Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]Focquenbroch en ScarronZijn werk is van ‘een platheid en een vuilheid, die in onze literatuur zelden geëvenaard zijn’, luidt Kalffs vernietigend oordeel over de zeventiende-eeuwse dichter Willem Godschalck van Focquenbroch. Nu de waardering van deze dichter aan het veranderen is - Lode Baekelmans en W.F. Hermans stelden bloemlezingen uit zijn werk samen, enkele van zijn toneelstukken zijn kort geleden opnieuw gespeeld, Knuvelder noemt hem in zijn Handboek ‘een aantrekkelijke figuur’ - is het gewenst zijn werk te onderzoeken op de kwaliteiten er van, opdat een gefundeerd oordeel mogelijk wordt. Worps studie over Focquenbroch in De Gids van 1881Ga naar voetnoot1 geeft wel interessante bijzonderheden over zijn leven en werk, maar is te oppervlakkig om de grondslag te kunnen zijn voor een juiste waardering van zijn dichterschap. Essentieel daarvoor is in ieder geval, dat men de juiste omvang van zijn werk kent. Nu bestaan er van Focquenbrochs werk uitsluitend zeventiende- en achttiende-eeuwse edities, waarvan vooral de latere duidelijk corrupt zijn. In de na 1678 verschenen verzamelbundels komen een vijftiental vaak uitvoerige gedichten voor die niet van Focquenbroch kúnnen zijn, en een twaalftal die verdacht zijnGa naar voetnoot2. Niet minder belangrijk is het in dit verband te weten, hoe het staat met de oorspronkelijkheid van de dichter. Voor het vormen van een beeld van de persoonlijkheid en de denkbeelden van een dichter maakt het immers een groot verschil uit of men zich baseert op werk van zijn eigen vinding of op vertalingen of bewerkingen. Focquenbroch heeft vrij vaak naar buitenlandse voorbeelden gewerkt. Zijn Tymon gaat terug op een aan Lucianus toegeschreven werk, van Ovidius vertaalde hij De klagende nooteboom, en De herders-sangen van Virgilius Maro heeft hij ‘in Nederduyts gesongen’. Lope de Vega verschafte hem de stof voor zijn toneelstuk De Min in 't Lazarus-huys en de neolatijnse epigrammendichter John Owen heeft hem tenminste één maal de stof | |
[pagina 162]
| |
voor een puntdicht geleverd. In de Franse literatuur dienden Saint-Amant en Molière hem ieder één maal tot voorbeeld. Zijn meester vond hij echter in Paul de Scarron. Diens invloed op het werk van Focquenbroch is zo groot geweest, dat men al bij de uitgave van zijn eerste bundel in 1665 sprak van ‘un second Scarron, qui quelque jour vaudra bien l'autre’. Als ik hier de relatie van Focquenbroch tot Scarron onder de loep wil nemen, is dat in de eerste plaats om daardoor de vorming van een verantwoord oordeel over Focquenbroch een stapje naderbij te brengen. Men kan betwijfelen of een dergelijk tijdrovend onderzoek wel besteed is aan zo'n legendarisch obscuur dichter. De reeds geconstateerde toenemende belangstelling voor Focquenbroch kan op zichzelf al deze twijfel wegnemen. Daarbij komt, dat Focquenbroch in ons land een genre heeft geïntroduceerd dat in de hedendaagse literatuur weer druk wordt beoefend: het burleske. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de studie van burleske werken uit de zeventiende eeuw het ons mogelijk zal maken de moderne literatuur beter te leren verstaan. Bovendien kan het belichten van ‘l'Envers du Grand Siècle’ (Felix Gaiffe) zijn nut hebben als een poging tot correctie van de nog altijd te eenzijdige voorstelling die velen zich maken van de Nederlandse letterkunde in de zeventiende eeuw. Willem Godschalck van Focquenbroch is in april 1640 te Amsterdam geboren. In 1662 promoveerde hij te Utrecht in de medicijnen. Als arts schijnt hij weinig waardering te hebben gevonden, althans bij zijn superieuren, die blijkens zijn eigen woorden niet veel op hadden met zijn poëtische aktiviteiten. Moedeloos verlaat hij in 1668 het land om in dienst van de Westindische Compagnie op de Afrikaanse Goudkust zijn fortuin te gaan maken. In 1670 is hij daar, nauwelijks dertig jaren oud, overleden. Men is geneigd verband te leggen tussen zijn maatschappelijk echec en zijn dichterschap. De heren van de diaconie, in wier dienst hij in Amsterdam werkzaam was, zullen wel weinig ingenomen zijn geweest met de aard van zijn poëzie. Het burleske wordt immers tot in onze tijd gekwalificeerd als vulgair, ‘niedrig-komisch’ en als ‘a low and rude grade of the comic’. In de eerste bundel van zijn hand, Thalia of Geurige Sang-Goddin, Amsterdam, 1665, laat hij er geen twijfel over bestaan welke leerschool hij heeft doorlopen om het burleske genre onder de knie te krijgen en wie daarbij zijn meester is geweest: ‘l'Estime particuliere, que j'ay fait toute ma vie de ce Genre de Poësie qu'on appelle Burlesque, étant | |
[pagina 163]
| |
accruë en moy, par la lecture des oeuvres de Monsr. Scarron (qui en ceste matiere a esté le plus heureux de monde, comme en sa vie il a esté le plus infortuné de la terre) m'a incité de tacher à m'en mesler en quelque facon’. Van ca. 1643-ca. 1653 is er in Frankrijk sprake geweest van een ware burlescomanie. Vanuit Italië, waar het is ontstaan en zijn hoogtepunt bereikte in het werk van Francesco Berni (ca. 1498-1535), is het burleske genre er geïmporteerd. Het valt buiten mijn bestek in te gaan op de geschiedenis en het wezen van het burleske. Hier volsta, dat de burleske auteur beoogt de lezer te overrompelen door volhardend en vaak schaamteloos grappig te zijn. De middelen die hij toepast om het bedoelde effect te bereiken zijn o.a. de travesti en anachronismen, maar vooral liggen ze op het gebied van de taalbehandeling: een zeer gedifferentieerde woordenschat, het zich veroorloven van vrijheden met de syntaxis en een veelvuldig gebruik van diverse stijlfiguren. Het geheel wordt daardoor zeer onnatuurlijk, net als in het precieuze genre, dat ook berust op systematisch effectbejag. Het precieuze en het burleske waren de twee voornaamste manieren om onnatuurlijk te zijn voor een zeventiende-eeuws auteur. Het genre is beslist niet populair en regelloos, zoals men veelal geneigd is te veronderstellenGa naar voetnoot3. De grootmeester er van werd ScarronGa naar voetnoot4. Hij is in 1610 te Parijs geboren en was voorbestemd voor een kerkelijk ambt. In 1636 werd hij kanunnik te Mans. Ten gevolge van reumatiek of kinderverlamming werd hij twee jaar later blijvend ernstig invalide. Naar Parijs teruggekeerd werd hij door een beschermster geïntroduceerd aan het hof. Als hij daar werd geaccepteerd was dat vooral om zijn geestigheid en vernuft die mogen blijken uit zijn verzoek, zich officieel ‘malade de la Reine’ te mogen noemen. Zijn gezag vestigde hij er door in 1644 de buitengewoon populair geworden mythologische travesti Typhon te publiceren, een werk dat wat de weerklank die het ondervond betreft slechts wordt overtroffen door zijn vanaf 1648 verschijnende Virgile Travesty. Ongeveer tien jaar lang dus heeft het burleske genre de Franse literatuur overheerst. Scarron werd druk nagevolgd en zo zeer was alleen al het wóórd burlesk in de mode, dat er werken konden verschijnen als La Passion de Notre-Seigneur, en vers burlesques. De ondergang van het genre en daarmee van Scarrons roem voltrok zich snel. De na | |
[pagina 164]
| |
