| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
pierre h. dubois, Marcellus Emants, Een Schrijversleven, 's-Gravenhage-Rotterdam, Uitgeverij Nygh & Van Ditmar, 1964, 430 blz., illustraties. Geb. 620 fr.
De ondertitel van deze monografie over Marcellus Emants (1848-1923), ‘een schrijversleven’, vraagt, - hoe licht ook op het eerste gezicht te begrijpen, - enige verklaring. Het houdt verband met de bedoeling, de gebruikte methode en de resultaten die Pierre H. Dubois, - van huize uit geen literatuurhistoricus, doch een scheppend kunstenaar, - heeft gehad, aangewend en bereikt bij het schrijven, in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van ‘deze biografie van wat bij uitstek een “schrijversleven” heten moet’. Waarom, inderdaad, deze voorzorg, - zeker geen ‘précaution oratoire’, - om deze biografie, en die wel een biografie, d.i. een levensbeschrijving, de beschrijving van een leven, in dit geval het leven van een schrijver, is, absoluut (cf. de ondertitel, en het bij-wijze-van-inleiding) als een ‘schrijversleven’ te willen doen doorgaan? Zou, bij toeval, een ‘schrijversleven’ niet het leven van een schrijver zijn, waarvan men toch de beschrijving, dus de biografie kan maken?
Het bij-wijze-van-inleiding, het boek, d.i. het ‘schrijversleven’ zelf dat strikt chronologisch, dus biografisch, de ontwikkeling van Emants in zijn leven, in zijn schrijven, maar dan vooral in zijn ‘schrijversleven’ volgt, ook het bij-wijze-van-besluit lichten ons hierover in.
Het is er Dubois om te doen geweest, - hij komt er, herhaaldelijk, op terug, - in het bijzonder omdat Emants nu Emants is, werk en, allicht niet zo zeer uiterlijke, maar innerlijke levensgebeurtenissen, werk en persoonlijk bestaan, werk en levensbeschouwing als een geheel te zien, dit geheel als een fundamenteel relatieverschijnsel, dit relatieverschijnsel in causaal verband. En dit omdat, vooral in het geval Emants, - men had dit tot dusver niet voldoende gezien, er althans niet voldoende de aandacht op gevestigd, - het schrijven, het schrijverschap, het kunstenaarschap, dus de literatuur in en van dit leven, uiteraard een schrijversleven, de levensbeschouwelijke, wijsgerige zingeving is geweest. Dit is, op zijn beurt, de zingeving van deze biografie als een ‘schrijversleven’ geweest, vooral dan omdat Emants, ‘de Grote Eenzame’ (Smit Kleine), ‘in de volste betekenis, waarin de moderne literatuur dat verstaat, een schrijver is geweest’. Een schrijver betekent hier, iemand die zich, al schrijvende, rekenschap geeft van het persoonlijk en collectief leven zoals hij dit, vanuit zijn persoonlijke werkelijkheid, heeft ervaren, begrepen, en hieraan een levens- | |
| |
beschouwelijke, wijsgerige, metafysische zin heeft gegeven. Dubois heeft m.a.w., en volgens eigen woorden, Emants existentiële, wijsgerige levensbeschouwing willen zien ‘als het fenomeen van een schrijver’, en niet de schrijver in hem ‘als de exponent van een wereldbeschouwelijke overtuiging’. Het lijkt m.i. het hele verschil te zijn tussen wat men, op het gebied van de literaire, biografische monografie, een fenomenologische monografie, vergeleken met een gewoon bio- zij het psychografische monografie zou kunnen noemen; nu kan dergelijke fenomenologische monografie weer twee richtingen uit, van de levensbeschouwing uit om de schrijver te verklaren, van de schrijver uit om de levensbeschouwing te verklaren.
Wat Dubois in zijn geval heeft pogen te doen, is hoofdzakelijk het eerste; praktisch soms wel het tweede, als het b.v. ging om minder overtuigende, enigszins propagerende, om niet te zeggen demonstratieve werken, vooral van de toneelschrijver Emants.
Men moet er zich dus, van stonde aan, niet over verwonderen dat Dubois de hele schrijversontwikkeling van Emants vanuit genoemde levensbeschouwing, hoe zij tot ontstaan gekomen is, hoe zij zich verdiept en verbreed heeft, hoe zij tot een vaste, onwrikbare wijsgerige overtuiging gegroeid is, zowel wat inhoud als vorm van bedoelde ontwikkeling betreft, tracht te verklaren. Want zijn monografie is ongetwijfeld van ontledende, analytische, psychologisch en filosofisch ‘uitrafelende’ (Smit Kleine), expliciterende aard; hij heeft er jaren over gedaan, al is het, desondanks, geen ‘uitputtende analyse’ geworden. Het verklaart wellicht sommige herhalingen, het leggen van steeds dezelfde accenten, waarvan hij zich bewust is en die, inderdaad, aan het boek iets dat te breed, te wijdlopig, te beschrijvend is verleent, al is er doorgaans Dubois' kritische zin, de relativerende geest, de nuancerende behoefte, het anders gericht inzicht als schr. met vrienden, biografen en interpretatoren van Emants, in het bijzonder Dr. F. Boerwinkel in De Levensbeschouwing van Marcellus Emants, Een bijdrage tot de kennis van de autonome burger der negentiende eeuw (diss. Amsterdam, 1943), meent te moeten afrekenen. De ‘fenomenologische realiteit’ van Emants is voor Dubois, zeker tegelijk, al te zeer dezelfde èn anders voorgekomen; daarom zijn methode, zijn zorg om leven en werk, dat een vaste samenhang vertoont, niet al te strak van elkaar te scheiden, beide realiteiten ‘vloeiend en interpretabel’ te houden, en de man ‘niet onwrikbaar en voor alle eeuwigheid te doen verstenen met zijn zerk’. Versteend is Emants hier zeker niet.
