Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
De oorspronkelijkheid van Multatuli's ‘Japanse Steenhouwer’Ga naar voetnoot1Tegen het einde van het elfde hoofdstuk van de Max Havelaar verhaalt Multatuli, tijdens de tafel- en terrasgesprekken, het sprookje van de Japanse Steenhouwer. De auteur vermeldt de omstandigheden waarin hij het sprookje het eerst vertelde, nl. te Natal op de Westkust van Sumatra waar hij, vanaf 9 juli 1842, gedurende 9 maand controleur was geweest. In de schaduw van kolonel Andreas Victor Michiels - Van Damme in de Havelaar - speelde hij er zowat manusje van alles. Hij moest er o.m. pepertuinen inspecteren, terwijl hij meende te moeten aangesteld worden tot gouverneur van een ‘zonnestelsel’. Hij werd er door Michiels, die hij in een schimpversje Jan Schorsal zou noemen, geschorst. Hij leefde te Natal met het inlands meisje Si Oepi Keteh, dochter van de datoe, een meisje dat Mimi later Multatuli's ‘eerste vrouw’ noemde. Tijdens een boottochtje samen met Oepi en haar vader vóór de Natalse ree, waar Dekker zo graag een ‘zeewering’ of ‘kunsthaven’ had laten aanleggenGa naar voetnoot2, vertelde hij aan het ‘kind’ het sprookje van de man, die stenen hieuw uit de rots. De auteur vermeldt in de Havelaar eveneens zijn bron, nl. het gelijknamige verhaal van zekere Jeronimus, dat hij zo pas had gelezen in het Tijdschrift voor Nederlandsch IndiëGa naar voetnoot3. In het voorbijgaan complimenteert hij deze Jeronimus voor zijn ‘lieve dingen’ van geschriftenGa naar voetnoot4. Inderdaad, deze Jeronimus, schuilnaam van dominee Wolter Robert baron van Hoëvell, publiceerde in het te Batavia uitgegeven Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 4e jaargang, 1842, deel I, onder de titel ‘De | |
[pagina 111]
| |
Japansche Steenhouwer’ een moraliserend stuk proza van 9 bladzijden, waarin het verhaal van de man, die stenen hieuw uit de rots, verwerkt werd. Over de bron van Multatuli's verhaal is dus op het eerste gezicht althans geen twijfel mogelijk. Het gegeven van zijn verhaal is geenszins oorspronkelijk. Hij avoueert openlijk zijn afhankelijkheid van Jeronimus wiens verhaal hij, ten gerieve van Oepi en haar vader, prompt uit zijn lectuurgeheugen ophaalde, zoals men bij het lossen van een schip ook de laatst ingeladen korf suiker weer het eerst aan wal zet. De feiten confirmeren dit. Heeft het dan nog zin naar andere bronnen te zoeken, temeer daar er geen documenten bestaan betreffende Multatuli's mogelijke bekendheid met een nog oorspronkelijker mondelinge of geschreven versie van de vertelling van de Japanse Steenhouwer - een versie waarop ook de aangelengde en verwaterde bewerking van Van Hoëvell zelf zou teruggaan? Ofschoon hij zelf nooit in Japan was, zo schrijft Van Hoëvell, ‘wist hij toevallig iets van de Japanse letterkunde’Ga naar voetnoot5; en dit iets is zijn sprookje. Van Hoëvells verhaal was dus evenmin oorspronkelijk. Of hij het in geschrifte of mondeling heeft vernomen, vermeldt hij niet. Had hij dat wél gedaan, het ware ons wellicht gemakkelijker geweest eventueel op het spoor te komen van bronnen, die Multatuli naast Van Hoëvell kan gekend hebben. Nu vermelden Aarne en Thompson in The type of the folktale (Helsinki, 1964), bij type 555, talrijke varianten van dit sprookje, Oosterse zowel als andere. Verschillende van deze varianten vinden wij eveneens terug in verzamelingen volksverhalen en sprookjes, o.m. in het boek van David Brauns, Japanische Märchen und Sagen (Leipzig, Wilhelm Friedrich, 1885), waar, van p. 87 tot p. 90, een verhaal over een steenhouwer voorkomt dat naar structuur, stijl en strekking meer