(...) na de (...) rij van (...) druildagen, het aanbreken van den (...) Sabbathdag (...). (...) die dagen (...) verliepen in leege verveling, (...)’. Op dit citaat laat de schrijfster nog volgen: ‘In die twee zinnen geeft C.v. Br. (...) de Sabbath met zijn verveling,’ terwijl het toch meer dan duidelijk is dat ‘verveling’ in de tekst niet terugslaat op Sabbathdag maar op de rij van ‘druildagen’.
De apologie van het ver doorgevoerde individualisme, die zowel C.v. Br.'s litterair als haar theoretisch werk in sterke mate bepaalt, berust op de bewustheid van een apart- en anderszijn, maar zonder dat deze andersheid voor haar op den duur meer dan een vage bewustheid meebrengt van de oorzaak daarvan in haar Joodse afkomst. Zij voelt het misschien maar beseft het nauwelijks. Hiertoe is voor een goed deel haar Joodse zelfhaat - de term is van Th. Lessing - terug te voeren. Dr. Jacobs komt niet met zoveel woorden tot deze conclusie, maar dat haar uitvoerige studie die indruk versterkt, pleit o.i. voor haar opmerkingsgave en inzicht.
De titel ‘In de schaduw (van kinderleven)’ heeft Dr. Jacobs verkeerd begrepen. Van kinderleven is een zelfstandige ondertitel, waarin ‘van’ niet de genitieve voortzetting van de hoofdtitel is, maar, gelijk het latijnse ‘de’, slechts ‘over’ betekent zoals in Couperus' Van oude menschen. De gewrongen verklaring van Mej. Jacobs: ‘Wat bij de volwassenen gebeurt, vindt bij hen een weerkaatsing of werpt op hen een schaduw af’ gaat dus niet op (p. 177). Ook de bewering ‘C.v. Br. laat in de wereld der kinderen de maatschappij van de volwassenen weerkaatsen, of, zoals wij hier bedoelen, de maatschappij werpt haar schaduw op hen af’ geeft blijk van een volkomen verkeerde inter- | |
| |
pretatie. In de schaduw immers slaat alleen op de schaduw waarin zich het Joodse leven temidden van een vijandige maatschappij afspeelt.
De afwezigheid van voldoende verwantschap blijkt ook uit een formulering als deze: ‘zij die in haar naturalistisch werk misvormd werd (...)’, p. 97, alsof het naturalisme een vieze ziekte is. Maar wat is Het huisje aan de sloot e.d. anders dan een impressionistisch naturalisme, enigszins in dezelfde geest als Jaapje van Van Looy?
Schr. vermeldt herhaaldelijk met voldoening, dat C.v. Br. in haar bellettristisch werk haar aanvankelijk realisme tegen een naar het innerlijk blikkende psychologie heeft verwisseld: ‘C.v. Br. was lang voor zij het zelf wist, een mediterende, zichzelf en anderen onderzoekende, een moraliserende natuur. Maar zij was opgegroeid in een tijd waar denken uit de literaire teorie geweerd werd. Zij vertelt daarover (...) ik heb toen een heelen tijd gestaan, in hoogste mate, onder naturalistischen invloed (p. 55). Dr. Jacobs noemt het met een gelukkige formulering ‘de zwenking naar binnen’ (p. 176). ‘Het suggereren van het inwendige door het beschrijven van het uiterlijk’, zo drukt Dr. Jacobs het voortreffelijk uit, ‘is hier omgezet tot het direkt uiten van het innerlijke zonder weergave van het uiterlijke’. Elders (p. 275) beschrijft zij het zo: ‘De aktie blijft even dun; de hoofdstukken hebben even dikwijls het uitzicht van een uitgebreide schets’. Het proces van deze innerlijke ontwikkeling is ook goed weergegeven op p. 209 passim en een andere goede litteraire stijlcritiek vinden wij p. 203: ‘(...) maar deze emotievolle herhalingen zijn de voorlopers van haar suggstieve en op 't gevoel meewiegende zinnen uit latere werken. Door dat aspekt van haar kunst ontsnapt zij aan het naturalisme, en hier berust, naar onze mening, de kunstwaarde ervan, omdat hier de diepste vezels van haar wezen worden beroerd.’