het bedwingen van de Fronde (1652) machtig geworden Mazarin liet Scarron voelen, dat hij er beter aan had gedaan, in de voorgaande jaren de toen met allerlei moeilijkheden kampende minister wat minder in het zonnetje te zetten. Scarrons huis bleef nochtans het centrum van een literaire kring, vooral na zijn opzienbarend huwelijk met de nog zeer jonge en mooie Françoise d'Aubigné. Een plan om in Amerika fortuin en genezing te zoeken kon niet worden uitgevoerd. Als hij in 1660 overlijdt heeft hij al geruime tijd zijn roem overleefd. Zijn jonge weduwe komt dan pas goed in de belangstelling - als toekomstige Madame de Maintenon. In 1644 publiceerde Scarron zijn eerste burleske travesti: Typhon, ou la Gigantomachie. Poëme Burlesque. In het laatste vers daarvan deelt hij mee, dat hij zijn stof heeft gevonden bij Noël le Conté. De Italiaan Natalis Comes had in 1551 te Venetië een werk het licht doen zien, dat de pretentie had aan alle heidense mythen een morele of christelijke uitleg te geven (Natalis Comttis Mythologiae, sive Explicationis fabularum libri decem). In het een- en tweeëntwintigste hoofdstuk van het zesde boek daarvan is sprake van Typhon en de Giganten. Hieruit heeft Scarron de vermakelijkste gegevens bijeengezochtGa naar voetnoot5. Zijn verhaal luidt als volgt. In Thessalië zijn Typhon en zijn broers aan het kegelen met rotsblokken. Als Typhon daarbij per ongeluk wordt getroffen slingert hij het hele spel zonder te kijken waarheen weg, ongelukkigerwijze tegen het paleis der goden. Jupiter zendt Mercurius uit om Typhon om rekenchap te vragen. Na een oponthoud op de Helicon komt hij inderdaad bij de reuzen, die zijn boodschap niet goed opnemen en hem bedreigen, zodat hij moet vluchten. In het tweede boek brengt Mercurius verslag uit over zijn missie, waarop Jupiter de raad der goden bijeenroept. Intussen hebben ook de reuzen beraadslaagd en hun houding bepaald: ‘Vive Typhon, Malheur aux Dieux’. Het derde boek vertelt over de schermutselingen tussen de belegerde goden en de reuzen. Als Jupiter verneemt dat hij zonder mensenhulp niet zal kunnen winnen zakt hem de moed in de schoenen. De reuzen krijgen de overhand en alleen door zich te metamorfoseren zien de goden kans hun leven te redden. Het vierde boek speelt grotendeels in Memphis, waar de goden hun toevlucht hebben gezocht na zich weer in hun eigen gedaanten te hebben omgetoverd. Daar ook ontmoet Jupiter de ontboden Hercules, zonder wie hij de reuzen niet zal kunnen verslaan. Dank zij Hercules verslaan de goden in het vijfde boek Typhon en de zijnen, waarbij de | |
[pagina 165]
| |
gevluchte aanvoerder der reuzen op Sicilië levend wordt begraven onder de Etna. Zoals uit de ondertitel blijkt heeft Scarron een burlesk gedicht willen schrijven. Daarbij is het niet in de eerste plaats zijn bedoeling geweest om de bewonderaars en navolgers der klassieken te choqueren, hoewel het hun bepaald wel iets moet hebben gedaan, de goden straattaal te horen spreken. Zijn voornaamste doel was een komisch effect teweeg te brengen. Dit effect moest resulteren uit een voortdurend contrast tussen de persoon en zijn taalgebruik, uit het scheppen van onverwachte en bij de goden weinig passende situaties, uit opzettelijke anachronismen en uit komische interventies in het verhaal door de auteur. Het werk is dan ook niet een parodie, zoals Morillot het noemt. Bij de parodie immers wordt een bekend of bekend verondersteld literair werk belachelijk gemaakt. Daarvan is hier geen sprake. Door middel van een travesti bereikt Scarron zijn doel: de lezer te vermaken. Als er al een toon van spot in het werk doorklinkt, dan treft die niet alleen de bewonderaars der klassieken, maar de mens in het algemeen. Focquenbroch heeft er geen geheim van gemaakt dat zijn Typhon of de Reusen-strijt is ‘gehaelt uyt Monsr. Paul Scaron’. Aan dit werk heeft hij een Franse inleiding doen voorafgaan, waaruit hiervoor al is geciteerd: Pour les Lecteurs de Typhon, c'Est à dire, Pour ceux qui ont veu celuy. De Monsr. Scarron. Daarin zegt hij, dat hij Scarron heeft willen imiteren ‘en accoustrant son Typhon à la Flamande, comme il l'a habille à la Francoise’. Hij vervolgt: ‘Je ne scay, si j'en auray reüssy aussi bien que luy; mais ayant suivy la trace d'un Homme si Extraordinaire, il ne se peut, que l'on ny remarque encore des Vestiges de son Genie admirable. Car quant a l'ordre qu'il a tenu en ceste Histoire, je l'ay laissé en son entier, excepte en peu d'endroits, ou que j'ay changé, en quelques facons, les Circonstances, ou adjousté un peu de mon propre Chef. Et c'est peut estre en cela, que quel-qu'un me pourra reprendre, en me considerant en qualite de Traducteur; Et c'est en ce regard que je luy donne raison; mais en Cas de Travesteur, je ne trouve pas que ce reproche me soit ligitimement deu, à cause de la liberté, dont ce genre d'escrire nous servit.’Ga naar voetnoot6 Hieruit blijkt duidelijk, dat het niet Focquenbrochs bedoeling is geweest, Scarron zo getrouw mogelijk te vertalen. Wat hij aan Scarron te danken heeft, is het verhaal als zodanig en het idee van de travesti. De realisering van dit idee echter is zíjn zaak geweest, waarbij hij zich | |
[pagina 166]
| |
beroept op de vrijheid die het burleske genre hem toestaat, en terecht. De stelling dat het in een literair werk niet in de eerste plaats gaat om datgene wat wordt meegedeeld, maar om hoe dat wordt gedaan, geldt in het bijzonder voor de burleske travesti. Een bewijs hiervoor kan men vinden door de hiervoor gegeven korte inhoudsopgave van Scarrons Typhon te confronteren met de ondertitel van hetzelfde werk: poème burlesque. Het burleske immers is per definitie grappig, terwijl de inhoud van Typhon dat per se niet is. De verdiensten van een burlesk auteur liggen op het gebied van de stijl, de versificatie en het persoonlijke taalgebruik, maar evenzeer op dat van de intelligentie, smaak, het gevoel voor humor en de persoonlijkheid. Een burlesk werk is dan ook nooit een objectief relaas, het openbaart voortdurend de persoonlijkheid van de auteur, het verwijst steeds naar diens opvattingen op elk gebied. Het schrijven van een literaire travesti doet een voortdurend beroep op de inventiviteit en de creativiteit van de auteur. Voortdurend, want de taak van de burleske schrijver is immers volhardend grappig te zijn: neutrale plekken zijn funest voor het tot stand komen van het beoogde effect. Deze omstandigheid maakt het voor iemand die zelf over een grote mate van inventiviteit en creativiteit beschikt, weinig aantrekkelijk, zich te beperken tot het leveren van een zo getrouw mogelijke vertaling van een literaire travesti. Focquenbroch trok er de consequentie uit: als ‘travesteur’ treffen mij geen verwijten, wanneer ik gebruik maak van de vrijheid die het genre mij veroorlooft. Een vergelijking van Scarrons Typhon met die van Focquenbroch laat zien, welke verstrekkende gevolgen Focquenbrochs zienswijze in dezen heeft gehad. Ter illustratie daarvan volgen hier de beginregels van beide versies. CHANT PREMIER
Ie chante, quoy que d'un gosier
Qui ne mâche point de Laurier,
Non Hector, non le brave AEnée,
Non Amphiare, ou Dapanée,
Non le vaillant fils de Thetis,
Tous ces gens-là sont trop petits. ...