Dit boek is op enkele grondideeën, enkele constanten gebouwd die Dubois in levensbeschouwing en werk van Emants, hetzij poëzie (Lilith, 1879; Godenschemering, 1883), hetzij proza of toneel, heeft ontdekt, - men mag zeggen telkens heeft ontdekt, - en waarvan hij, kritisch en literairhistorisch, het essentiële en permanente overtuigend weet aan te tonen.
Het zijn: 1. het feit dat het schrijverschap van Emants van het begin af, nl. in Quatuor, Spar en Hulst en De Banier, tot aan zijn dood bepaald geweest is door bewustwording, zelfbewustwording, vooral zelfervaring; Emants zag dit
| |
| |
niet zozeer als een te verrichten taak waarvoor hij tegenover de buitenwereld verantwoordelijk was, maar als een middel tot zelfexpressie waarvoor hij verantwoordelijk was tegenover zichzelf, alleen zichzelf; 2. het feit dat hij, als realist, die instond voor werkelijkheid, waarheid, in het bijzonder de eigen waarheid, dus de eigen subjectiviteit die hij zo objectief trachtte uit te drukken, hiermee ten slotte een absolutist, een idealist, dus een romanticus bleek te zijn, die steeds moest inzien dat zelfs de 19de-eeuwse wetenschap de mensheid nooit zou brengen wat ze op dit gebied verlangde; 3. het feit dat het pessimisme, dat hij steeds heeft aangekleefd, bij hem geen uiting was van een pessimistische psychofysiologische aangelegenheid, - in de grond was hij optimistisch aangelegd, zo toonde hij zich ook niet zelden, - maar het resultaat was van inzicht, ervaring, overtuiging, en levensbeschouwelijk bepaald was; 4. het feit dat dit levensbeschouwelijk pessimisme, vrucht van eigen bezinning over de reële realiteit, in het bijzonder de eigen reële realiteit, al heeft het soms iets met het wetenschappelijk, experimenteel naturalisme te maken, hiermee niets te maken heeft, en als realisme, objectivisme is te karakteriseren; 5. het feit dat hij, al doet hij wel eens aan estheticeserende tachtiger-woordkunst, hij hiervan ten slotte ver af staat, en als een verre voorloper van het personalisme, de persoonlijkheidsidee van Forum is te beschouwen, dit met zijn deterministisch realisme, feitelijk een ‘omgekeerd romantisch idealisme’.
Emants heeft, inderdaad, tot dat eind 19de-eeuws, begin 20ste-eeuws schrijverstype behoort, vervuld door een absolute waarheidsdrift, waarvan hij het ideaal te onzent in Multatuli, - de schrijver, niet de mens; hij vond die ‘laag’, - in het buitenland in Flaubert, Tsjechov, vooral Toergeniëv (niet Zola) meende te zien. Hij verdiepte zich, om tot een eigen levensfilosofie te komen, zeker in het werk van eigentijdse filosofen, Taine, Schopenhauer, von Hartmann, Spencer, e.a., maar vooral dan toch in de eigen ervaring, de eigen ‘innerlijke realiteit’ met betrekking tot zichzelf, de vrouw, het huwelijk, de sexe, de maatschappij, de geldadel, het proletariaat, liberalisme, socialisme en communisme, m.a.w. het leven in zijn diverse moderne psychologische en sociologische uitingen, heen en weer bewogen tussen de extremen (of aanvullingen) schijn en waarheid. Wat hem bezighoudt is dus voortdurend de problematiek van de leugen, dit omdat leven en wereld nu eenmaal zijn zoals ze zijn, d.i. slecht, en het de taak van het schrijverschap is die leugen, dat slechte, - complementair de waarheid, het goede, - zo getrouw en echt mogelijk te achterhalen en weer te geven. Fundamenteel gaat dit alles uit van een pessimistische wereldbeschouwing, die op de ‘onoplosbaarheid van de realiteit van het kwaad’, het bewustzijn van de absurditeit van het menselijk bestaan berust. Het naturalisme, waartoe hij vaak wordt gerekend, o.m. dat van de Hollandse Tachtigers, is derhalve alleen ‘een toevallig punt van aanraking met zijn tijd’ geweest. Indien hij een naturalist is, dan betekent dit niets anders dan dat hij, als een realist, ‘naar de natuur’, d.i. de natuurlijke waarheid gewerkt heeft. Er komt niets van orthodox naturalisme, ethisch of esthetisch idealisme bij te pas. ‘Een kunstenaar
| |
| |
schept niet, hij rangschikt, heeft Multatuli gezegd, en Emants is dat met hem eens. De fantasie zorgt voor die rangschikking en dat geeft de grenzen van haar werkzaamheid aan’ (blz. 101): aldus Dubois die, moet ik zeggen, soms, niet altijd, - vaak put hij zich uit in steriele discussie met betrekking tot steriele anekdotiek, - de verhoudingen klaar en helder, reëel ziet. Een ander voorbeeld: ‘het is (het feit dat de tijdgeest ware zedelijkheid mist, en het zgn. ‘onzedelijke’ het misschien allerminst is), zó zwaar beklemtoond, duidelijk genoeg dat Emants met zijn verhalen geen ‘literatuur’, maar door middel van de literatuur een transpositie van zijn ervaringswereld wilde geven als sublimatie van zijn werkelijkheidsbeleving’ (blz. 101).