Voorbehoud moet natuurlijk ook hier worden gemaakt, aangezien, mits komende van een groot kunstenaar, ook het naturalisme uiteraard gelijke kunstwaarde kan vertonen.
De persoonlijk gerechtvaardigde, maar in een wetenschappelijk geschrift misplaatste vooringenomenheid van Mej. Jacobs tegen de realistische richting in de letterkunde belet niet, dat zij op een gegeven moment toch weer met eigen inzicht in tegenspraak komt door een op zichzelf juiste opmerking (over Breischooltje). ‘Als C.v. Br. het nutteloos acht om b.v. van Heleen de kleur van de haren, of de ogen, de gestalte, de gebaren te schilderen, dan kunnen wij aannemen dat zij het individuele onvermeld laat om het algemeen menselijke te onderstrepen, maar wij kunnen bezwaarlijk aannemen dat die haren, ogen, houding en gebaren geen dragers zouden zijn van algemene menselijkheid. En daarom voelen wij ons (...) tekort gedaan.’ (p. 201).
Een vaak treffende analyserende kijk op C.v. Br.'s stijl stelt meermalen op een rake manier de evolutie van haar schrijfwijze in het licht. Zo b.v. in deze opmerking (p. 204): ‘het lyrisch element’ (ik zou het liever noemen het romantische element, - zie mijn Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde, Amsterdam 1962. - v. Vr.) ‘het lyrisch element, dat de objektief bedoelde
| |
| |
verhalen met glans en leven doortrilt, vinden wij ook in het zich inleven van C.v. Br. in haar personages, het denken en voelen in hun plaats, het eenzijdig interpreteren van hun handelingen, volgens de sympatieën die zij voor haar personages heeft.’ Goed, maar indien deze zin critisch is bedoeld, gelijk wij wel mogen aannemen, dan vraagt men zich toch wel af waarop de afwijzende houding van Dr. Jacobs ten aanzien van realisme, naturalisme, impressionisme is gebaseerd. Hetzelfde geldt voor een uiting op de volgende blz.: ‘De mateloosheid die wij in haar werk ondervinden, is daarom niet alleen aan de misvorming in naturalistische zin te wijten, zij is evenzeer een kenmerk van haar romantische natuur.’
Er is reeds op gewezen dat aanhalingen wel eens onjuist worden geïnterpreteerd. Zo p. 281: ‘gevoel en betekenis zijn natuurlijk nauw verbonden met elkaar, maar het gevoel geeft kleur en geur aan de koude betekenis: “het woord Noorwegen ruikt naar de balken die aan vlotten in het water liggen”’. Liever dan dit een verbinding van gevoel en betekenis te noemen, zouden wij willen zeggen dat zich hier een gedachte-associatie voordoet. Dit blijkt ook uit de context (p. 282): ‘het gevoel is zelfs wel eens de oorzaak van woordenkombinaties zonder zin; zo brengt haar de walg voor het breien, dat een conditio sine qua non blijkt te zijn voor de “opvoeding tot knappe burgersvrouw” (sic), haar tot het herhalen van het woord knap met afkeer uitgesproken, en leidt haar dan tot: “knappe... knappe... knappe knapkoek... die kosten een cent en ze glimmen en hebben overal kapotte blaren en in het midden zit een amandel...”’. In feite is hier naar onze mening al meer van gedachtenvlucht dan van -associatie sprake.
Over het algemeen schrijft Mej. Dr. M.A. Jacobs de naturalistische stijl van Carry van Bruggen, die zich vooral in haar eerste periode vrijwel zonder tegenkrachten manifesteerde, te uitsluitend toe aan de invloed van Kees van Bruggen en Frans Coenen, zonder veeleer het hele litteraire tijdsbeeld ervoor aansprakelijk te stellen. Wel heeft zij zelf zeer goed gezien dat ook vooral C.v. Br.'s gehele tot impressionistische ontvankelijkheid der zintuigen neigende aanleg er aan ten grondslag lag.