gelijkenis vertoont met Multatuli's vertelling, dan die van Van Hoëvell. Varianten bij de vleet vinden wij eveneens bij Alfons de Cock, Volkssage, volksgeloof en volksgebruik (Antwerpen, G. Janssens, 1918) en in het eerste deel van Dr. Jan de Vries' Volksverhalen uit Oost-Indië (Sprookjes en Fabels) (Zutphen, W.J. Thieme, 1925) - een waardevolle bron voor ons, vermits De Vries, als varianten bij het verhaal ‘De berg en het stekelvarken’, twee Oost-Indische verhalen vermeldt, een in het Soendanees en een in het Niassisch, die overeenstemmen met het Japanse | |
[pagina 112]
| |
sprookje van de steenhouwerGa naar voetnoot6. Men kan zich afvragen, of ons sprookje wel degelijk van Japanse herkomst zou zijn. Ook de Indische Panchatantra vertoont er varianten vanGa naar voetnoot7. Luidens een Napolitaanse volksvertelling, vermeld bij De Cock, zou zekere Peppino de zes metamorfosen van Multatuli's Japanse Steenhouwer eveneens hebben doorgemaaktGa naar voetnoot8. In een verzameling Pueblos y leyendas (Barcelona, I.G. Seix y Barral, 1936) vond ik, in de rubriek ‘Japan’, eveneens een verhaal over een arme steenhouwer, Isogai genaamd, die de zes metamorfosen - in de orde van de sprookjeslogica gezien - op orthodoxer manier doormaakt dan de ‘veranderzuchtige’ steenhouwer van Van Hoëvell. Die Märchen der Brüder Grimm ten slotte bevatten, onder nummer 19, het verhaal ‘Von dem Fischer un syner Fru’ dat het motto van Jeronimus' vertelling, nl. ‘Varium et mutabile semper foemina’, overduidelijk illustreert. Het thema van de ontevreden man, die zich een half dozijn ‘staatveranderingen’ wenst om ten slotte in de oorspronkelijke levensstaat terug tot tevredenheid te komen, kent, in een of andere variante, blijkbaar een haast universele verspreiding. Wat Multatuli's Japanse Steenhouwer betreft staan wij hier ongetwijfeld voor een geval van creatieve imitatie bij radicale onoorspronkelijkheid van het gegeven. Eer wij nader ingaan op de artistieke verdiensten van Multatuli's imitatie - en dat is ook een vorm van oorspronkelijkheid - past het een korte vergelijking te maken, vooreerst, met de versie van Van Hoëvell, die zonder enige twijfel als model heeft gediend, en, ten tweede, met andere, oudere versies, die Dekker, hoe dan ook - daar hebben wij tot dusver het gissen naar - in 1842, of nog in 1859, eventueel kan gekend hebben. Zoals G.A. Sybenga zeer juist opmerkte in een artikel in De Nieuwe Taalgids van 1947, trachtte dominee Jeronimus van Hoëvell uit Batavia het ‘predikanten-humorisme’Ga naar voetnoot9 van dominee Jonathan Hasebroek uit het moederland na te bootsen. Opzet en toon van zijn vertelling zijn belerend, zelfs prekerig, soms pathetisch, maar ook speels-ironisch, met hier en daar een vleugje zelfironie. Het is een preek met glimlachjes, een geleerd, met citaten gestoffeerd, nogal coquetterend sermoen over de onuitroeibare veranderzucht van de mens met als slot de vaderlijke vermaning, toch maar niet te vaak over buurmans muur te kijken. Zijn bedoeling is een universele kwaal met een Japanse vertelling te illustreren, maar het | |
[pagina 113]
| |