Het is hier niet mogelijk op het belang te wijzen voor de ontwikkeling, ook van de Nederlandse literatuur, die Dubois aan de poëzie en het proza, ook het toneel (al te uitvoerig m.i., in totaal 26 stukken van ongelijke waarde) van Emants hecht. Er zijn daar bekende, andere minder goed bekende, andere onbekende werken bij. Hij ontleedt ze, men mag wel zeggen één voor één, aandachtig, - sommige zeker wat te gedetailleerd, vooral in verband met contemporain Hollands, vooral Haags geroddel in sommige artistieke kringen, - en dit in functie van genoemde grondideeën en constanten, die hij in het oeuvre van de dichter, de prozaïst en de toneelschrijver heeft ontdekt. Ik vraag me echter af of Dubois, die er steeds op uit is de dingen niet al te zeer te forceren, dus nauwkeurig te nuanceren en te relativeren, sommige dingen, precies daarom, niet in sommige andere richtingen heeft geforceerd.
Zo als hij b.v. meent dat, over het algemeen, op en gegeven moment, als de romantische drift de irrationele waarden als zodanig tracht te objectiveren als de nauwgezette exploratie van de globale intuïtie, bedoelde romantische drift ‘als uitdaging aan conventionele wetenschap en moraal’ samenvloeit met het realisme en het naturalisme die hierop als een reactie worden voorgesteld, en door de vertegenwoordigers daarvan ook worden beschouwd. Zeker, de contouren van dergelijke literairhistorische of gewoon literairtheoretische begrippen zijn doorgaans weinig scherp afgebakend; maar is het daarom nodig die nog wat minder scherp af te bakenen, zoals hier wordt gedaan de al dan niet schijnbare of bestaande tegenstrijdigheden op te heffen, en van inelkaarvloeling, eventuele vervanging te spreken? Naturalisme, impressionisme, wagnerisme rond 1875 zijn, ook in onze landen, met daarbij dan de romantiek op de koop toe, toch alle niet onder één hoedje samen te brengen, nl. dat van ‘het globale feit’ van ‘een wijder en wijdser vrijheidsperspectief’? Het besef daarvan, meent Dubois, dus waarbij naturalisme, impressionisme, wagnerisme, en dus ook de romantiek, gemoeid zijn, ‘kan men zonder bezwaar als romantisch omschrijven’. Mij goed en wel, maar is er nu, met dergelijke globale instelling, kristisch en literairhistorisch te werken? Dit kan toch maar alleen gebeuren als de begrippen, hoe dan ook, principieel scherp, stelselmatig zijn gesteld, wat daarom nog niet tot keurslijven moet voeren. Precies, omdat het allemaal zo weinig scherp afgebakend, zo vloeiend en blootgesteld aan vervanging, dus polyinterpretabel
| |
| |
is. Indien Dubois, - zoals gezegd geen literatuurhistoricus, - deze voorzorg had genomen, zou hij wellicht niet tot besluiten zijn gekomen als die wanneer hij zegt, dat het naturalisme (voor hem, in het geval Emants, realisme) ‘niet meer is geweest dan een toevallig punt van aanraking met zijn tijd’ (blz. 99), Emants' psychische structuur, zijn werkelijkheidsbeleving en zijn pessimistisch filosofisch besef juist dingen zijn die hem, o.a. in Een nagelaten Bekentenis, ‘met een aan het fin-de-siècle-moment ontheven evidentie’ karakteriseren (blz. 211), hierin lagen worden aangeboord ‘die niets te maken hebben met de overspanning van het fin-de-siècle’ (blz. 214). Dubois erkent toch zelf, handelend over de bundel Vijftig, dat Emants hierin de projectie heeft gelegd van een psychische situatie, nl. ‘le démoin de midi’, die, als ik het juist begrijp, rond 1900 fin-de-siècle-gebonden, dus tijdgebonden was. Dit tijdgebondene blijkt Dubois meer dan eens te willen camoufleren om van de auteur een zelfstandig, psychologisch algemeen geldend, algemeen menselijk schrijver te maken. Ook de grote realisten, - om nu niet van de orthodoxe naturalisten te spreken, - zijn in Frankrijk en Rusland toch ook, voor een groot deel, tijdgebonden geweest. Het 19de-eeuws realisme, subs. naturalisme, is nu eenmaal 19de-eeuws; er is niet buiten te komen; het fin-de-siècle, op zijn beurt, is een tijdgebonden tijdsverschijnsel.