Het beschouwelijk, wijsgerig werk van C.v. Br. behandelt de schrijfster overwegend refererend, met minder critische houding dan zij tegenover het litteraire werk heeft. Zij motiveert dit trouwens ook: ‘wij ook kunnen haar wijsgerige traktaten alleen onder een zeker voorbehoud appreciëren, maar het ligt niet in onze bedoeling deze werken qua wijsbegeerte te bespreken, dat zou een tweede boekdeel vergen, hetgeen voor deze schets van het leven en het literaire werk van de schrijfster niet noodzakelijk is.
‘Voor ons ligt de waarde ervan vooral in de verklaring die zij geven van het bellettristisch werk, in de bewijzen die wij erin vinden voor de sterke persoonlijkheid van de romanschrijfster, voor haar scherp verstand, brede geest en biezonder karakter, en vooral ook in de letterkundige kenmerken, namelijk de polemische en essayistische stijl’ (p. 138). En t.a.p.: ‘wij kunnen er niet aan denken alle beweringen van Carry van Bruggen te bestrijden. Wij doen
| |
| |
wat Bierens de Haan doet: wij kijken eenvoudig toe.’ (p. 151, noot). Zulks is ook meer, naar onze overtuiging, in overeenstemming met wat de bedoeling van een wetenschappelijk proefschrift is.
Dit moge zo zijn en wij kunnen het eerbiedigen. Maar de lezer had juist gaarne in deze studie op de eenvoudige en aanvechtbare aperçu's van C.v. Br. en haar wat wilde grepen in de litteratuurgeschiedenis, een wat concreter commentariërend voorbehoud uitgewerkt gevonden. De parafrase van de inhoud der romans van de behandelde auteur - hoe karakteristiek ook - had dan daartegenover gerust, wat ons betreft, iets beknopter mogen zijn. Het werk zou dan ook belangrijk gewonnen hebben. Dit te zeer alleen-referende karakter van Dr. Jacobs' verhandeling komt vooral ten aanzien van Prometheus evenals van de wat zonderlinge, typisch autodidactische taaltheorieën van Het hedendaagsch fetichisme tot uiting, welk laatste boek zich, gelijk Menno ter Braak (Verz. W.I p. 294) terecht opmerkt, niet op hetzelfde peil wist te houden als het eerder genoemde. Mej. Jacobs betoogt zelf: ‘de wijsgerige werken hebben wij in funktie van de romans behandeld, en beogen daarmee een beter begrip voor sommige aspekten van het literaire werk van deze merkwaardige schrijfster. Het beoordelen van haar wijsbegeerte in se laten wij graag aan deskundigen over’ (p. IX). Wij betreuren dat een proefschrift over iemand die juist tegen dergelijke specialiseringen zo gekant was dusdanige beperkingen ten principale zijn opgelegd. Voor ons had de bescheiden schrijfster best haar overdenkingen en bedenkingen, opgewekt door Prometheus en de bijbehorende geschriften, op lekenwijze gemotiveerd onder woorden mogen brengen, ook al is zij geen vakfilosofe, gegeven aard en opzet van deze werken. Te meer waar ze (p. 139) over Prometheus opmerkt: ‘(men) krijgt inderdaad de indruk dat de schrijfster haar wereldbeschouwing en wijsgerig systeem uit eigen ervaring heeft opgebouwd, haar lektuur erbij halend ter aanvulling en illustratie en ook wel eens, maar zelden, als bewijsvoering. Die
lektuur schijnt in feite erg fragmentarisch te zijn geweest, en meestal lijkt C.v. Br. van het gelezene alleen dát onthouden te hebben wat in haar kraam te pas komt. Zelden geeft zij een overzicht van een teorie van deze of gene wijsgeer, laten we zeggen nooit, maar zeer dikwijls haalt ze een zin of uitdrukking van eenzelfde auteur verscheidene malen aan, hetgeen dan de indruk geeft dat ze alleen die zin heeft gezien, of hem zonder kontekst heeft opgevangen en bewaard. Dat geeft aan het boek een weinig wetenschappelijke stempel. Maar aan het traditioneel wetenschappelijke heeft C.v. Br. een hekel, en men kan aannemen dat zij alle voetnoten, alle verwijzingen, alle bronvermeldingen met opzet achterwege heeft gelaten. Omdat haar systeem uit haar ervaring geboren werd, kon haar studiewerk het wel voeden en schragen, maar dit mocht de levendige en frisse formulering ervan niet in de weg staan. Dát juist zou het droog filozofisch werk wel hebben gedaan. Revelerend is het zinnetje: “We vinden in de dingen niets dan wat we al bij voorbaat wisten. Ook “zoeken” en “vinden” zijn een” (p. 213)’.