toepassingsgebied van de les blijkt ten lange leste enger te zijn dan bij Multatuli: het gaat op de eerste plaats om de ontevredenheid van de Nederlandse ambtenaar in de Oost. De aanleiding is, bij Multatuli, zeker even individueel, nl. zijn ‘ziekte der ontevredenheid’Ga naar voetnoot10, en zijn verlangen om gouverneur van een ‘zonnestelsel’ te worden. Maar zoals het sprookje er staat - d.w.z. zonder belerende commentaar van de verteller - bestrijkt het een toepassingsgebied dat oneindig ruimer en algemeenmenselijker is, zoals het overigens een sprookje past. Naast de nogal eigengereide commentaren van de verteller vallen bij Van Hoëvell evenzeer de nadrukkelijke localisering, individualisering en psychologisering van de sprookjesstof op. Het sprookje speelt zich duidelijk af in Japan. Het tijdsverloop binnen de serie van staatveranderingen is duidelijk gemarkeerd - hetgeen bij Multatuli totaal achterwege blijft. De steenhouwer draagt wel geen eigen naam, maar heeft ‘een groot gezin’. Van Hoëvell tracht vooral de historische waarschijnlijkheid van zijn vertelsel staande te houden en daarom put de verteller zich uit in historische toelichtingen die de sfeer van het wondersprookje doorbreken, en vooral in psychologische motiveringen, die aan het wonderbaar gebeuren een bijtint van waarschijnlijkheid en geloofwaardigheid moeten verlenen. Deze drang naar historische en psychologische waarachtigheid verklaart de onevenwichtigheid in de structuur van Van Hoëvells vertelling: zijn steenhouwer maakt acht (en niet zes, zoals bij Multatuli) metamorfosen door. De eerste vier (nl. van steenhouwer naar burgemeester, naar landsheer der provincie, naar sjogoun, naar mikado) worden uitvoerig in twee bladzijden toegelicht, omdat zij mogelijk zijn in een land als Japan; in één bladzijde worden de laatste vier metamorfosen (het zijn de vier uit het oorspronkelijke sprookje: zon-wolk-rots-steen-houwer) vlug afgehandeld, omdat deze inderdaad te sprookjesachtig en te ongeloofwaardig zijn. Daarom ook heeft Jeronimus de eerste twee metamorfosen uit de oorspronkelijke versie (van steenhouwer naar rijk man en koning) aangelengd, en met twee vermeerderd! Deze korte kennismaking met de versie van de dominee levert toch dit op als resultaat: deze verwaterde vertelling is een hybriede, artistiek mislukte mengeling van sage en sprookje. De hyperbewuste verteller kan er geen genoegen mee nemen op te gaan in de wonderbare sprookjeslogica. Bij de vijfde metamorfose, waar het sprookje zijn volle recht opeist, geeft hij node de waarschijnlijkheidseis op en kan hij met nadrukkelijk voorbehoud toegeven aan de sprookjessfeer. En dan nóg: zelfs in | |
[pagina 114]
| |
de laatste vier metamorfosen, die hij op een drafje afhandelt, komt hij nog aandraven met motiveringen, toelichtingen en psychologische nevenelementen die zijn verhaal verzwaren, en de eenheid van sfeer verstoren. Bij Multatuli zijn er geen interferenties van de psychologie, geen kortsluitingen op het vlak der waarschijnlijkheid; er is de egale doorstroming van de éne aandrijvende kracht der ontevredenheidsziekte die met overspringing van rede, gemoed en geweten de algemeenmenselijke veranderzucht op universeel-symbolisch plan uitbeeldt. Het hybriede verhaal van Van Hoëvell verlaat schoorvoetend het rationalistisch-didactisch terrein der mogelijkheden om zich even op het niveau van het wondersprookje te wagen; Multatuli daarentegen gelooft ronduit in de almogendheid van het sprookje en had daaraan gelukkig genoeg. De sfeer in Multatuli's sprookje is dan ook zuiverder, zij is één; zij overtuigt, zij irriteert ons niet door haar halfheid en dubbelslachtigheid. Zij is het gaafste sieraad van dit stukje proza als kunstwerk. De vergelijking, ten tweede, met het oorspronkelijke Japanse sprookje, zoals het bij D. Brauns vermeld staat, en met zijn talrijke varianten in de Oosterse sprookjesschat, valt - eigenaardig genoeg - positiever uit. De vorm is er strakker, egaler en meer in de lijn van de onverbiddelijke sprookjeslogica dan bij Van Hoëvell. Het sprookje bij Brauns b.v. heeft tot in de formulering toe die verheven, uitgemeten val van