...
EERSTE SANGH
Ick singh met Harp, noch Luyt, noch Orgel,
Noch met een kunstigh Maetgesangh,
Maer met een half verroeste Gorgel,
| |
[pagina 167]
| |
Niet den Troyaenschen ondergangh,
Noch dappre daden der Romeynen,
O neen! dat is my te geringh:
Mijn Musa wil sich niet verkleynen,
Met singen van soo slechten dingh.
...
Deze weinige regels van Focquenbroch zijn representatief voor zijn gehele bewerking van Scarrons Typhon. Ter staving daarvan een ander, willekeurig gekozen fragment uit de laatste zang. Courage, mon feu se r'allume,
Cà mettons la main à la plume,
Et du rude Culebutis
De ces grands hommes mal bâtis,
Faisons une gaye peinture,
Qui ne sente point la Torture,
Et les maux que malgré mes dents
I'ay ressentis depuis six ans.
...
Courage, Sa mijn geest krijght leven;
Wel slaen wy d'handt dan aen de pen,
Op dat ick mach een teecken geven,
Hoe net dat ick stoffeeren ken.
Laet ons de krancken en de siecken,
Die menichmael na geen Civet,
Maer veeltijdts na wat anders riecken,
Wat laten steenen in haer bet;
Laet ons de koorts, geswel, en wonden
Vergeeten voor een uur vier vijf,
En eens besoecken die gesonden,
Daer ick de dappre daen van schryf.
...
Wat Focquenbroch aan Scarron heeft te danken is weinig meer dan het schema van het handelingsverloop. Is het patroon van beide werken al vrijwel identiek, beider uitwerking er van geeft grote en talrijke verschillen te zien. Zo talrijk zijn deze verschillen, dat bijna geen regel van Scarron letterlijk vertaald is overgekomen. Er is dan ook geen denken aan van deze verschillen een opsomming te geven. Wel kan geconstateerd worden, dat de verschillen niet alleen, of zelfs maar in de eerste plaats voortkomen uit Focquenbrochs streven het verhaal naar 's lands gelegenheid te verdietsen. De meeste afwijkingen vinden hun | |
[pagina 168]
| |
oorsprong in het kennelijke plezier dat Focquenbroch er aan beleefde, de goden en reuzen te kleden naar zíjn smaak, om aldus een optimaal effect te bereiken. Deze visie op zijn taak heeft Focquenbroch er toe gebracht het patroon op enkele plaatsen te wijzigen, iets toe te voegen of weg te laten. De wijzigingen in het handelingsverloop en de weglatingen betreffen juist die gedeelten waar Scarron verzuimde wat hij moest doen: voortdurend grappig zijn. Zo is de nog al flauw aandoende kegelscène uit de eerste zang bij Scarron vervangen door een met verve geschilderd kroeg- en klosbaantafereel. De nog al serviele opdracht aan Mazarin in de eerste zang is vervangen door een opdracht aan een of andere obscure Meester Hendrik, die Focquenbrochs vers genoegzaam zal vereren door het als toiletpapier te bezigen, terwijl Scarron op dezelfde plaats al met een instemmend lachje tevreden is en ‘si / je pouvois à ton Eminence / Faire profonde reverence’. Hoe men ook over deze wijziging bij Focquenbroch mag denken, vast staat dat hij zich strikter dan Scarron houdt aan zijn burleske taak. Dit laatste is ook duidelijk het geval waar in de eerste zang Mercurius een bezoek brengt aan de Helicon en door het drinken van water uit de hengstebron onbedaarlijk aan het dichten slaat: een gebeurtenis die bij Scarron niet te vinden is. De consequentie van Focquenbrochs werkwijze voor de omvang van het werk is, dat dit bij Focquenbroch ruim tweehonderd verzen meer telt dan bij Scarron. Vooral in de vierde en vijfde zang heeft hij zich nog al wat uitweidingen veroorloofd, zodat de verzentotalen zich daar verhouden als 3:4. De verschillen tussen beider versies strekken zich behalve tot de inhoud en de omvang uit tot de versificatie en de stijl. Evenals Scarron gebruikt Focquenbroch het achtlettergrepige vers, dat voor de burleske poëzie trouwens een monopoliepositie bezat (dergelijke verzen werden zelfs aangeduid als ‘burlesques’). Terwijl Scarron uitsluitend het gepaard rijm toepast en vrijwel uitsluitend mannelijke rijmen, vinden we bij Focquenbroch het veel levendiger gekruist rijm en een vrijwel consequente afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm, wat een bevredigender poëtisch effect ten gevolge heeft. Een burlesk werk openbaart voortdurend de persoonlijkheid van de auteur. Het is dan ook te verwachten, dat de verschillen tussen Focquenbrochs Typhon en die van Scarron vooral merkbaar zullen zijn op het gebied van de stijl als voornaamste kenvorm van die persoonlijkheid. Daarbij spelen verschillen in levenslot, sociale positie en karakter na- | |
[pagina 169]
| |
tuurlijk een grote rol. Het is duidelijk dat de in hofkringen verkerende kanunnik Scarron, die zijn Typhon heel serieus opdraagt aan kardinaal Mazarin en en passant de loftrompet steekt over Lodewijk XIV en diens moeder, in zijn grappigheid minder ver kon gaan dan de ‘outcast’ Focquenbroch, zowel wat de situaties als wat de woordkeuze betreft. Daardoor was Focquenbroch in het voordeel boven Scarron. Kan men zich met Scarron amuseren, Focquenbroch laat een dergelijke geresigneerde houding niet toe, omdat hij nauwelijks taboes kent. Dit is niet alleen een gevolg van verschil in sociaal milieu, maar evenzeer van verschil in karakter. Dit blijkt ook uit de bijna cynische opmerkingen van Focquenbroch t.a.v. zijn levenslot op die plaatsen, waar Scarron zich vol zelfbeklag daarover uitlaat. Hola petit faiseur de carmes,
Qu'a-t'on à faire de vos larmes,
Finissez vostre lay plaintif,
Sans faire icy tant du chetif.
