Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||
KroniekCodicologie en filologie XVI
|
a. | het boek zonder tekst, |
b. | het boek met tekst, |
waarna de overgang volgt naar de band, die het boek in letterlijke zin bijeenhoudt.
***
Nu met de afsluiting van het onderdeel ‘Filologie en Paleografie’ in de vorige Kroniek de nadere kennismaking van de filoloog met de codex haar voltooiing heeft gevonden, is het dus thans zaak hem over bandenstudie in te lichten, en daarbij vooral aandacht te schenken aan het belang daarvan onder codicologisch opzicht.
Het behoeft geen betoog dat kennis van de band(en) op zichzelf van niet te onderschatten belang is. Maar hier gaat het toch vooral om de vraag, of deze kennis de filoloog voeren kan tot verrijking van inzicht met betrekking tot de door hem bestudeerde objecten. Bepaaldelijk ook, of en in hoeverre een band ter determinering dienen kan. Welke kwestie evenzeer in algemener, bibliologisch verband gesteld mag worden, als men ziet hoe een der befaamdste bandenkenners over het bandenonderzoek een aantal ironische opmerkingen maakte, welke maar al te vaak een serieuze grondtoon verraden. - Hier wordt herinnerd aan de vermaarde antiquaar E. Ph. Goldschmidt, die zijn The study of early bookbinding met de volgende alinea inleidde: ‘The study of old bookbindings is a sideline of the main course of bibliographical research. If our principal object is the elucidation of the history of language, literature and thought from the succession of books and editions which have transmitted their monuments to generations of readers, then Bibliography proper might be compared to Political or Constitutional History, the History of Bookbinding to the History of Costume. A humble auxiliary discipline, rather childish to some, attractive to others, not entirely useless and undoudtedly innocuous’Ga naar voetnoot2. - Men late zich
overigens door deze ironische toon niet misleiden! Want in Goldschmidts opstel bezitten wij een goede, zij het beknopte uiteenzetting die duidelijk toont hoe het bij bandenonderzoek net zo gegaan is als bij miniaturenstudie. Aanvankelijk heeft men alleen oog gehad voor de fraaie, schitterende exemplaren; al te lang ook daarbij stil gestaan, om pas nadien - in tè vele gevallen tè laat - zijn aandacht te richten op de band-van-alle-dag; de ‘gewone’ band, die juist in negen en negentig van de honderd gevallen voor de filoloog van beslissende betekenis moet worden geachtGa naar voetnoot3. Om andermaal Goldschmidt aan te halen; het is deze: ‘changed attitude which brought the study of bookbindings from the realm of “Arts and Crafts” into the field of Bibliography’Ga naar voetnoot4.
Nu valt deze wijziging van inzicht reeds vast te stellen bij een der pioniers op het veld van bandenstudie en -onderzoek, te weten de Engelse kunsthistoricus W.H. James Weale (1832-1917), groot kenner van de kunst der Zuidelijke Nederlanden, maar voor ons doel bovenal belangrijk vanwege zijn onwaardeerlijke catalogus: Bookbindings and rubbings of bindings in the National Art Library South Kensington Museum, voor een deel gericht op middeleeuwse banden uit de lage landenGa naar voetnoot5. Het belang van dit werk springt onmiddellijk in het oog als men ziet hoe reeds Weale, op grond van door hem beschreven en weergegeven naamstempels, onderscheid heeft weten te maken tussen banden afkomstig uit de kloosters Groenendaal, Korssendonck en Rooklooster.
Deze voorbeeldentrits voert onmiddellijk in de praktijk, welk gebied men echter niet zonder behoorlijke theoretische scholing betreden kan. Voorheen heeft in dezen vaak de al dan niet uitgesproken overtuiging gegolden, dat men ‘al doende leert’; een onverdedigbaar beginsel dat zowel onder methodologisch als technisch opzicht tot hachelijke uitkomsten heeft geleid.