woorden die we in Multatuli's parabelsprookje vinden, maar niet bij de praatgrage Jeronimus. De haast mechanische kettingreactie der metamorfosen, samen met het feilloos tikkend mechanisme der vijf stadia binnen elke metamorfose, wordt er beter geëerbiedigd dan bij Van Hoëvell. De psychologisering van het gebeuren geschiedt er in geringer mate dan in de vertelling van Jeronimus. Multatuli heeft ook dit helemaal uitgevlakt. De eenheid van sfeer, nl. de sfeer van het wondersprookje, wordt er bijgevolg ook zuiverder gehandhaafd. Het aantal metamorfosen (zes in het Japanse sprookje en zes bij Multatuli) lijkt mij een interessant argument. Zou, zo vraag ik mij af, Multatuli, zonder bekendheid met de meer oorspronkelijke versie, de eerste vier metamorfosen van Van Hoëvell tot de twee van het Japanse sprookje hebben teruggebracht? Ook in de slotzin vertoont Multatuli's versie meer overeenkomst met de teksten bij Brauns dan wel met het moraliserend verhaal van Jeronimus, dat nochtans zijn rechtstreekse inspiratiebron zou geweest zijn. Bij Multatuli valt het mechaniekje, dat de ontevredenheidsziekte zes metamorfosen lang op gang hield, stil wanneer de kringloop helemaal rond is met de verlossende slotwoorden: ‘en hij wás tevreden’. Bij Brauns eindigt het verhaal aldus: ‘Im Schweisse seines Angesichts verdiente er | |
[pagina 115]
| |
sich ein kärgliches Brod, aber er war damit zufrieden und wünschte sich niemals wieder eine andere Lebensstellung als die, welche er seit früher Jugend gehabt hatte. Und da er keine vermessenen Wünsche mehr hegte und vom Schicksal nichts weiter mehr forderte, so hörte er auch nie wieder die Stimme des grossen Berggeistes’Ga naar voetnoot11. Van Hoëvell daarentegen vermeldt niet expliciet dat de steenhouwer nu eindelijk tevreden is; de contekst blijkt veeleer te suggereren dat de eeuwig ontevreden mens blijft blootstaan aan dergelijke veranderzucht; het voorbeeld van de Japanse steenhouwer weze hem een aanmaning om zich niet bij het minste onraad, dat de hele cyclus terug op gang kan brengen, daartoe te laten verleiden. Deze punten van overeenstemming wekken na nauwkeurige vergelijking - bij mij althans - het vermoeden dat Multatuli een meer oorspronkelijke versie dan die van Van Hoëvell kan gekend hebben. Of dit een mondelinge versie was of een in geschrifte is, bij mijn weten, vooralsnog niet uit te maken. Dit vermoeden is niet waar te maken op grond van documenten; maar er is, me dunkt, toch heel wat voor te zeggen. Een vraag rijst nochtans op: waarom heeft Multatuli, in 1859, bij de redactie van de Havelaar, met zoveel nadruk en met zoveel genoegen zijn afhankelijkheid ten overstaan van Van Hoëvell betuigd? Een eerste antwoord, het meest voor de hand liggende, zou luiden: uit eerlijkheid. Bij al de beschuldigingen die hij verwachtte, en zelfs profetisch verwoordde in zijn ‘brandstichtend’ boek, mocht zich zeker niet deze van plagiaat voegen. Daarom vermeldde hij nauwkeurig zijn bron uit eerlijke voorzichtigheid. Daarbij beschouwde Multatuli Van Hoëvell in 1859 nog als medestrijder in zijn campagne voor lotsverbetering van de Javaan, zelfs als iemand wiens voorbeeld hij, bij zijn eerste terugkeer in Nederland, had willen volgen, nl. zich laten verkiezen voor de Tweede Kamer. Later - zoals blijkt uit Aantekening 91 bij de 4e uitgave van de Havelaar in 1875 - heeft hij de autoriteit van Van Hoëvell, als kenner van Nederlands Indië, weer fel aangevochten. Misschien vermeldde hij in 1859 zo nadrukkelijk Van Hoëvell om de aandacht af te leiden van de echte sprookjesvorm, die hem inmiddels bekend was? Wou hij wellicht de lezer op een vals spoor brengen door hem de bron van 1842 als de énige voor te houden? Wat hier ook van zij, de uitdrukkelijke vermelding van Jeronimus' vertelling als bron heeft het effect van een tegenbelichting en contrastwerking. Dit contrast stelt immers zijn eigen prachtig stukje in evidentie tegenover het artistiek minder hoogstaand proza van een man, die meer literaire ambities koesterde dan hijzelf, maar zijn goede | |