Dit lange citaat motiveert zelf het duidelijkst, waarom Dr. Jacobs zich deze beschroomdheid ten aanzien van het meer wijsgerig getinte werk niet behoefde
| |
| |
op te leggen. In mijn bezit is een brief van Carry van Bruggen aan mijn oude leermeester, de vakfilosoof Dr. J.A. dèr Mouw, waarin zij hem bedankt voor een zeer aanmoedigend schrijven dat hij, hoewel haar onbekend, tot haar had gericht naar aanleiding van de in Groot-Nederland lopende publicaties van Prometheus. Dèr Mouw, die wetenschappelijk genoeg was om zeer sceptisch te staan tegenover de mogelijkheden en resultaten van de wetenschap, had, door bewondering voor de intelligente en authentieke stukken van C.v. Br., tegenover deze ongespecialiseerde autodidacte getuigd van zijn bewondering voor wat hij nu een eigenlijk echt wijsgerig geschrift noemde; wel iets om de jonge schrijfster met trots en erkentelijkheid te vervullen. Ik had de brief van C.v. Br. (die van Dèr Mouw is niet in mijn bezit) gaarne hier afgedrukt, maar heb hem niet bij de hand; ik hoop hem echter t.g.t. aan het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag te schenken.
Tegenover het beschouwelijke (liever dan: wijsgerige) deel van het oeuvre geeft de promovenda blijk van een zekere onhandigheid in de benadering. Het is, om iets te noemen, minder juist de verschillende invloeden niet iets gedifferentieerder weer te geven en in de nuances van het werk aan te wijzen. Zo lezen wij, overigens terecht, dat het een vals beeld zou geven ‘indien men zou zeggen dat Carry van (Dr. A. Pit) haar levensopvatting of haar wijsgerige teorieën heeft meegekregen. Die waren beide haar eigen zielebloed’ (p. 96). Hiermee kan men wel degelijk vrede hebben, maar wanneer zij vervolgt ‘wel heeft zij naar hem geluisterd, evenals naar F. Coenen, Dr. Fischer e.a. En zij heeft daarmee haar eigen gedachten aangevuld, omgevormd of genuanceerd’, dan komt wel bovenstaande bedenking op.
Zo heeft schr. het op p. 273 e.v. over de Rede (met hoofdl.) en zelfs over de ‘mystische vereniging met de Rede’, maar zij heeft de gelegenheid verzuimd er op te wijzen, hoe bij C.v. Br. de vriendschap en omgang met Hegelianen en Bollandisten als Wiessing, Coenen en Pit de invloed op C.v. Br. kon te weeg brengen die - naast haar dialectiek - tot deze conceptie van de rede kon leiden. Overwegend Hegeliaans is toch de opvatting (p. 274): ‘Omdat de Carry-mens (...) door de Rede (...) in de algeheelheid opgenomen wordt, nemen in hem de innerlijke gebeurtenissen (...) wereldproporties aan.’ (Tussen haakjes: dit verschijnsel is veelbetekenend voor C.v. Br.'s latere betrekkingswaan).
De taal en stijl, tenslotte, van deze dissertatie zijn verre van onberispelijk. Daarbij wil ik nog gaarne een verschil maken tussen typisch Vlaamse woorden en zinswendingen, die vaak een verrassende verrijking betekenen (niet altijd) van het zogeheten A.B.N., en gewone slordigheden.