Dubois heeft natuurlijk gelijk, als hij Emants met zijn schrijverschap, vooral als de ‘Johannes Baptista der moderne literatuur’ (Kloos, 1888), als voorloper, ook als verwante figuur van Tachtig, precies van Tachtig zo veel mogelijk distantieert. Hij heeft met de aanbidding van de schoonheid, het beginsel van ‘l'art pour l'art’, het subjectivisme, individualisme en estheticisme van Tachtig weinig of niets te maken; hij gaat er, niet als voorloper, maar als vernieuwer in andere richtingen aan vooraf, en streeft het, weer in andere richtingen, voorbij, net als zijn tijdgenoot Louis Couperus; hij is er zelfs, met zijn veralgemening van het bijzondere, aan tegengesteld; men kan hem geust, met sommige zijden van zijn kunstenaarschap, een antitachtiger noemen. Maar is het toch weer niet de dingen in die andere richting forceren, als men hem al te zeer van Tachtig losmaakt, en men hem zijn eigen persoonlijke, personalistische gang laat gaan? Ik denk hier nu niet aan sommige van zijn, trouwens paradoxale, woordkunstbevliegingen die even ver gaan als die van Lodewijk van Deyssel; eerder aan de manier waarop hij, met sommige zijden van zijn schrijverschap, dan toch weer de esthetiek van Tachtig nabijkomt, nl. met dat andere, zo men wil tegendraadse, omgekeerde Tachtig (want Tachtig is complex), en dat men niet bij Kloos en Van Deyssel, maar bij Gorter en Verwey vindt; het steunt op, zij het impressionistische, of sensitivistische ideeënlyriek, op beheerste verbeelding, op verbeelde concreetheid en monumentaliteit, m.e.w. op algemeengeldendheid. Ook is het m.i. niet helemaal juist van Lilith (1879) te zeggen, dat dit het eerste werk van de vernieuwing in onze poëzie was, en er in die jaren, d.i. rond 1879, ‘niets van enig werkelijk belang’ verscheen; immers, 1879 is ook het jaar van de vertaling van Keats' Hyperion door W.W. van
| |
| |
Lennep, ook het jaar van ontstaan, tussen augustus en november 1879, van Een Ideaal, een Sonnettenkrans, van Jacques Perk.
Een laatste punt. Dubois doet het meer dan eens voorkomen, als zou Emants met zijn schrijverschap, en de personalistische aard hiervan, op verre afstand niet de geest van Tachtig, maar die van het koel redelijke, intellectualistische Forum, een vorm van intellectualistisch individualisme vergeleken met het esthetisch individualisme van Tachtig, aankondigen en hierop vooruitlopen. Eerst en vooral zou, om deze stelling te kunnen volhouden, moeten worden onderzocht of genoemd intellectualistisch individualisme, samen en tegensteld aan het esthetisch individualisme, niet ook bij de Tachtigers aanwezig was; het zou, me dunkt, niet zo moeilijk zijn dit bij sommigen, wellicht bij allen, behalve Kloos, aan te tonen. Laten we trouwens niet vergeten dat, juist daarom, en al vroeg, rond 1894, de groep als groep tekenen van desagregatie begon te vertonen, en hoeft het gezegd, uit elkaar is gevallen. Voorts is het personalisme, het ‘ventschap’ van Forum, toch ook weer heel wat complexer, dan Dubois dit hier blijkt voor te stellen.
Hoe dit alles ook kan gezien en geïnterpreteerd worden, Dubois heeft dan toch met dit ‘schrijversleven’, tegelijk een biografie en een psychografie om zijn woord over te nemen, die ‘daad van rechtvaardigheid’ ten uitvoer gebracht, die hij ook wenste, - en dit van meer dan één gezichtspunt uit, - ten uitvoer te brengen. Emants staat thans, duidelijker dan voorheen, voor onze ogen: ‘als een der grote, respectabele figuren van een oudere generatie’ (blz. 346), een tevens intuïtieve en lucide geest waarvan het niet verouderde, dus levende, moderne diende te worden herwaardeerd, dit vooral als afrekening met sommige gemeenplaatsen en, literairhistorisch, halve of verkeerde interpretaties in de traditionele literatuurgeschiedenis. Volgens Dubois was hij al te zeer ‘gefixeerd’ aan een moment, een ruimte, ‘de accidentele verschijnselen’ van zijn tijd, - hiermee bedoelt Dubois Tachtig, wat eraan voorafgegaan, en erop gevolgd is, - en zag men hem niet voldoende als ‘een zelfstandig fenomeen’, met ‘de fenomenologische realiteit die de zijne, en uitsluitend de zijne’ is geweest.