[pagina 116]
| |
bedoelingen door te veel opzettelijkheid en bazigheid verbrodde. Multatuli kon zich deze vergelijking goed permitteren en het is waarschijnlijk dat hij elke literair geïnteresseerde lezer daartoe subtiel heeft uitgenodigd door de bekentenis van zijn afhankelijkheid, die in de grond slechts een uiting kan zijn van de zo typisch Multatuliaanse geveinsde nederigheid. Men kan zich de wordingsgeschiedenis van Multatuli's versie, op grond van dit alles, als volgt voorstellen: in 1842 heeft hij zich zonder twijfel laten inspireren door Van Hoëvell wiens verhaal hij pas had gelezen; het verhaal dat Si Oepi Keteh aanhoorde zal wel dat van Jeronimus geweest zijn, wellicht ook met de acht metamorfosen en al de uitzwermende toelichtingen erbij, - en misschien met nog wat méér dergelijke praatjes in de rand, als men bedenkt wat voor een praatgrage (en zelfingenomen) verteller de jonge Dekker toen al was. In de periode van zeventien jaar tussen Natal en Brussel kan hij in contact gekomen zijn met andere versies, schriftelijke of mondelinge. De uiteindelijke redactie van het sprookje lag waarschijnlijk ook reeds klaar op het ogenblik dat hij met het neerschrijven van de Havelaar begon in het najaar van 1859. Deze definitieve versie heeft zich intussen fel verwijderd van de Jeronimus-versie van 1842. In de tussentijd was Dekker zelf Multatuli geworden. Welke bronnen hem hierbij behulpzaam zijn geweest in dit concreet geval, moet voorlopig een vraagteken blijven. Wij noemden Multatuli's Japanse Steenhouwer een geval van creatieve imitatie. De artistieke kwaliteiten van de imitatie zijn voldoende bekend om er lang te blijven bij stilstaan. Niemand zal eraan denken zijn versie minder te waarderen, precies omdat hij het gegeven van Jeronimus, of uit welke andere bron ook heeft overgenomen. Ik hecht er nochtans aan deze literaire, stilistische kwaliteiten bondig te memoreren, omdat zij ons weer ver wegvoeren van het model uit het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, en ons dicht bij de andere ons bekende sprookjes brengen. Op de bijzonder strakke structuur van Multatuli's sprookje werd reeds gewezen - een structuur die helemaal rust op het Oosters parallellisme en symmetrie van zinsdelen, zinnen en ritmische eenheden, waarvan men ook in de bijbel talrijke voorbeelden vindt, o.m. in het 1e hoofdstuk van Genesis en het 7e hoofdstuk van Exodus. De aanhef: ‘Er was een man die, enz.’ (en niet: Er was eens een man die, enz.) herinnert sterk aan het eerste vers van het boek Job: ‘Er was een man in het land van Oes’, of aan de aanhef van de parabel van de Samaritaan: ‘Er ging een man van Jerusalem naar Jericho’. Om het geraffineerde parallellisme nog gaver, nog strakker af te lijnen heeft Multatuli in de editie van 1875 | |
[pagina 117]
| |