Wat de eerste betreft, een woord als ‘wreten’ bijvoorbeeld (p. V) staat niet in Van Dale, maar mag stellig niet zonder meer worden verworpen. Op p. 23 echter (noot) komt het woord ‘alleszins’ voor, ten onrechte gebruikt in de betekenis van althans of tenminste. Een dergelijk hinderlijk onjuist woordgebruik zou voor één keer gemakkelijk vergeven kunnen worden; wij vinden
| |
| |
het echter helaas nog op zeven andere plaatsen, n.l. p.p. 7 (noot), 33, 141, 221, 228, 241, 276.
Andere van het taalgebruik in Nederland afwijkende uitdrukkingen en woorden die hetzij typisch Vlaams hetzij gewoon fout zijn, vinden wij in het volgende: ‘(...) bood Carry van Bruggen zich bij Johan de Meester aan om (...) te bespreken’, waarin het woordje ‘zich’ natuurlijk zonderling aandoet (p. 88); ‘haar schielijk overlijden’ in plaats van: plotseling overlijden (p. VII). Voorts ‘flemerig’ (p. 185), een woord dat bij ons een ongunstige bijklank heeft die in de context (‘zachtmoedig, eenvoudig, fris-naïef’) niet bedoeld kan zijn. Een ‘uitgerokken’ (p. 150) gestalte, in plaats van: uitgerekte, is zuiver Vlaams; niet, dat ik er bezwaar tegen heb. P. 158 (noot): ‘C.v. Br. ontkent alle grootheid aan Napoleon’, gallicisme (nie) voor: ontzegt. Dan: ‘(...) van de drop in de regen vallen’ (p. 179); wij zeggen: van de regen in de drop. Verder ‘precies niet’ (p. 183), waar in het Nederlands wordt gezegd: niet precies. Wij vinden op p. 206: ‘(Zij wil) alleen telegraferen van uit een vreemde stad als wanneer zij nooit iets alleen ondernomen heeft.’ De invoeging van het woordje ‘als’ is hierin volkomen onnederlands en ik heb de indruk, dat zij aan het Vlaamse taalgevoel van de schrijfster toegeschreven moet worden. Voor ‘pietlullig’ (p. 239) zegt de Nederlander ‘pietluttig’; het woord komt van ‘lut(tel)’, d.i. klein. Ook schrijft een Nederlander: zodanige en niet ‘zulkdanige’ (p. 207). Er wordt bij ons in het Noorden niet ‘over en heen’ (p. 249) gereisd, maar: heen en weer.
Ook moet ik een behoorlijk aantal slordigheden van taal en stijl signaleren die, voor zover ons bekend en voor zover wij hebben kunnen nagaan, niet met het Vlaams maar gewoon met slordigheid samenhangen. P. VI (noot), ‘Hulshout’ voor: Hulshorst. Wij vinden J. Hana passim voor H. Hana. P. 109: ‘Sandpoort’ voor Santpoort. Nu volgt iets waar de schrijver van dit artikel persoonlijk bij betrokken is, zodat het geheel onder zijn controle valt. De schrijfster zegt dat C.v. Br. in de Joodse psychiatrische inrichting Het Apeldoornsche Bos beweerde ‘tegen haar wil daar gevangen te zijn’ en zelfs ‘dreigde (...) met de publikatie van een protestbrief in De Bel’ (p. 110). Dit volgens ‘mondelinge mededeling van Victor E. van Vriesland d.d. 21 aug. 1956’ (ibid. noot). Dit nu is een slordigheid en verwarring, niet van het taalgebruik maar door het geheugen. Wat ik mededeelde was, dat ik C.v. Br. in het Provinciaal Ziekenhuis te Santpoort bezocht en dat zij mij toen een ingezonden stuk, bestemd voor het prullige Blaricumse blaadje De Bel ter hand stelde om te protesteren tegen haar vrijheidsberoving. Op dezelfde p. 110 komen nog twee slordigheden voor. ‘Professor Bauman’ voor Bouman, en ‘dokter Pit’ in plaats van: Dr. (doctor). Een foutieve taalbehandeling is ook het volgende (p. 34): ‘daar de sollicitanten ofwel (...) wisten te verbergen (...) ofwel dat zij (...) werden’. De woorden ‘dat zij’ behoren in dit verband te vervallen; ze zijn taalkundig ontoelaatbaar. P. 57 (noot): ‘de heer Sukkerland’ moet zijn: Sutherland. Dat het hier niet een gewone drukfout betreft, blijkt uit het feit dat dezelfde slordigheid ook p. 59 (noot) voorkomt. Een