...
Maer, holla wat, jy schrael Doctoortje!
Die lichtelijck voor een Jaer practijck
Niet winnen sult een hallef oortjen,
Of 't moest juyst zyn in 't Hemelrijck,
...
Hiermee moet aannemelijk zijn gemaakt, dat in Typhon of De Reusenstrijt, hoewel ‘gehaelt uyt Monsr. Paul Scaron’, de hele Focquenbroch van regel tot regel aanwezig is. Toen Scarron in 1635 te Rome verbleef was daar zeer populair een werkje van de Italiaan Lalli, de in 1633 verschenen Eneide travestita. Aan Lalli dankt Scarron het idee van een Vergilius-travesti, die alle boeken van de Aeneis zou omvatten. In 1648 publiceert hij het eerste boek van Le Virgile Travesti, dat geweldig insloeg. Het succes heeft hem gestimuleerd ook de resterende boeken burlesk te gaan bewerken, en het leidde tot vele navolgingen. Over het karakter van deze travesti behoeft hier niet uitgeweid te worden, omdat alles wat dienaangaande ten aanzien van Typhon is opgemerkt ook hier van toepassing is: Je qui chantai jadis Typhon
D'un style qu'on trouva bouffon,
Aujourd'hui de ce stile même,
...
| |
[pagina 170]
| |
In het oeuvre van Focquenbroch treffen we aan het eerste en het tweede boek van De Aeneas Van Virgilius, In sijn Sondaeghs-pack. Het eerste boek er van is voor het eerst gepubliceerd in het tweede deel van de verzameluitgave Thalia in 1669; het tweede boek eerst in 1678 in Afrikaense Thalia, Of het Derde deel. Van de Geurige zang-godin, dus posthuum. Omdat dit onderzoek zich beperkt tot de relatie tussen Scarron en Focquenbroch kan het tweede boek van De Aeneas, In sijn Sondaeghspack hier buiten beschouwing blijven, en wel om twee redenen. Al na een vluchtige vergelijking met het tweede boek van de Virgile Travesti kan men namelijk constateren, dat de Nederlandse auteur een geheel zelfstandige bewerking heeft gemaakt. Hij volgt in dit tweede boek Vergilius op de voet, terwijl Scarron zich allerlei uitweidingen veroorlooft waarvan bij hem geen spoor is terug te vinden. Beide werken verschillen trouwens ook sterk in omvang: dat van Scarron telt ruim achthonderd verzen meer en is dientengevolge ruim anderhalf maal zo groot. De tweede reden is, dat de Nederlandse bewerking van het tweede boek waarschijnlijk niet het werk is van Focquenbroch, zoals ik in mijn hiervoor genoemde artikel in Spiegel der Letteren heb getracht aan te tonen. In het eerste boek van zijn Vergiliustravesti heeft Scarron de zakelijke inhoud van de Aeneis vrijwel van regel tot regel gevolgd; de weglatingen en toevoegingen die hij zich veroorloofde dienen uitsluitend om het burleske gehalte van zijn werk op peil te houden of te vergroten. Op zijn beurt heeft Focquenbroch zich trouw aan Scarrons tekst gehouden, afgezien weer van enkele plaatsen waar Scarron óf nauwelijks geestig was, óf specifiek Franse of persoonlijke zaken aan de orde stelde, en afgezien van een aantal toevoegingen. Vele van die toevoegingen ten opzichte van Scarrons tekst betreffen die plaatsen, waar Scarron van Vergilius afweek, zodat we kunnen constateren, dat Focquenbroch niet alleen de Virgile Travesti, maar ook de oorspronkelijke tekst van Vergilius naast zich had liggen bij het maken van zijn gedicht. Ondanks het vrijwel identieke patroon van beide werken kunnen we toch ook hier niet van een vertaling in de strikte zin des woords sprekenGa naar voetnoot7. Een vergelijking van de hieronder afgedrukte corresponderende fragmenten kan dit aantonen. | |
[pagina 171]
| |
Je qui chantai jadis Typhon
D'un style qu'on trouva bouffon,
Aujourd'hui de ce stile même,
(Encor qu'à mon visage blème
Chacun ait raison de douter
Si je pourrai m'en acquitter,
Devant que la mort qui tout mine,
Me donne en proie à la vermine).
Je chante cet homme pieux,
...
Ick, die met harp, noch luyt, noch orgel
Maer met de pijp-sack van myn Longh,
Dwars door een half verroeste gorgel,
Wel eer den strydt der Reusen songh;
't Geen meenigh prees en meenigh laeckte
(Hoewel hun laecken, en geprijs,
My nooyt een oortje rycker maeckte)
Ick treek nu, op die selfde wys,
Vandaegh, op nieuws, na myn beloften
Te singen, die vermaerden heldt,
...
Het is duidelijk, dat Focquenbroch er geen enkele moeite voor heeft gedaan zijn eigen ervaringen uit het werk te weren, zijn van dat van Scarron afwijkend karakter geweld aan te doen of zijn visie op de taak van de burleske dichter te verloochenen. Zo vinden we in Scarrons interrupties in het verhaal steeds klachten over zijn ziekte en geldgebrek, terwijl Focquenbroch vaak nog al cynisch de spot drijft met zijn maatschappelijke achteruitzetting. Het voornaamste verschilpunt is de aard van hun grappigheid. Ter toelichting daarvan volgen enige corresponderende fragmenten. ...
Cette nation fiere et noble.
...
...
Oock was dat volck heel kloeck ter wapen,
Elck was in d'oorlogh als een Leeuw;
En in het ambacht van het kapen,
Weeck niemandt d'alderstoutste Zeeuw.
...
...
Ce sont gens qui ne valent rien
Aux quels je ne veux pas grand bien.
| |
[pagina 172]
| |
Il n'est pas un en cette troupe
Qui me rende ce qu'il me doit
...
...
Het is een doodelijck Canaille,
Soo wel van vrouwen, als van mans,
Veel slimmer als het slimst rapaille,
Dat'er kan woonen aen de schans.
Niet een is'er van haer allen,
Die my wil eeren na waerdy,
Sij lachen na haer welgevallen,
En hebben vlack den bruy van my.
...
...
O bienheureux ceux qui batissent
et sous des toits se rejouissent
...... et qui comme nous
Ne courent pas comme des fous.
...
...
Ach! riep hy, wat's u luck te prijsen,
O burgers! ......
......
En die niet hoeft door wind, en regen,
Te doen soo meenigh droeve stap,
Gelijck als wy, die langhs de weegen
Schier gaen als op de Laezrus-klap.
...