Zoals bij de paleografie staan nu ook ter inleiding tot de bandenstudie een overgroot aantal publikaties ten dienste. Waarbij het evenzeer hier - inzonderheid voor de beginner - vooral erop aankomt door de omvangrijkheid en veelsoortigheid dezer literatuur niet het spoor bijster te raken. Bovenal is natuurlijk een heldere inleiding nodig. Daartoe is bijzonder aan te bevelen de als ‘schets’ betitelde voortreffelijke monografie van G.A.E. Bogeng: Der Bucheinband in seiner Entstehung und FortbildungGa naar voetnoot6. Waarmede dan het best gecombineerd kan worden Hellmuth Helwigs Handbuch der Einbandkunde; een rijk geïllustreerd en vooral op de praktijk gericht naslagwerk, dat de Europese boekband tot
ongeveer in het midden der negentiende eeuw behandelt, met uitsluiting van de luxe-exemplarenGa naar voetnoot7.
Er is natuurlijk nog veel meer te noemen, maar waar het hier om een eerste verkenning van het terrein gaat wordt volstaan met aan beide genoemde hoofdwerken nog de volgende titels toe te voegen:
Wolfgang Mejer, Bibliographie der Buchbinderei-Literatur. Leipzig, 1925. Als aanvulling daarop verscheen:
Hermann Herbst, Bibliographie der Buchbinderei-Literatur 1924-1932. Leipzig, 1933. De nadien verschenen literatuur is voor het overgrote deel bereikbaar in het door Friedrich Adolf Schmidt-Künsemüller nieuw bewerkte, oorspronkelijk door Max Joseph Husung geschreven (negende) hoofdstuk over de Geschichte des Einbandes in het eerste deel van het Handbuch der BibliothekswissenschaftGa naar voetnoot8.
Van oudere datum, maar bijzonder overzichtelijk is:
Hans Loubier, Der Bucheinband von seinen Anfängen bis zum Ende des 18. Jahrhunderts. Zweite Auflage. Leipzig, 1926.
Voor de lage landen moet allereerst verwezen worden naar de publikatie van:
A. Hulshof en M.J. Schretlen, De kunst der oude boekbinders. XVde en XVIde eeuwsche boekbanden in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, beschreven en afgebeeld. Utrecht, 1921. - Maar verder bovenal natuurlijk naar de Verzameling afwrijfsels van banden, deel uitmakend van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese, ondergebracht in de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden.
***
De zojuist genoemde verzameling afwrijfsels is ondergebracht in uniforme mappen, die alfabetisch gerangschikt zijn naar de plaatsen waar de gebonden codices en boeken berusten. De toegang tot een gedeelte van deze zeer omvangrijke collectie biedt een systematische index, die te splitsen valt in één die door Willem de Vreese en één die door A.L. de Vreese is samengesteld.
De index van Willem de Vreese is gericht op alfabetische fichering van de onderwerpen der panelen, de details van de rollen en losse stempels, de op de banden voorkomende namen van bezitters en binders, en de op de banden voorkomende jaartallen, legenden en wapens.
Dit systeem van fichering kon niet geheel voldoen, omdat daarbij enerzijds slechts zelden onderscheid werd gemaakt russen losse stempels, paneelstempels en rolstempels; terwijl anderzijds geen onderscheid werd gemaakt naar landstreek en tijdGa naar voetnoot9. Daarom is er een tweede index door A.L. de Vreese ontworpen, die mede met materiaal uit de eerste is samengesteld.
De index van A.L. de Vreese valt in drie delen uiteen, te weten: losse stempels, plaatstempels en rolstempels. Deze delen zijn op zichzelf weer gesplitst in alfabetisch gerangschikte onderwerpen als daar zijn: blad, bloemen, dieren en dergelijke. De index wordt geopend met alfabetisch gerangschikte opgaven van namen van bezitters en binders.