| |
| |
nieuwe naamsverhaspeling vinden wij vervolgens in een noot van p. 80: H. Middentrop voor: Middendorp. Ik noem vervolgens ‘sence of property’ in plaats van: sense (p. 98). P. 109: ‘alius’ in plaats van: alias. ‘Het (gevoel) bruiste en schuimde, het glooide en brandde en schroeide’ (p. 121). Ik kan niet nagaan of dit ‘glooien’ hier een vlamisme is; hier in het Noorden is het in elk geval gespeend van ieder zinsverband, daar het betekent: met een zachte helling aflopen. Op p. 149 wederom twee naamverbasteringen: J. Sluys in plaats van: Suys en (noot) J. Prinzen in plaats van: Prinsen. Op p. 160 lezen wij: ‘maar welke figuur slaat Prometheus daarin?’ Een figuur slaan heeft in het Nederlands altijd een pejoratieve betekenis. Bedoeld is dan ook: welke is daarin de figuur van Prometheus. Zeer onprettig doet ook, uit de pen van een neerlandica, aan (p. 192): ‘de kranten die (...) de les worden gelezen’ voor: die de les wordt gelezen. Eigenaardig is ook, dat C.v. Br. steeds haar broer verdedigt en het voor hem opneemt, wanneer dit aldus wordt uitgedrukt (p. 6, noot): ‘door (...) het opnemen van zijn verdediging’. En wanneer deed zij dat? ‘wanneer hij voor zedendelicten besproken werd.’ Zoiets als met gereserveerde plaatsen. Niet aan gereserveerde plaatsen maar meer aan het stoffeerdersvak denkt men bij ‘de aanvankelijke milieubeschildering’ (p. 173). Een begrijpelijke verwarring met al die moeilijke buitenlandse woorden vindt men in de term ‘quoterieburgerij’ (p. 229), waar vermoedelijk côterie zal zijn bedoeld. Een vervelende verschrijving is ook, wat wij op p. 274 lezen, namelijk dat C.v. Br. het innerlijke leven uitbeeldde van de mens in het eerste kwartaal der negentiende eeuw. Kwartaal zegt men van een jaar en niet van een eeuw (dan zegt men: kwart) en bovendien betrof het hier niet de
negentiende maar de twintigste. In de laatste regel van p. 270 weer een verkeerd woordgebruik: ‘(...) kan niet anders dan vertwijfelen, gezien hij her en der wordt getrokken (...)’ waar had moeten staan: aangezien.
De woorden ‘pittig’ en ‘gevat’ komen al te vaak terug in een betekenisen gevoelswaarde die niet overeenkomen met die van de Nederlandse taalgemeenschap, zoals ze in het noordelijke Nederlandse taalgebied worden begrepen en aangevoeld.
Een enkele maal wreekt zich, in een te vlotte veronderstelling, een te geringe bekendheid met de inside van ons Hollandse litteraire leven. Zo p. 244, noot: ‘zie ook R.H. (Hana?)’. Dit waren ongetwijfeld de initialen van Roel Houwink, de voornaam van Hana was Herman. Bovendien schreef Dr. Jacobs elders telkens, eveneens dwalend, over J. Hana.
Al deze detailopmerkingen, die ik mij de moeite heb getroost te maken, in de hoop dat zij kunnen bijdragen tot verbetering van een eventuele tweede druk, mogen ons niet uit het oog doen verliezen dat, gelijk ik in de aanvang reeds zei, dit proefschrift oprechte waardering verdient om de ijver en aandacht en toewijding waarmede het een tot nu toe onontgonnen terrein bouwrijp maakte. Dit en niet meer is wat de schrijfster volgens haar eigen woorden heeft bedoeld en meer heeft zij ook niet gepretendeerd.
victor e. van vriesland
|
|