Terwijl Scarron geen andere eerzucht heeft dan burlesk te zijn, zien we bij Focquenbroch hoe het grappige vermengd wordt met een vaak sterk satirisch element dat kritiek inhoudt op de welmenende, beschaafde burgerij, de arrivés van zijn tijd. Tegen de onschuldige grappigheid van Scarron steekt de geëngageerde geestigheid van Focquenbroch gunstig af. Een van de kenmerken van dergelijke omvangrijke burleske werken als het onderhavige is, dat ze na enkele bladzijden nog al vervelend worden. Men moet er niet aan denken de twaalf boeken van de Virgile Travesti te moeten doorwerken. Focquenbroch is aan dat bezwaar voor een deel tegemoet gekomen door het inbrengen van het satirische element, en anderzijds door burlesker te zijn dan de koning van het burleske zelf. Ook hier heeft Focquenbroch het gekruist rijm verkozen boven het door Scarron toegepaste gepaard rijm, terwijl zijn wijzigingen in het | |
[pagina 173]
| |
handelingspatroon bepaald de compositie ten goede zijn gekomen. Als de kwaliteiten van De Aeneas, In sijn Sondaeghs-pack in het geding komen, dan is het goed te beseffen dat vele daarvan op rekening van Focquenbroch zelf komen en dat zijn schuld aan Scarron zich hoofdzakelijk beperkt tot het idee en de vorm van deze Vergilius-travesti. De vraag of Focquenbroch nog andere omvangrijke burleske werken van Scarron heeft geïmiteerd of vertaald moet ontkennend beantwoord worden. Wel kan men zeggen dat Scarrons burleske praktijk Focquenbroch heeft geïnspireerd tot het schrijven van De Herders-Sangen van Virgilius Maro, In Nederduyts gesongen, op twee verscheydene Toonen. Door J.U. (d.i. Johannes Uleus, die de serieuze vertaling verzorgde) en W.V. F(ocquenbroch), die dezelfde stof zelfstandig burlesk bewerkte. Was het al bekend dat er een zekere relatie bestond tussen Focquenbrochs Typhon en zijn Aeneis-bewerking enerzijds en die van Scarron anderzijds, het feit dat Scarrons invloed op Focquenbroch verder strekt dan deze beide werken is dat niet. Toch zijn er onder de kleinere gedichten van Focquenbroch een aantal, waarbij enkele van de bekendste, waarop dus zijn reputatie berust, die op een of andere wijze iets te maken hebben met het werk van Scarron, terwijl diens invloed in talloze gedichten in details merkbaar isGa naar voetnoot8. Deze wetenschap lijkt mij belangrijk voor de juiste waardering van Focquenbrochs dichterschap. Zij kan ons er voor behoeden, die waardering te baseren op werk dat we voor origineel aanzien, terwijl het in feite vertalingen of bewerkingen betreft. Het is ook hier nauwelijks te verwachten dat we Focquenbroch als nauwgezet vertaler aan het werk zullen zien. Slechts een vijftal gedichten mogen de naam vertaling dragen. Een daarvan is een merkwaardigerwijze zeer authentiek aandoende Nieuwe-jaers-gift: Aen Mejuffr. N.N. (Cauchie, I, 83-84)
A mademoiselle Descars Estrennes L'an quarante-deux est passé
Et l'an quarante-trois commence:
J'ay l'esprit bien embarassé,
Car tant plus je pense et repense,
| |
[pagina 174]
| |
Je ne sçay ce que je pourrois
Vous donner, quand bien je l'aurois.
Si je vous faisois un present
Qui fut cher comme l'or ou l'ambre,
O Dieu! qu'il seroit malplaisant,
Le feu qui seroit dans ma chambre!
Ou bien, si j'y faisois bon feu,
O Dieu! que j'y mangerois peu!
Je suis pauvre, par le courroux
Qu'a contre moy Dame Fortune.
Où trouverois-je Estrenne aucune
Qui put estre digne de vous?
Où trouverois-je ce qu'il faut
Pour vostre merite si haut?
On sçait bien qu'il est infiny.
Ma puissance n'est pas de mesme;
J'en ay le visage terny:
Terny ne vaut pas mieux que blesme;
Tant il est vray que le Destin
En me faisant fit un coquin.
Mais je ne veux plus rien chercher:
C'est moy-mesme que je vous donne;
Certes je n'ay rien de plus cher
Apres vostre rare personne:
Contentez-vous en, s'il vous plaist,
Ou bien laissez le comme il est
(Alle de Wercken, I, 82-83)
Nieuwe-jaers-gift: Aen Mejuffr. N.N. 't Iaer drie- en sestigh is voor by,
En 't Jaer dat volght, dat gaet beginnen,
En ick ben deerlijck in de ly
Wyl dat ick niet weet te versinnen,
Wat ick u moys vereeren sal,
Myn Schoone! selfs al had ick 't al.
Soo ick u een geschenck opdroegh
Van Gout, van Peerlen, Juweelen,
Och! dat verlies was pas genoegh
Om my den Bevaert te doen speelen;
Mits 't wandlen in de Oude Kerck
Dan wislyck wierd myn dagelyks werck.
| |
[pagina 175]
| |
Ick kan 't geluck niet dan by naem
Want 't blinde Wyf dat haet my schendig:
En uw verdiensten al te saem
Zyn soo uytmuntend onendigh:
Dat soo 'k u na Waerdy iets gaf,
'k Moest wis in 't gasthuys, of in 't graf.
En voorts, Wat kan 'er waerdigh syn
Om u te werden opgedragen?
Al 't geen dat ick heb is soo kleyn;
Dat my geen dief dat sal ontjagen!
Ja selfs, de wreedste Rot en Muys
Spaert al wat myn is, in ons huys.
Doch waer op leg ick langh en denck?
't Is best ick u myn self ga geven;
Want 'k sweer, dat, na u, dat geschenck
My alsoo waert is als myn leven.
Dees gaef dan zy u wellekom,
Soo niet, soo stuurtse vry weerom.
Ondanks alle overeenkomsten in vorm en inhoud is er hier toch duidelijk een verschil in toon te constateren, waarbij de spot die Focquenbroch met de eigen benarde omstandigheden drijft tegelijk burlesker en cynischer is dan bij Scarron. Een van de meest geliefde vormen waarin het burleske tot uiting is gekomen, is het sonnet à surprise. Het verrassingseffect dat aan het einde van deze sonnetten optreedt wordt veroorzaakt door een plotselinge komische wending in de vertelde feiten, of door een plotselinge omslag in de toon van hij voorbeeld heroïsch of arcadisch naar het burleske. Scarron heeft deze vorm beoefend in navolging van Lope de VegaGa naar voetnoot9, en op zijn beurt heeft Focquenbroch dezelfde drie sonnetten in het Nederlands vertaald. (Cauchie, I, 495-496)
Sonnet Un Mont, tout hérissé de Rochers et de Pins,
Collosse que la terre oppose au choc des nues,
D'où les boeufs dans les champs sont pris pour des lapins
Et les arbres plus grands pour des herbes menues,
| |
[pagina 176]
| |
Vomit à gros bouillons, de ses froids intestins,
Un torrent qui, grossi d'eaux, du Ciel descendues,
Et faisans plus de bruit que cent mille Lutins,
Entraisne dans les champs mille roches cornues.