Wij zien hem, inderdaad, als zodanig klaarder, monumentaler, èn met het werk dat we van hem reeds kenden, èn met dat wat ons minder bekend was (en hier denk ik aan Jong Holland, Dood, Domheidsmacht, Mensen, Woorden, - deze Woorden zijnde zijn ‘ultima verba’, een onbekend, hoogst belangrijk document voor de geschiedenis van het Hollands cultuurleven, waarin de mens, en dit is wel de Hollandse, bij uitbreiding de Westeuropese mens, als homini lupus en pithecantropus erectus, het er van langs krijgt; nu eens een Forum-document vóór Forum, maar dan toch weer 19de-eeuws bepaald). Maar of nu zijn juiste plaats te midden van het Hollands literair leven, ook te midden van het Westeuropees geestesleven, als persoon, denker en artiest is aangegeven, valt toch te betwijfelen. Als ongelovige, rationalist, determinist, pessimist, met zijn metafysisch onbehagen en onlustgevoel, vatbaar voor het ongrijpbare, ondeel- | |
| |
bare, totale van wat het levensgeheim blijkt te zijn, zie ik hem toch nog niet zo zelfstandig, vooral in een ruimer dan wel Hollands perspectief.
Dit belet dan niet dat dit boek van Pierre H. Dubois, met als bijlagen een lijst van ongepubliceerde manuscripten, een brievenlijst, een bibliografie en register, toch opnieuw een stap vooruit is wat de studie van de tweede helft van de 19de eeuw betreft die, zowel in Holland als elders, een complex geheel van tegenstrijdige krachten heeft gevormd, nl. rationele en irrationele, die pas stuk voor stuk kunnen worden ontleed.
m. rutten
herman liebaers, Hélène Swarths Zuidnederlandse jaren, Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1964, 239 blz. (Tesamen met H. Swarth: Brieven aan Pol de Mont, 380 fr.)
Het is met Hélène Swarth een merkwaardig geval. Aanvankelijk door Van Deyssel bewonderd, door Verwey verdedigd, door Kloos opgehemeld als ‘het zingende hart in onze letterkunde’, ging haar glorie tanen in het Noorden, om met des te meer glans te schitteren in het Zuiden, tenslotte geraakte zij stilaan in vergetelheid en werd zij, door de weinigen voor wie haar naam nog iets betekendee, beschouwd voor wat zij in de grond toch was: een soms niet onhandige vervaardigster van verzen. De keuze uit haar gedichten die J.C. Bloem in 1952 onder de titel ‘Het zingende Hart’ uitgaf, heeft dit negatief oordeel niet kunnen keren. Wel is iedereen het er ongeveer over eens dat een vergelijking tussen de gedichten uit de eerste periode, samengebracht in de bundels ‘Poëzie’ (1892) en ‘Verzen’ (1893), en de latere produktie in het voordeel uitvalt van de eerste. Die eerste periode nu vormt het onderwerp van de besproken studie.
Herman Liebaers onderzoekt in dit werk de eerste periode uit Hélène Swarths leven en oeuvre, vanaf haar geboorte te Amsterdam in 1859 en de kort daarop volgende vestiging van de familie Swarth te Brussel, tot aan haar vertrek naar Nederland in 1893, naar aanleiding van haar huwelijk met Frits Lapidoth. Nog afgezien van de voor de hand liggende reden dat men, als men een werk aansnijdt, het best bij het begin aanvangt, bracht de beschikking over onuitgegeven bronnenmateriaal, 239 brieven van Hélène Swarth aan Pol de Mont, geschreven tussen de jaren 1882 en 1893, en afzonderlijk als bijlage bij deze studie gepubliceerd, Herman Liebaers ertoe zijn onderzoek te beperken tot Hélène Swarths ‘Vlaamse’ periode.
Het autobiografisch karakter van haar werk, in dit geval te verstaan als de vertolking in verzen van een opeenvolging van stemmingen, is de reden waarom Liebaers ons de biografische gegevens biedt samen met de bespreking van de gedichten. Op die manier kan hij al spoedig tot de kern van dit dichterschap doordringen en het als volgt kenmerken: ‘Haar dichterschap is, zoals bij vele kunstenaars, een poëtische omfloersing van de werkelijkheid, maar tevens is de werkelijkheid, méér bij haar dan bij vele kunstenaars, een prozaïsche ontluiste- | |
| |
ring van haar dichterschap.’ Inderdaad, krampachtig heeft zij háár werkelijkheid, alléén voor haar zichtbaar, steeds gesteld boven de gegeven realiteit, het leven. Men kan nauwelijks een duidelijker voorbeeld vinden van iemand die zich begraaft en opgaat in de literatuur, niet in een literatuur die de werkelijkheid dekt en eraan ontstijgt, maar in een literatuur die het leven vervangt. Ligt hierin niet het hele verschil tussen de kunstschepping en wat men maakwerk pleegt te noemen? Wat er ook van zij, in de zoëven aangehaalde zin schetst Liebaers van meet aan de beperking van deze poëzie en geeft hij naar onze mening het juiste perspectief aan waarin Hélène Swarth beoordeeld, d.i. gewaardeerd en veroordeeld kan worden. Immers, een rijk geschakeerd innerlijk leven dat indrukken verdiept, ze individualiseert, zich ervaringen eigen maakt, ontbreekt de dichteres ten enenmale, zodat het a priori onrechtvaardig is bij haar poëzie een maatstaf aan te leggen die een sterke persoonlijkheid vooronderstelt.