nog enkele wijzigingen aan het sprookje aangebracht. De nulde druk vertoont in de 5e en 6e metamorfose (wolk en rots) nog de pronominale aanduidingen ‘zij’, terwijl deze in 1875 ook vervangen werden door ‘hij’, omwille van de haast geometrische eenvormigheid die de structuur van Multatuli's sprookje kenmerkt. Welnu, deze symmetrie die wij wél terugvinden in de Oosterse sprookjes, is bij Jeronimus ver te zoeken. Ook de vermenging van parabel en wondersprookje is een element van oorspronkelijkheid bij Multatuli, alleszins ten overstaan van Jeronimus (die geen spoor van bijbelse invloed vertoont). In onze romantiek, zoals in de buitenlandse, komt het gebruik van bijbelse genres en stijlprocédés immers meermalen voor. De bijbelse inslag van Multatuli's parabelsprookje kan dus ook door de tijdgeest beïnvloed zijn. Oorspronkelijk ten overstaan van Jeronimus is in elk geval ook de transpositie van het wedervaren van de Japanse steenhouwer in een Oost-Indisch kader, wat blijkt uit de inheemse Maleise termen, echter zonder verdere precisering in tijd of ruimte. Oorspronkelijk is bovendien de aanwezigheid van de engel als symbool van de bovennatuurlijke machten in Multatuli's sprookje, - een element dat hij ook uit de bijbel kan hebben overgenomen, en dat onbestaande is in de ons bekende sprookjes waar wél berggeesten, bosgeesten, goden (bij Jeronimus, natuurlijk Japanse goden), maar geen engelen uit de hemel dalen. Multatuli heeft zich dit sprookje ten slotte helemaal eigen gemaakt, en het als het ware Van Hoëvell uit de hand genomen, door het gebruik dat hij ervan maakt, door de plaatsing nl. in zijn Havelaar. Als illustratie bij zijn ziekte der ontevredenheid verkrijgt het sprookje een symbolische dimensie, waarbij de exemplarische toedracht van Van Hoëvells vertelling pietluttig voorkomt. Door deze plaatsing in het elfde hoofdstuk is dit wondersprookje wellicht toch geen corpus alienum in de Havelaar te noemen, hoewel ook dit stukje waarschijnlijk klaar lag, en dus een van de duidelijkste voorbeelden is van de knipsel-techniek, die Multatuli heeft toegepast in de beruchte explosieve weken waarin de Havelaar te Brussel op het papier gegooid werd. Als besluit van deze behandeling van een duidelijk geval van creatieve imitatie, die nochtans de verdienste der oorspronkelijkheid geenszins in de weg hoeft te staan, enkel nog dit: Jacob van Lennep had volkomen gelijk, toen hij de Havelaar in een brief aan Van Hasselt ‘bl.(iksems) mooi’ noemde; niet alleen Van Lennep, maar alle latere lezers van de Havelaar én van dit sprookje, - de overduidelijke afhankelijkheid ten spijt. marcel janssens | |
[pagina 118]
| |
Bijlage I
| |
[pagina 119]
| |
En hy werd toornig dat zyner macht weerstaan werd, en hy klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hy niet. En hy wilde de wolk zyn, die zo machtig was. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy werd een wolk, en plaatste zich tussen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zodat het gras groen werd. En de wolk regende in grote druppen op het aardrijk, en deed de rivieren zwellen, en bandjirs voerden de kudden weg. En hy verwoestte door veel waters het veld. En hy viel neer op een rots, die niet week. En hy klaterde in grote stromen, maar de rots week niet. En hy werd toornig omdat de rots niet wyken wilde, en omdat de sterkte van zyn stromen ydel was. En tevreden was hy niet. Hy riep: aan die rots is macht gegeven boven my. Ik wenste die rots te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gij gezegd hebt. En hy wérd rots, en bewoog niet als de zon schoon, en niet als het regende. En daar kwam een man met houweel, en met puntigen beitel, en met zwaren hamer, die stenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven my, en stenen houwt uit myn schoot? En tevreden was hy niet. Hy riep: ik ben zwakker dan deze... ik wenste die man te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gij gezegd hebt. En hy was steenhouwer. En hy hieuw stenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hy arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hy was tevreden. | |