La foudre quelquesfois le couvre tout de feu;
Mais la foudre ne faict que le noircir un peu
Et faire un peu fumer sa cime inébranlable.
Sur ce superbe mont, jusqu'aux Cieux élevé,
Pour vous dire la chose en homme veritable,
Il ne m'est, sur mon Dieu, jamais rien arrivé.
(Alle de Wercken, I, 87)
Sonnet Op een seer hoogen bergh, omheynt met duysend rotsen,
Die aen de Aerd verstreckt een steyl voor 's Hemels val;
En van wiens top, een Os gelijckt een Maille-bal,
En d'hooghste Boomen zijn als kleyne wandelknotsen:
Die als een Titan schijnt den Hemel-vooght te trotsen,
En uyt syn Ingewant braeckt nat soo dick als gal,
't Welk met een wreedt geweld, sleept tot in 't naeste dal,
Somtyds een Bergh vyf zes, gelyck ontdooyde schotsen:
En die de Blixem vaeck deckt tachtigh myl in 't rondt;
't Geen hem somtijts wat rook doet spuwen uyt syn gront.
Gelyck een oven daer men kalck in heeft gebacken.
Op dese Bergh in 't endt, die schier den Hemel scheurt
(Om u de waerheyt, als een fyn man, toe te smacken)
En is my (by mijn keel) myn leven niets gebeurt.
Het contrast tussen het onderwerp en de toon van het gedicht is bij Focquenbroch iets sterker dan bij Scarron door de hyperbolische beeldspraak. Het tweede contrast in dit gedicht, dat in feite het verrassingseffect teweeg moet brengen, is dat tussen de mededeling in de laatste versregels en die in de voorgaande regels. Doordat Focquenbroch voor het gehele gedicht slechts één samengestelde zin gebruikt, loopt de spanning naar de laatste regels ook hoger op dan bij Scarron, wat het bedoelde effect zeker ten goede is gekomen. (Cauchie, I, 497-498)
Sonnet A l'ombre d'un rocher, sur le bord d'un ruisseau
Dont les flots argentez enrichissent la plaine,
Le beau Berger Daphnis, amoureux de Climene,
Faisoit de ses deux yeux distiller un seau d'eau;
| |
[pagina 177]
| |
Et le jeune Alcidon, un autre Jouvenceau,
Atteint du mesme mal pour la mesme inhumaine,
Pressé du souvenir de sa cruelle peine,
Faisoit comme Daphnis et pleuroit comme un veau.
Un Pasteur, qui les vit faisant les Jeremies,
Leur dist: ‘Chantez plustost dessus vos chalemies:
Je donne au mieux chantant dequoy faire un pourpoint.’
Les deux jeunes Bergers leurs flustes accorderent;
Là dessus un loup vint: les Bergers se leverent,
Poursuivirent le loup et ne chanterent point.
(Alle de Wercken, I, 86-87)
Sonnet Op d'Oever van een Beeck, die op syn suchten, swol,
Sat Tirsis in de schauw eens aengename Linden,
Betreurend in syn Ziel de wreetheyd syns beminde,
En kreet syn tranen uyt by heele emmers vol.
Philander, die als hy, speelde die selfde rol,
Wanhopig, om dat hy mee hoop noch troost kon vinden,
Quam by hem, om hun smart en rampen t'saem te binden,
En kreet mee als een kalf, en leeck noch eens soo dol.
Een Harder die haer dus elck om het best sag schreyen,
Ried haer te speelen eer om stryd op hun schalmeyen,
Beloovend, die 't best speeld, een kopje soete Huy.
Waer op dees Herders straks haer instrumenten stelden;
Maer juyst quam daer een Wolf, de Harders voort als Helden
Vervolghden desen Wolf, en speelden niet een bruy.
Het contrast tussen de pastorale sfeer en de burleske vergelijkingen, en dat tussen de onverwachte afloop en het voorgaande deel van het gedicht moeten hier het verrassingseffect bewerkstelligen, dat bij Focquenbroch wel gelijk is aan dat bij Scarron. (Cauchie, I, 496-497)
Sonnet Superbes monumens de l'orgueil des humains,
Piramides, Tombeaux, dont la vaine structure
A témoigné que l'art, par l'adresse des mains
Et l'assidu travail, peut vaincre la nature,
Vieux Palais ruinez, chefs-d'oeuvres des Romains
El les derniers efforts de leur architecture,
| |
[pagina 178]
| |
Collisée, où souvent ces peuples inhumains
De s'entr'assassiner se donnoient tablature,
Par l'injure des ans vous estes abolis,
Ou du moins, la plus part vous estes démolis:
Il n'est point de ciment que le temps ne dissoude.
Si vos marbres si durs ont senty son pouvoir,
Dois-je trouver mauvais qu'un meschant pourpoint noir
Qui m'a duré deux ans soit percé par le coude?
(Alle de Wercken, I, 88)
Sonnet Ghy Pyramiden, en ghy oude Wonderheên!
Ghy trotse graven! vol van overdaedt der outheydt,
Die door de groote pracht, met welcke ghy gebout zyt,
Toont hoe somtydts de Kunst kan de Natuur vertreên.
En ghy Paleysen der Romeynen! die voor heen
So vaeck hebt kunnen sien (schoon ghy maer steen en hout zyt)
Hoe dat de luy somtydts, door reuckeloose stoutheydt
In enckle moordery, malckaer verpoghjes deên;
Hoe siet men door de tydt nu u cieraet verslonden?
Daer eer u glorie blonck, daer pissen nu de honden;
En u vermaerst Gebouw lijckt nu een Varckens hock.
Wyl selfs uw Marmer dan is door de tydt gespleten,
Waerom verwonder ick my, dat dees mijn fulpe Rock,
Die 'k al twee jaren draegh, is aen de mouw versleeten?
Terwijl Scarron in dit gedicht de verrassing bewaart tot de laatste regels, kan Focquenbroch het niet nalaten al daarvoor zich in burleske antithesen uit te leven, evenwel zonder dat de contrastwerking in het slot schade lijdt. Weer blijkt hier Focquenbrochs voorkeur voor de lange, spanning verwekkende zin, die het verrassingseffect inderdaad versterkt. Behalve deze drie op Lope de Vega teruggaande sonnetten heeft Focquenbroch nog een sonnet à surprise van Scarron vertaald. (Cauchie, I, 62-63)
Sonnet Asseurément, Cloris, vous me voulez séduire:
Je vous voy depuis peu me faire les yeux doux,
Vous m'avez pris la main entre vos deux genoux;
Si vous continuez, vous m'achevez de cuire.
| |
[pagina 179]
| |
Que vous feriez de mal si vous aymiez à nuire!
Plus de dix mille coeurs sont percez de vos coups;
Tous les yeux sont ravis et quelques-uns jaloux
De l'esclat que l'on void dans les vostres reluire.
Vous avez leu des Vers; vous en sçavez par coeur;
Vous chantez, ce dit-on, comme un enfant de Choeur;
Et lors que vous parlez vous charmez les oreilles.
Dieux! que ne suis-je né pour estre vostre espoux!