De auteur behandelt achtereenvolgens de jeugdjaren, waarin ook de kennismaking met Max Waller valt, haar eerste Franse verzen, haar kennismaking en vriendschap met Pol de Mont, haar eerste twee Nederlandse bundels uit 1884, waarbij hij tot de slotsom komt dat Hélène Swarth het romantisch ideaal van het onaanvechtbaar aestheticisme onwrikbaar trouw blijft, wat Stuiveling noemde: ‘meer Tachtig dan Nieuwe Gids’. Daarna neemt hij de verzen van 1884 tot 1893 onder de lens, die de verwijdering tussen haar en de Nieuwe Gids en haar toenadering tot de Vlaamse letteren illustreren. Kritische opstellen en verhalend proza krijgen ook nog een korte beurt. Aan een literair-historische situering van Hélène Swarth in 1893 gaat een studie van de voornaamste thema's en van de vorm van haar verzen vooraf.
Als voornaamste kenmerken treden bij dit onderzoek van het leven en het oeuvre van de schrijfster aan het licht: ‘de wezensvreemde verhouding tussen de dichteres en het haar omringende leven’, een wanverhouding die culmineert in ‘een passieve vereenzaming’ die haar ‘belet langs intellectuele weg... naar de zin van het leven te zoeken’, ‘een pueriele sentimentaliteit’, haar volstrekt kunst-om-de-kunst-credo, haar decadente wanhoop. Merkwaardig is daarbij nog dat al die kenmerken vanaf de eerste jeugdverzen tegelijk in het werk van Swarth te vinden zijn, zodat er bij haar van evolutie nauwelijks sprake kan zijn.
Een studie die, gezien de buitensporige lof van vroeger voor dit oeuvre, de vergetelheid die het nu omhult, althans een begin maakt met een systematisch onderzoek ervan. Ze vindt echter niet alleen daarin haar verantwoording, maar ook in een steeds waakzaam kritisch-afstand-houden van het voorwerp der studie en in een schrijftrant die de lectuur ervan ongemeen boeiend maakt. Het werk werd dan ook terecht bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
l. gillet
| |
| |
hélène swarth, Brieven aan Pol de Mont, uitgegeven door Herman Liebaers, Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1964, 267 blz.
Bijlage bij de hierboven besproken studie. De diplomatische druk van 239 brieven van Hélène Swarth aan Pol de Mont, geschreven tussen 28.6.1882 en 10.12.1893. De brieven bevatten voor de onderzoeker heelwat gegevens uit de eerste hand, maar afgezien van hun literair-historische waarde leest men ze verder zonder enige verbazing. Een bijna constante melancholie en de vaak zeurderige toon zijn ons welbekend uit haar verzen, zodat deze brieven het beeld dat wij ons van Hélène Swarth bij de lectuur van haar verzen gevormd hebben, alleen maar komen aanvullen en het niet wijzigen.
l. gillet
gerard knuvelder, Spiegelbeeld. Opstellen over hedendaags proza en enkele gedichtenbundels, 's-Hertogenbosch, L.C.G. Malmberg, z.j. (1964), 307 blz., 239 fr.
dez., Kitty en de Mandarijntjes. Bevattende een aantal ietwat luchthartige, een aantal zeer ernstige en een aantal het midden daartussen houdende verhandelingen over schrijvers en hun eigenaardigheden, over boeken en hun wederwaardigheden..., 's-Hertogenbosch, L.C.G. Malmberg, 1964, 293 blz., 239 fr.
Het verschijnsel is natuurlijk niet nieuw: er zijn altijd wel auteurs geweest die hun verspreide opstellen en kritieken bundelden. Toch lijkt het ons vooral de laatste jaren een mode te zijn geworden ook kortere en pretentielozere kranteof tijdschriftenrecensies in boekvorm uit te geven, blijkbaar ten behoeve van een breed, op handige en vulgariserende informatie belust publiek. Mensen als Dinaux en Van Leeuwen hebben met hun aantrekkelijke en ongetwijfeld succesvolle bundels aanstekelijke voorbeelden gesteld, die meer en meer navolging vinden. Toch aarzelen we die mode zonder meer toe te juichen. Het is een feit dat b.v. Gomperts' De geheime Tuin op eerder gemengde gevoelens onthaald werd, omdat men er de grote beloften die zijn Jagen om te leven terecht had gewekt, niet meende vervuld te zien, zodat van een achteruitgang werd gesproken. Een dergelijke redenering hoeft daarom natuurlijk nog niet juist te zijn, wat ondertussen niet belet dat de reputatie van de auteur er kan onder lijden. Het gevaar, inherent aan dat soort publikaties, vaak onder kleurig kaft en klinkende naam aan de man gebracht, is immers dat er meer van zou kunnen verwacht worden dan ze te bieden hebben en trouwens bedoelen te bieden. Ook in het geval van de hier aan de orde zijnde uitgaven moet dat gevaar allerminst denkbeeldig worden geacht.