[pagina 120]
| |
Bijlage II
| |
[pagina 121]
| |
baarden, geweren, pistolen, met zijden foudralen bedekt, vederbossen en afhangende witte paardenstaarten, die op lange stokken met vergulde knoppen en zijden kwasten pronkten, bogen en pijlen, in heerlijk verlakte kokers, gezadelde rijpaarden, jagthonden en jagtgereedschappen, - dat alles werd in bont gewoel hem voorgedragen. Maar te midden eigenschap van den Japanner, en nu werd die hartstogt van den Landsheer van Sadsuma, onrustig en ontevreden in de prachtige norimond. Hij verliet zijne provincie, en trok naar Jédo, de hoofdplaats van het Rijk, om aan den Keizer van Japan hulde te bewijzen. Eerzucht is de voornaamste eigenschap van den Japanner, en nu werd die hartstogt van den Landsheer gevoelig gekwetst. Hij die gewoon was met eene trotsche houding en een stroef gelaat zijne onderdanen te ontmoeten, die niemand boven zich noch naast zich kende, hij moest thans eenige dagreizen ver trekken, om in diepe stilte het vertrek van den siogoun of wereldlijken Keizer binnen te treden, op handen en voeten den Vorst te naderen, zich voor hem ter aarde te werpen, het voorhoofd tot den grond te buigen, en zoo geduldig het teeken van verlof om te vertrekken af te wachten. Hij volbragt dien harden pligt, maar toen hij weder in zijn norimond zat en in zijne eigen oogen vrij wat vernederd, huiswaarts keerde, zweefde hem onwillekeurig de wensch op de lippen: ‘o Werd ik nog eens Keizer van Japan!’ De regerende Keizer stierf, en door een zamenloop van omstandigheden, of liever door een wonder, werd de Landsheer van Sadsuma zijn opvolger. Wie beschrijft het zalig gevoel, dat zijn borst doorstroomde, toen hij in zijn prachtig paleis gezeten, en van ontelbare bedienden, en hovelingen en rijksgroten omgeven, door allen als eene godheid werd vereerd en gevierd! Wie schetst zijne vreugde, als de drie en zestig landsheren van heinde en verre uit zijn gebied naar Jedo stroomden, om zich voor hem te verdemoedigen, als zelfs de Capitano Hollanda van Decima den moeijelijken togt naar de hoofdplaats des rijks ondernam, om zijne Keizerlijke Majesteit zijne hulde te bewijzen. Er is echter in Japan nog iemand, grooter dan de Keizer zelf. De mikado of geestelijke Keizer woont te Miäco en de siogoun of wereldlijke Vorst is verpligt gedurig derwaarts te trekken, ten einde hem godsdienstigen eerbied te bewijzen en te aanbidden. Onwillekeurig vaarde hem, op het oogenblik dat hij, in diepe stilte, voor den mikado lag neergeknield, de gedachte door de ziel: ‘wat is toch alle grootheid en roem en eer, zoolang men zich zelf voor een ander moet vernederen? wat ben ik meer, dan die vasallen, die voor mij kruipen, als ik zoo voor den geestelijken Vorst mij nederbuig.’ | |
[pagina 122]
| |
Nacht noch dag had de siogoun rust, geen slaap look zijne oogen, naar Miäco waren zijne blikken onafgebroken gekeerd, mikado te worden was de begeerte, die onstuimig in zijnen boezem woelde. In naam is de geestelijke Keizer van Japan de almagtige, de de (sic) stedehouder der Goden, maar in der daad is hij niet meer dan een afgod, wien men aanbidt, maar die voor 't overige niets niets zeggen heeft (sic). Hij mag zijn paleis niet uit, mag door niemand gezien worden dan door den siogoun alleen en wordt zoodanig door verveling en verdriet gekweld, dat hij niet zelden, ten voordeele van eenen zoon of dochter, van zijn troon afstand doet. Bij zulk eene gelegenheid werd, iets dat anders in Japan nimmer gebeurt, onze siogoun aangesteld tot geestelijke Keizer. Maar