Vous riez, ô Cloris, d'entendre vos merveilles?
Pleurez, sotte, pleurez: je me mocque de vous.
(Alle de Wercken, I, 86)
Sonnet aen Phillis Gy hebt het, Phillis! dan so 't schijnt op my geladen;
Want 't vind u sint een wyl my vriendlick aen te sien,
Ghy druckte my mijn handt lest tusschen bey uw knien,
En soo ghy soo volhardt, ben ick haest gaer gebraden.
Helaes! hoe mient gy dus een eerlik mensch te schaden?
En wat hart heeft de macht van uw gewelt t'ontvlien?
Gewis, ick voel het myn', en met hem noch wel tien,
U, eer ghy verder vaert, al roepen lyfs-genade.
Ghy zyt in all's volmaeckt; ghy mindt de Poësy;
Ja selfs, men seyd, ghy rymt gelyck een Cats of dry,
En als ghy singht, of spreeckt, so streelt ghy Ziel en ooren.
Goôn! waerom schiep gy my niet tot haer Bruydegom?
Ghy laght Phillis! ghy laght, van dus uw lof te hooren,
Maer kryt veel eer, Sottin! want sie ick lagh'er om.
Heel anders ligt de verhouding bij de volgende corresponderende sonnetten. (Cauchie, I, 515-516)
Sonnet sur les affaires du temps. Le Roy s'en est allé, son Eminence aussi;
Le Courtisan escroc, sans contenter son hoste,
Jurant qu'à son retour il comptera sans faute,
Pique le grand chemin en bottes de Roussy;
Les Officiers du Roy sont fort rares icy,
Et la gent de Justice et celle de Maltoste
A le haut du pavé, et va la teste haute
En l'absence du Roy, qui va vers Baugency;
| |
[pagina 180]
| |
Les faux-bourgs ne sont plus infectez du soudrille;
Enfin toute la Cour vers la Guyenne drille:
Les uns disent que si, les uns disent que non.
On dit que l'on va faire un exemple en Guyenne;
On dit que sans rien faire il faudra qu'on revienne
Et moy, je voudrois bien avoir un bon Melon.
(Alle de Wercken, II, 297-298)
Sonnet. In form van Courant, of Post-tijdingh. Graef Maurits gaet in 't velt, en sal den Bisschop stuyten
Wiens naekt en hongrig volk loopt 't Drent en Twente plat,
Terwijl een deel van haer omcingelt sit in 't nat
Dat men haer voor een wijl dee klimmen nae haer kuyten.
Ons Leegers trachten haer in dat mourasch te sluyten,
Terwijl den Fransman mee haer veetert na het gat,
Den armen bou-man vlucht, en kiest het haese-padt,
Terwijl den steeman klaegt om 't schatten, scheren, snuyten.
De Staeten zijn by nae, by nacht en daegh vergaert;
En schaffen tijdt verdryf aen Bisschop, en aen Staert,
Die met sijn Schotse kop nae geen Accoord wil hooren.
In 't endt, 't is al in roer, Trompet en Trommel gaet,
De weereld is op hol; elck bickt op onse Staet:
En ick bick op een Pyp, die ick vast sit te smooren.
Behalve de wijziging in de omstandigheden treft vooral die in de pointe van het gedicht, dat juist daardoor typisch Focquenbrochiaans is geworden. De aanpassing aan eigen omgeving en tijd is zo rigoreus, dat we kunnen stellen dat Focquenbroch voor dit gedicht aan Scarron niet veel meer heeft ontleend dan het verrassingsmechanisme. Ook het bekende Graf-schrift, Van M(eester) F(ock) is ten dele ontleend aan een gedichtje van Scarron. (Cauchie, I, 509)
Epitaphe Icy gist qui mourut Jeudy
Et qui n'estoit pas beaucoup sage;
S'il eût vécu jusqu'à Mardy,
Il auroit vécu davantage.
(Alle de Wercken, II, 317)
graf-schrift, Van M.F. Hier leydt in 't onder-aerdsche hock,
Het rift van de arme M.F.
| |
[pagina 181]
| |
Begraeven onder deesen Koor-steen:
Hy was gebooren t'Amsterdam,
Soo swart als een Westfaelsche-ham,
Doorroockt gelyck sijn besjes schoorsteen.
Den roock was oock sijn Element,
Waer door hy meenigh parckement
Heeft om den damp aen stuck gekurven:
Hy heemeld' op een Donderdagh;
Had hy gewacht tot Saturdagh,
Hy was soo vroegh noch niet gesturven.
Minder eenvoudig liggen de verhoudingen bij Focquenbrochs bewerking van Scarrons Stances (Cauchie, I, 233-235), waarin de ongeneeslijk zieke Scarron zich beklaagt over zijn lot, terwijl hij het gedicht beëindigt met een gebed: Benissant ton Sainct Nom, je fay ce que je doy;
Tu fais ce que tu dois, exerçant ta Justice;
Mais augmente, Seigneur, ma constance et ma foy
Si tu veux croistre mon supplice.
Aan dit vrij lange gedicht heeft Focquenbroch voor zijn Verbaesde Klachten Aen 't Nootlot (Alle de Wercken, III, 80) vele elementen ontleend, onder andere in de slotstrofe: Helaes! wijl ick dan dus uw felle straffigheid
Gedwongen ben altijdt soo langh ick leef te draegen:
Schenckt my dan na de maet, van al dees felle slagen
Op dat ick die verdraegh, oock soo veel lijdtsaemheyd.
Focquenbrochs veel kortere gedicht klinkt authentiek genoeg om er conclusies uit te trekken voor biografische doeleinden. Dat dit slechts met de uiterste voorzichtigheid mag gebeuren blijke uit het feit dat Focquenbrochs versregel: ‘Ist niet genoegh uw haet, ses jaren te verdragen’ correspondeert met Scarrons verzen: ‘Depuis que je languis sous des maux si pressans, / Le Soleil a six fois veu l'un et l'autre monde’, wat bij Scarron zinvol is, terwijl dezelfde mededeling bij Focquenbroch aan de biograaf geen enkel houvast biedt. Als men op grond van o.a. dit gedicht wil besluiten tot Focquenbrochs stoïcisme, dan is dat slechts in beperkte mate verantwoord. In het voorwerk van Thalia I treffen we een gedicht aan, waarin Focquenbroch zich voor zeventiende-eeuwse begrippen bepaald onorthodox uitlaat over het dichterschap, i.c. zijn dichterschap en zijn gedichten: Den AUTHEUR tot sich selven. Ook hier zal men voorzichtig | |
[pagina 182]
| |
moeten zijn met het trekken van conclusies t.a.v. Focquenbrochs opvattingen op artistiek en moreel gebied, want tal van elementen er van zijn ontleend aan Scarrons AUX VERMISSEAUX (L'autheur à ses vers) (Cauchie, I, 37-40). Bij zijn bewerking heeft Focquenbroch vooral de nadruk gelegd op de verwachte negatieve reacties van de kopers van Thalia, en daarin is hij grotendeels origineel. Deze omstandigheid biedt hem ook de gelegenheid tot een cynische spot die men bij Scarron mist: Een aer weer, die noch wijser is,
Sal seggen: had die Vent de Pis
Een beetjen beter leeren kijcken,
En daer alleen sich mee bemoeyt,
Soo had hy 't ey niet uytgebroeyt,
Wiens Kuycken 't Hoen schier sot doet lijcken.