| |
| |
Want Knuvelders beide bundels mogen dan uiterlijk misschien wel niet bijster origineel en smaakvol gepresenteerd zijn, de naam van de schrijver wekt in elk geval hoge verwachtingen voor wat de inhoud betreft. Die nu bestaat uit een uitvoerige keuze meestal vroeger reeds gepubliceerde gelegenheidsstukken, sterk uiteenlopend naar onderwerp en waarde, wat vooral de tweede verzameling een sterk heterogeen en haast geïmproviseerd karakter verleent. Knuvelder zelf moet dat gebrek wel aangevoeld hebben en waarschijnlijk daarom liet hij aan beide boeken een theoretiserende inleiding voorafgaan, die de lezer echter nogal gewild voorkomt en de onbehaaglijk dubbelzinnige indruk eerder versterkt dan wegneemt. Het is immers de klaarblijkelijke bedoeling van die prologen de geboden stukken een principiële, methodologische fundering en daarmee tevens een zekere samenhang te verlenen, m.a.w. als het ware hun occasioneel karakter enigszins te camoufleren. Nu is het precies onze overtuiging dat dergelijke werken er slechts bij te winnen hebben, zo ze hun ware gelaat tonen: dagblad-recensies b.v. - we insinueren niet dat álle teksten hier tot dat niveau zouden behoren - moeten we als dusdanig kunnen appreciëren en we mogen er niet toe gebracht worden er diepgaande essays te willen in zoeken.
Stellen we onmiddellijk dat de eerste bundel veel gelukkiger van samenstelling en daardoor waardevoller is uitgevallen dan de tweede. Spiegelbeeld bevat een aantal soms vrij substantiële opstellen, geschreven n.a.v. moderne Nederlandse letterkundige werken - hoofdzakelijk romans - en ten dele reeds eerder verschenen in De Nieuwe Eeuw, NRC, De Tijd-Maasbode en De Volkskrant, ten dele ook gegroeid uit een reeks colleges gegeven voor het Studium Generale aan de Utrechtse Rijksuniversiteit. Van enkele der meest vooraanstaande Noord- en Zuidnederlandse romanschrijvers - Bordewijk, Vestdijk, Blaman, Hermans, Mulisch, Brulez, Gijsen, Walschap, Lampo, Van Aken, Boon - worden verschillende boeken besproken; daarnaast komen echter ook een handvol dichtbundels en een paar secundaire prozaïsten ter sprake. In zijn Inleiding beroept de auteur zich omstandig op Ingarden (Das literarische Kunstwerk) om de quasi-exclusieve belangstelling te motiveren voor de menselijke problematiek en de wereldbeschouwelijke achtergronden waarvan hij bij de behandeling der werken blijk geeft. En alhoewel hij daarnaast, mét Ingarden trouwens, moet toegeven dat het artistieke uiteindelijk schuilt in de wijze waarop de kunstenaar zijn boodschap verwoordt, komt hij vrijwel nergens aan de esthetische kritiek stricto sensu, aan de vormanalyse toe. Knuvelders kritiek blijft overwegend levensbeschouwelijke kritiek, bovendien duidelijk christelijk gemotiveerd, zodat gezien de keuze der aan de orde gestelde romans, zijn oordeel herhaaldelijk gereserveerd moet klinken. Wat natuurlijk allerminst belet, dat sommige beschouwingen, vooral die over Hermans en Mulisch, Gijsen en Walschap, waarin het grondigst op de gestelde problematiek wordt ingegaan, zeker lezenswaardig zijn. Ernstig begaan zijn met de waarde der literaire kunst en wijze bezadigdheid in zijn oordeelvelling, inzonderheid t.a.v.
bepaalde modernere kunstuitingen, zijn eigenschappen die hem trouwens de hele bundel door, dus
| |
| |
ook in korter en fragmentarischer bijdragen, sieren en die hem voor banaliteit hoeden.