Naar hij in zijn testamenten van 1935 en 1936 te kennen gafGa naar voetnoot10, heeft Willem de Vreese in het door hem bijeengebrachte materiaal van wrijfsels en zijn daarop aansluitende index, de kopij gezien die nodig was voor het samenstellen van een ‘Repertorium van stempels en paneelen op boekbanden uit de 14de tot de 17de eeuw.’ Hij stelde zich daarbij dit ‘Repertorium’ als volgt voor: Het moest worden opgebouwd uit tekst met afbeeldingen. De tekst moest bestaan uit beknopte beschrijvingen van de stempels, aangevende het op de stempel afgedrukte voorbeeld, vergezeld van de opgave van de omlijsting. Van rolstempels diende de volledige omvang opgegeven te worden. Paneelstempels moesten aan een meer minutieuze beschrijving onderworpen worden. Voor de afbeeldingen dacht De Vreese aan reprodukties naar fotografieën of wrijfsels, waarbij hij als eis stelde, dat bij elk lemma een reproduktie van de stempel zou worden gegeven. Stempels met hetzelfde onderwerp maar verschillend van tekening en omvang zouden een genummerde reeks vormen. Ten slotte oordeelde De Vreese het noodzakelijk, dat voor de banden, vooral voor panelen, die beschreven respectievelijk gereproduceerd zijn bij W.H. James Weale, Max Joseph Husung, E. Ph. Goldschmidt, A. Hulshof en M.J. Schreden, enz., naar deze kenners verwezen diende te worden.
Als men bedenkt dat De Vreeses eigen systeem van fichering - naar boven kort aangeduid is - niet geheel voldoen kon, en bovendien weet dat hij slechts een gedeelte der wrijfsels door fichering voor studiedoeleinden toegankelijk gemaakt had, dan rijst de vraag hoe De Vreese zich de verwerkelijking van dit alles heeft voorgesteld. Ook thans zou dit trouwens met deze enorme materiaalverzameling nog niet mogelijk zijn, omdat evenzeer de door A.L. de Vreese ontworpen nieuwe index bij lange na nog niet voltooid is.
***
Er bestaan meer van zulke verzamelingen als de door De Vreese in zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta ondergebrachte - bijv. de beroemde ‘Nachlass’ van Paul SchwenkeGa naar voetnoot11 -; ook is doorlopend getracht om tot bandencatalogisering te komenGa naar voetnoot12. Bij catalogisering, onderzoek en studie van banden
is men er daarbij vooral op gericht geweest (en nog gericht) enerzijds wat op de banden voorkomt te omschrijven, en anderzijds een sleutel te ontwikkelen die de onderzoeker in staat moet stellen hetgeen op de banden voorkomt ook terug te vinden. Bij een en ander heeft vrijwel steeds de driedeling in losse stempels, rolstempels en paneelstempels als uitgangspunt gediend.
Evenwel, met dit alles is men toch eerst halverwege. Want indien men werkelijk verder komen wil zal men er toch allereerst naar moeten streven vast te leggen wat bij de banden naar tijd en plaats algemeen gebruikelijk geweest is. Hetgeen verder voert tot de kernvraag in hoeverre de stempels kenmerkend zijn voor plaats en tijd waarin de banden vervaardigd zijn. Om het in een aantal vragen nader te formuleren:
Wat leren de overeenkomsten van stempels ons?
Kunnen wij naast de ‘Typenkunde’ een ‘Stempelkunde’ stellen?
Bieden de bestaande verzamelingen en de daarvoor ontworpen sleutels mogelijkheden voor het identificeren van banden in ruimte en tijd?
Zijn er systemen die ons hier helpen kunnen?