Losser weer is het toch onmiskenbare verband tussen Scarrons COURANTE DE Monsieur de Maulevrier (Cauchie, I, 222) en Focquenbrochs Aen Cloris (Alle de Wercken, I, 165-166), waarvan ik alleen de eerste strofen afdruk. Courante De Monsieur de Maulevrier
Bel oeil, dont les regards ne font qu'harquebuzer,
Et qui faites par jour plus de cent trous,
Comment donc faites-vous
Pour tirer tant de coups?
En quel amoureux Magazin,
Bel oeil homicide, bel oeil assassin,
Prenez-vous tant de plom
Et tant de poudre à canon?
Je croy qu'il vous en couste bon.
Aen cloris
Toon. Simple Courant. Schoone oogen! die met schoot, op schoot
Daeghs duysent Minnaers doodt,
Waer kryght ghy al dat schroot!
Dat bos-kruyt, en dat loot;
Segh hoe uw moorttuyg soo lang duurt?
Of leen j'het by de buurt?
Of heeft Cupied
Aen u light niet,
Sijn Magasijn verhuurt.
| |
[pagina 183]
| |
Wat de inzet betreft lopen beide gedichten ongeveer parallel, maar het vervolg wijkt af. Eigenlijk bestaat de relatie hier alleen in de overeenkomstige beeldspraak, die dan bovendien nog sterk traditioneel is. Behalve in deze vertalingen of bewerkingen is Scarrons invloed op Focquenbroch nog op tal van plaatsen aanwijsbaar. Van het gedicht EPITALAME, Ou ce qui vous plaira, sur le mariage de Monsieur le Marechal de Schomberg et de Mme d'Hautefort (Cauchie, I, 313-318) vindt men niet alleen het opschrift bij Focquenbroch terug: Bruyloftsdicht, Of: Al wat je belieft. Op de Huuwlijcks-feest van Mons. N.N. en Mejuffr. N.N. (Alle de Wercken, I, 70), maar ook verscheidene details in verschillende bruiloftsdichten (cf. I, 68 en I, 78). Focquenbroch heeft zijn Thalia opgedragen Aen de seer Vermaeckelijcke Doch niet minder Eerbare Juffr. SARA, Kleyn MEERKATJE van Me-Iuffr. C.S.: Saluyt. Iuffrouw SARA! Och! hoe danck ick den Hemel! etc. Het idee en de vorm van deze burleske opdracht dankt hij aan Scarron: A tres-honneste et tres-divertissante chienne DAME GUILLEMETTE, petite levrette de ma soeur. Salut. Dame Guillemette, Je suis Autheur, par la grace de Dieu, etc. (Cauchie, I, 279-287). Ook in de inhoud van beide opdrachten zijn enkele overeenkomsten, maar op dit punt zijn de verschillen toch veel talrijker, zodat de invloed van Scarron hier hoofdzakelijk aan de oppervlakte blijft. Hiermee zijn we al gekomen op een terrein waar overeenkomsten tussen beider werk niet meer uit beïnvloeding van de een door de ander kunnen worden verklaard, maar uit een gemeenschappelijk fonds van vormen, beelden en pointes en een gemeenschappelijke stijl. Want even goed als het petrarcisme heeft het burleske zijn geijkte vormen en beelden en kenmerkt het zich door een eigen stijl. Als zowel Scarron als Focquenbroch de monsterlijke karikatuur tekenen van een lelijke oude vrouw (Cauchie, I, 319-322; Alle de Wercken, I, 85-86 en II, 345-348), en als Focquenbrochs ‘Want nademael ick het tot niemants, dan tot mijn eygen vermaek gemaeckt (heb)’ overeenkomt met Scarrons ‘il n'a chanté seulement / Que pour son divertissement’, als ‘Les Vers deviennent torche-cus’ beantwoordt aan Focquenbrochs ‘je donne permission à chacun d'en faire autant des Torche-Culs, qu'il y en aura des Feuilles’, dan blijkt daaruit voorlopig alleen, dat beiden werkten in dezelfde anti-petrarcistische en burleske traditie. Deze omstandigheid maakt het overbodig hier verder verantwoording af te leggen van alle overeenkomsten in vormen en beelden, in pointes en boutades tussen Scarron en Focquenbroch. | |
[pagina 184]
| |
Wel kan men stellen, dat Focquenbroch deze traditie heeft leren kennen door Scarron. In het Nederlandse taalgebied was bij mijn weten niemand hem hierin voorgegaan, terwijl de invloed van andere burleske dichters dan Scarron nauwelijks bespeurd kan worden. Overal waar Focquenbroch traditioneel-burlesk is, staat daar het voorbeeld van Scarron achter, zonder dat dit Scarron als een persoonlijke verdienste kan worden aangerekend, en zonder dat Focquenbroch een te grote afhankelijkheid van Scarron kan worden verweten: hij adapteerde zich niet zo zeer aan Scarron, als wel aan het burleske genre zoals hij dat vond bij Scarron. Blijkbaar heeft Focquenbroch dit ook zo aangevoeld als hij schrijft in het voorwoord van zijn Typhon: ‘l'Estime particuliere, que j'ay fait toute ma vie de ce Genre de Poësie qu'on appelle Burlesque, étant accrué en moy, par la lecture des oeuvres de Monsr. Scarron (...) m'a incité de tacher à m'en mesler en quelque façon’. Bovendien maakt hij er in het zelfde voorwoord, zoals hiervoor al geconstateerd is, geen geheim van, dat hij allerminst beoogt Scarron zo getrouw mogelijk te vertalen: hij werpt zich op als ‘Travesteur’ en beslist niet als ‘Traducteur’, daarmee meteen al een zekere afstand nemend tot het werk van Scarron. Dit laatste wordt ook geïllustreerd door het feit dat in Focquenbrochs eerste Thalia-uitgave van 1665 behalve Typhon vijf vertalingen en twee bewerkingen van gedichten van Scarron voorkomen, plus enkele gedichten met duidelijke sporen van de invloed van Scarron, terwijl in de tweede Thalia van 1669 behalve de Aeneis-bewerking slechts een viertal gedichten voorkomen die enige verwantschap met gedichten van Scarron vertonen, en in de Afrikaense Thalia van 1678 slechts één. Wat Focquenbroch aan Scarron te danken heeft is in de eerste plaats de kennismaking met het burleske genre, waarin hij zich dan verder zelfstandig heeft ontwikkeld. In de tweede plaats dankt hij aan Scarron de stof voor zijn Typhon, het idee voor de Vergilius-travesti, de stof voor een tiental door hem vertaalde of bewerkte gedichten en een beperkt aantal vormen, beelden en pointes. Hierbij moet dan tenslotte opgemerkt worden, dat Focquenbroch deze elementen in alle gevallen zelfstandig heeft verwerkt en in zijn eigen concepties volledig heeft geïntegreerd.
Loosdrecht. b. de ligt |
|