Onder de nogal frivole titel Kitty en de Mandarijntjes - allusie op Verweys briefstijl - werden in het tweede boek een vijftigtal beknopte artikelen n.a.v. literair-historische publikaties of herdenkingen chronologisch gegroepeerd, gaande van Cats tot Van der Meer de Walcheren. De inleiding, waarin het goede recht van de literatuurhistoricus verdedigd wordt zich bezig te houden met de ‘extrinsic study’ (Wellek-Warren) van de letterkunde: biografische gegevens, cultuurhistorische omstandigheden e.d., lijkt ons - anders dan zulks in Spiegelbeeld het geval was - een tikje te zwaarwichtig in verhouding tot de vluchtige, vaak op badinerende toon geschreven notities die dan volgen en die, onder veelbelovende titels, in vele gevallen weinig meer geven dan korte, parafraserende boekaankondigingen. Wat dit laatste betreft, ware het o.i. minder dubbelzinnig geweest, bovenaan telkens eenvoudig de behandelde studie(s) te vermelden en bovendien naar de eventuele herkomst van Knuvelders eigen opstelletjes te verwijzen. Ongetwijfeld meer heeft de lezer aan de - soms later bijgewerkte - huldeartikelen. Een voorbeeld moge 's schrijvers werkwijze illustreren: Groet aan August Vermeylen was oorspronkelijk een gelegenheidsbijdrage van 1942, maar werd uitgebreid met enkele beschouwingen n.a.v. Westerlincks boek over Vermeylens wereldbeschouwing uit 1959. Overigens kan de vraag gesteld of het veel zin heeft hier een verkorte versie te publiceren van een reeds elders verschenen vollediger studie (Stijn Streuvels in Noordnederlands perspectief, Spiegel der Letteren, jg. V, 1961) of achtereenvolgens drie losse stukjes over Van der Meer de Walcheren op te nemen, die toch gemakkelijk in één afgeronder opstel hadden kunnen verwerkt worden. Uit deze opmerkingen moet al gebleken zijn dat dit tweede boek minder origineels te bieden heeft dan het eerste. Onder de weinige - trouwens dan ook
uitvoeriger - hoofdstukken die de literatuurhistoricus wat te leren hebben, noemen we die over Antoon Smoor en Anton van Duinkerken, Brabander, doorspekt met persoonlijke herinneringen, en dat over Het verborgen leven van ‘Roeping’, waarin de auteur brieven uit zijn privé-archief openbaar maakt.
Vooral de belangstellende leek zal met deze vlot en luchtig, bovendien steeds met liefde en kennis van zaken geschreven bundels ongetwijfeld zijn profijt kunnen doen en erdoor aangezet worden tot persoonlijke kennismaking met een bepaald schrijver of zelfs een kapittel uit de literatuurgeschiedenis. De specialist - en dat is per definitie de lezer van deze rubriek - hebben ze uiteraard minder te bieden, maar dat was ook de bedoeling niet.
w. gobbers
| |
| |
| |
Verder ontvingen wij:
e. van itterbeek: De hedendaagse Franse letterkunde. Deel I. Van Jules Romains tot Paul Claudel. Brugge-Utrecht, Desclée De Brouwer, 1964. 142 blz. (Panorama). Prijs: ingen. 66 fr. |
dr. h.a. enno van gelder: Cultuurgeschiedenis van Nederland in Vogelvlucht. Utrecht-Antwerpen, Het Spectrum, 1965; 222 blz. (Aula-boeken, nr. 189). Prijs: ingen. 42 fr. |
m. bataillon: Les nouveaux chrétiens dans l'essor du roman picaresque. Overdruk uit Neophilologus. Groningen-J.B. Wolters; Monopoliehouder voor België: Noord-Nederl. Boekbedrijf, Antwerpen. (Allard Pierson Stichting. Afd. voor Mod. Literatuurwetenschap, Univ. van Amsterdam). Prijs: ingen. 26 fr. |
Karel ende Elegast, ingeleid en verklaard door Dr. W. Van den Ent. Vierde druk bezorgd door Dr. E. Rombauts. Zwolle-W.E.J. Tjeenk Willink, 1964. 74 blz. (Klassieken uit de Ned. letterk. uitgeg. in opdracht van de Mppij der Ned. Letterk. te Leiden, nr. 4). Prijs: ingen. f 2.40. |
Verwijs' Bloemlezing uit de Middelnederlandse dichtkunst, herzien door C.C. de Bruin. Eerste deel. Tweede druk. Zutphen-N.V. W.J. Thieme & Cie, z.j. 288 blz. Prijs: geb. f 13.50. |
In de reeks Kort en Goed, Amsterdam-Em. Querido en Groningen-J.B. Wolters, 1964:
maria dermout: Zo luidt het verhaal. Gekozen en ingeleid door R. Nieuwenhuys, 28 blz. |
louis couperus: Over anderen. Vier kleine romans. Gekozen en ingeleid door R. Nieuwenhuys, 32 blz. |
pieter langendijk: Arlequin actionist. Uitgegeven en ingeleid door R. Nieuwenhuys, 31 blz. |
leo vroman: Tineke. Uitgegeven en ingeleid door Kees Fens, 30 blz.
Prijs per nummer: 21 fr. |
dr. c. kruyskamp: Allemaal mensen. Apologische spreekwoorden. Derde vermeerderde druk. 's-Gravenhage-Mart. Nijhoff, 1965. 150 blz. Prijs: geb. f. 4,90. |
|
|