Het heeft stellig zin er hier aan te herinneren, hoe Konrad Haebler, met medewerking van Ilse Schunke, een boek over Rollen- und Plattenstempel des XVI. Jahrhunderts heeft samengesteld, dat hij zelf met zijn Typenrepertorium der Wiegendrucke wilde vergelijkenGa naar voetnoot13. In zijn ‘Vorwort’ noemde hij het gebodene een verre van volledige ‘Liste von Funden’ om voorts (blz. V) het volgende op te merken: ‘Wie mein Typenrepertorium der Wiegendrucke ist sie gedacht, als eine Grundlage, die es den nachfolgenden Forschern erleichtern soll, auf einem weiten Gebiete sich zu orientieren und zu gesicherteren Ergebnissen zu gelangen, als sie in einer so umfänglichen und weit ausgedehnten Materialsammlung zu gewinnen waren’. - Dit is een alleszins van voorzichtigheid getuigende uiting, waarbij echter niet vergeten mag worden dat de vergelijking met het Typenrepertorium wel zeer mank ging. Want tegenover het ‘toevallige’ in de materiaalverzameling van Rollen- und Plattenstempel des XVI. Jahrhunderts staat bij het Typenrepertorium der Wiegendrucke het steeds weer terugkerende en daardoor hanteerbare ‘gelijke’ materiaal, te weten: het alfabet. Bovendien, nu hier het woord hanteerbaar gevallen is: vele omschrijvingen in
Haeblers boek - vooral bij de rolstempels - zijn onhanteerbaar. Zij kunnen namelijk niet onderscheiden worden, tenzij men zelf bandenspecialist is. Voorts is het ontbreken van afbeeldingen (de afwrijfsels van Haebler berusten op de Landesbibliothek te Dresden), vooral bij de beschrijvingen van monogrammen, een zeer ernstig manco.
Met het laatste raken wij aan een algemeen probleem. Want het is steeds weer en overal het tekort aan afbeeldingen dat de bandenstudie uitermate bemoeilijkt. Immers zo lang men niet voor het gehele terrein en alle materiaal over fotografische reprodukties beschikt die tot onderlinge vergelijking kunnen dienen, zal het onmogelijk blijken de banden naar ruimte en tijd in groepen bijeen te brengen. Hetgeen reeds daarom noodzakelijk is, omdat uit vlakverdeling en motieven de herkomst van een band - zeker naar de streek - kan worden afgeleidGa naar voetnoot14. Het behoeft nauwelijks betoog van hoeveel waarde dit alles voor de boekgeschiedenis zijn kan. Want de filoloog-codicoloog dient bovenal in het oog te houden, dat de band niet alleen het omhulsel van het boek is, maar dikwijls tevens drager van vaak beslissende gegevens voor de geschiedenis van het door hem ook als materieel object bestudeerde geheel. Niet zelden toch biedt de band de gewichtigste aanwijzingen voor herkomst en historie van een codex-als-individu, hetgeen reeds op zichzelf het belang van alle bandenonderzoek meer dan wettigt.
***
Men zegt niet te veel met vast te stellen, dat de bandenstudie nog in de eerste fase van haar ontwikkeling verkeert. In de Nederlanden is na het pionierswerk van W.H. James Weale een en ander verder opgebouwd door M.E. Kronenberg, A. Hulshof, M.J. Schretlen, E. de la Fontaine Verwey, Prosper Verheyden, Luc. Indestege en anderen. Zij hebben allen veel en knap werk tot stand gebracht, echter zonder te komen tot dat waaraan de Nederlandse filoloogcodicoloog het meest behoefte heeft: een samenvattende studie over de middeleeuwse boekband in de lage landen, die hem inzicht in de verwarrende materiaalhoeveelheid kan bieden en hem bovendien tot leidraad strekken kan bij eigen onderzoekingen. Met deze constatering wordt uiteraard aan de verdiensten van de genoemden - klaarblijkelijk allen meer geboeid door het detail dan door de synthese - in genen dele te kort gedaan. Het is juist de erkenning dezer verdiensten die de wens doet formuleren, dat uit hun kring het boek over de Nederlandse band moge voortkomen waarnaar de Nederlandse filoloog-codicoloog zo verlangend uitziet.
(Wordt vervolgd)
Keulen
p.j.h. vermeeren
Amsterdam
w. gs hellinga
- voetnoot1
- Vgl. Kroniek III in Spiegel der Letteren V (1961) 138 vlgg.
- voetnoot2
- E. Ph. Goldschmidt, The study of early bookbinding. In: The Bibliographical Society 1892-1942. Studies in retrospect. London, 1949; 175 vlgg. - Zie in dit verband ook zijn: Prinzipien zur Lokalisierung und Datierung alter Einbände. Jahrbuch der Einbandkunst II (1928) 3 vlgg.