helaas! ook nu vond hij niet wat hij zocht. Alle genoegens, die hij vroeger had gesmaakt, waren hem nu ontzegd; aan zijn eerzucht was wel is waar voldaan, want hij was, in 't oog der Japannezen eene godheid geworden, wiens naam men niet dan met eerbied durfde noemen - doch inderdaad gevoelde hij zich diep ongelukkig. Altoos opgesloten in zijn paleis, zag hij al spoedig in, dat die oogenschijnlijke almagt van den micado inderdaad niets anders is dan eene slavernij van ijdele gebruiken, gewoonten en etiquette. Zijn titel is ‘zoon van de zon’ - maar hoe dikwijls sloeg hij zijne blikken op naar dat prachtige hemelligchaam, en wenschte de vrijheid, den glans en de majesteit te bezitten van de koninginne des dags, die, terwijl hij zelf binnen vier muren was opgesloten, de geheele wereld overzag, en dagelijks die wereld doorreisde. Tot dusverre behoorde alles, wat ik verteld heb, tot de mogelijkheden. Althans ik zou al spoedig, elk, die aan (sic) twijfelde, voor de voeten werpen, dat het iemand, in eene eeuw levende, welke een Corsicaanschen vreemdeling op den troon van Frankrijk, een soldat de fortune Pacha van Egypte, een advocaatszoon Koning van Sweden heeft gezien, niet past voor bovennatuurlijk te houden, dat in Japan een steenhouwer geestelijk Keizer wordt. Maar nu volgt er iets, dat mij zou doen veronderstellen, of deze geschiedenis niet van de oudste tijden dagteekent, toen in Europa de dieren konden spreken, en voortreffelijke menschen en helden als sterrebeelden aan den hemel werden geplaatst, en toen in Japan een Keizer zijn keizerlijk gebied verliet en door de goden in de Koninginne des dags, de zon, werd herschapen. Hoe dit zij - aan de geleerden laat ik over hieromtrent verdere conjectures te maken - waarheid is het dat de siogoun, op zijn verzoek, een tijd lang, als de phoebus der Grieken, aan den hemel heeft geschenen. Gij zoudt denken, dat hij nu gelukkig was met de verheven plaats, die hij in 't heelal bekleedde, omstuwd door miriaden fonkelende starren, zijne knechten en wachters - maar die | |
[pagina 123]
| |
duivel der ontevredenheid liet hem geen rust, en jaagde en pijnigde hem, als de helsche furie. Dikwijls werd zijn glans en zijn luister verdonkerd door de wolken, die hem beletten zijne stralen neer te schieten op het aardrijk: dan morde en wrokte hij: eens, in een vlaag van dolle woede, bad hij de goden om een wolk te mogen worden, ten einde ook op zijn beurt het genot te hebben van zelfs de majesteit der zon te benevelen. Spoedig echter berouwde hem deze keuze, toen ze door de Goden was ingewilligd; want de wolken werden door de bergen en de rotsen aangetrokken, stootten niet zelden op hun ijzeren borst te barsten, of ontbonden zich, door er in groote regendroppelen op neder te vallen. Zijn lot op die wijze voor oogen ziende, werd hij, op zijn gebed, in zulk een steenrots veranderd waarvoor zelfs de wolken optorren. Maar tot waartoe dringt de menschelijke geest niet door! wat is veilig voor het oog van den Heer der schepping! - ook in deze gestalte vond hij geen vrede: dagelijks kwamen de steenhouwers, met hunne houweelen zijne zijden verontrusten om uit zijne ingewanden arduin te halen: en hoe hard de steen ook mogt wezen, de kracht van het ijzer drong toch door zijne aderen heen. - ‘Neen’ dacht hij, - want zijn bewustzijn had hij, onder al die metamorphoses bewaard, ‘neen dan is een steenhouwer nog veel voortreffelijker dan een rots, want door zijn ijzeren arm wordt de rots zelfs vergruisd. o Goden maak mij een steenhouwer!’ En de goden verhoorden zijne bede, en de steenhouwer eindigde met weér steenhouwer te worden. |
|