- voetnoot3
- Soortgelijke opmerkingen op blz. 1 en 9 van B van Regemorters Le codex relié depuis son origine jusqu'au haut moyen-âge. Le moyen Âge LXI (1955) 1 vlgg.
- voetnoot4
- E. Ph. Goldschmidt, The study of early bookbinding 178.
- voetnoot5
- W.H. James Weale, Bookbindings and rubbings of bindings in the National Art Library South Kensington Museum. London, 2 dln. I (Introduction, 1898); II (Catalogue, 1894). - Thans in offsetdruk, onder de titel: Bookbindings and rubbings of bindings in the Victoria and Albert Museum. London, 1962; 2 dln. in 1 bd.
- voetnoot6
- G.A.E. Bogeng, Der Bucheinband in seiner Entstehung und Fortbildung. Eine technisch-historische Skizze. Archiv für Geschichte des Buchwesens I (1956) 3 vlgg.
- voetnoot7
- Hellmuth Helwig, Handbuch der Einbandkunde. Hamburg, 1953-1955; 3 dln.
- voetnoot8
- Handbuch der Bibliothekswissenschaft. Begründet von Fritz Milkau. Zweite Auflage herausgegeben von Georg Leyh. Erster Band. Wiesbaden, 1952; 782 vlgg.
- voetnoot9
- Daarop is reeds gewezen door G.I. Lieftinck, De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Het Boek XXVI (1940-1942) 367.
- voetnoot10
- Vgl. Rob Roemans, Het werk en de betekenis van Prof. Dr. Willem de Vreese. Antwerpen, 1950; blz. III.
- voetnoot11
- De verzameling-Schwenke (thans berustend in de Öffentliche Wissenschaftliche Bibliothek te Berlijn) heeft alleen betrekking op losse stempels. Men zie over dit apparaat: Max Joseph Husung, Paul Schwenkes Nachlass. Zentralblatt für Bibliothekswesen XLIII (1926) 380 vlgg.; en de van dezelfde auteur onder gelijke titel verschenen bijdrage in: Jahrbuch der Einbandkunst I (1927) 39 vlgg.
- voetnoot12
- Vgl. hierbij: Johannes Hofmann, Richtlinien einer einheitlichen Bucheinband-Katalogisierung. Zentralblatt für Bibliothekswesen XLIV (1927) 489 vlgg. Deze ‘Richtlinien’ zijn ook afgedrukt in: Johannes Hofmann, Kostbare Bucheinbände der Leipziger Stadtbibliothek und ihre Katalogisierung. Leipzig, 1940. - In Nederland is voor een tiental jaren het catalogiseringsprobleem opnieuw ter sprake gebracht door E. de la Fontaine Verwey in haar: Het onderzoek naar boekbanden in Nederlandse bibliotheken. Bibliotheekleven XXXIX (1954) 293 vlgg. Daarop verscheen onder de titel Een ponskaart voor het catalogiseren van boekbanden een aanvulling van E. de la Fontaine Verwey in Bibliotheekleven XLV (1960) 242 vlg. Schrijfster ging daarbij uit van het artikel van F.A. Schmidt-Künsemüller: Zur Entwicklung und Methodik der Einbandkatalogisierung, verschenen in het Gutenberg Jahrbuch 1959; blz. 226 vlgg. F.A. Schmidt-Künsemüller heeft ook als eerste na de jongste wereldoorlog een pleidooi gehouden voor de Wiederaufnahme der Einbandkatalogisierung. (Bibliotheksprobleme der Gegenwart - Nachrichten für wissenschaftliche Bibliotheken. Beiheft 1. Frankfurt a.M., 1951.)
- voetnoot13
- Konrad Haebler, Rollen- und Plattenstempel des XVI. Jahrhunderts. Unter Mitwirkung von Ilse Schunke. Leipzig, 1928-1929. 2 dln.
- voetnoot14
- Vgl. hierbij: H. Schreiber, Grundsätzliches zu einem Repertorium der Bucheinbandabbildungen. Jahrbuch der Einbandkunst II (1928).