Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]Over de ElckerlijcDe Elckerlijc als allegorisch spelL'allégorie est le vrai langage poétique, né de l'insuffisance de motsGa naar voetnoot1. Wie de waarde van een allegorisch spel wil bepalen, moet nagaan wat de waarde is van de in het spel optredende allegorische figuren. Hun karakter en hun wijze van optreden bepalen immers de innerlijke structuur van het spel. Vertegenwoordigen zij waarachtig levende mensen en echt existentiële begrippen, dan zal het spel in z'n geheel geslaagd zijn. Heeft de auteur in hen slechts abstracte, levenloze mensen en begrippen verbeeld, dan heeft het spel weinig inhoud, dan kan de vorm niet overtuigen. Voor we een waardering geven van de Elckerlijc als allegorisch spel gaan we dus eerst na wat de waarde is van de erin optredende personen.
a. Elckerlijc, de hoofdpersoon, verbeeldt iedereen en allen. Toch is hij niet het type van objectieve algemeenheid, de MensGa naar voetnoot3, ook niet een abstractieGa naar voetnoot4, maar hij is een echt levend mens. Dat heeft de auteur weten te bereiken door deze persoon in de tijd te plaatsen: Elckerlijc heeft een bepaalde leeftijd, hij is over de middaghoogte van het leven heenGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
Dat heeft de schrijver ook bereikt door deze mens te tekenen als iemand die in levende relatie staat tot de ander (God en de medemens) en het bezit (Tgoet). Die relatie is in alle gevallen een schuldige relatie. God, die als Schepper alles aan de mens gegeven heeft, het leven en het bezit, wordt door Elckerlijc gevreesd noch gekend: vs. 1-3
Ick sie boven uut mijnen throne,
dat al, dat is int smenschen persone,
Leeft uut vresen, onbekentGa naar voetnoot6.
Ook Elckerlijcs verhouding tot het bezit is een schuldige relatie: vs. 6-9
Opten aertschen scat sijn si versot.
dien hebben si voer gode vercoren
ende mi vergheten, die hier te voren
die doot heb geleden doer tsmenschen profijt.
En deze relatie tot Tgoet doet hem in schuldige relatie staan tot zijn medemens: de arme krijgt van Elckerlijc niet wat hem toekomt en om zich te verrijken berooft Elckerlijc de minderbedeelde van zijn rechtmatig eigendom: vs. 18
Want donnosel heeft mij seer ghedaechtGa naar voetnoot7.
Deze werkelijk levende Elckerlijc, met zijn bepaalde leeftijd en zijn zeer concrete schuld in het verleden en het heden, geeft op het toneel gestalte aan de onrechtvaardige mens uit de bijbel, de mens die in schuldige relatie staat tot God en de medemens, wat duidelijk wordt uit het feit dat hij het bezit op onjuiste wijze beheert en begeert. Hij is de levende mens van alle tijden, tegelijk ieder mens en alle mensen.
b. Die Doot vertegenwoordigt in de Elckerlijc meer dan het levenseinde van de hoofdpersoon. Hij stelt de dood voor met alle gedachten die er in de bijbel aan verbonden worden. Hij staat in dienst van God: als God besluit, ‘dat justicie wereken moet’ (vs. 44), dan zendt Hij daartoe die Doot als bode naar Elckerlijc. Daardoor staat hij ook in relatie tot Elckerlijc. Hij is het antwoord op, de straf voor het schuldige verleden en heden van de hoofdpersoon, en voor de toekomst draagt hij hem op ‘pelgrimagie’ te gaan en ‘rekeninghe’ te doen. Deze dood, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
verbonden met God en met de hoofdpersoon in z'n verleden, heden en toekomst, vertegenwoordigt voor de hoofdpersoon ongetwijfeld een gebeuren. Een gebeuren zo levend en persoonlijk, dat het alleen door een persoon adequaat kan worden verbeeld.
c. Gheselscap en Vrienden ende Maghe vertegenwoordigen groepen van mensen. Gheselscap vertegenwoordigt Elckerlijcs kameraden, het ‘genootschap’ waartoe hij behoort. De woorden ‘ghesel’, ‘gheselscap’ en ‘ghesellijc’ hebben in de middeleeuwen herhaaldelijk een zeer twijfelachtige betekenisGa naar voetnoot8. Als Karel aan Elegast voorstelt samen een schat te gaan stelen, doet hij dat met de woorden: Willewire omme doen onse macht
600[regelnummer]
Ende ghesellen sijn te nacht?Ga naar voetnoot9
En Anna Bijns zegt: Oft priesters ooc somtijds lachen en singen,
Bij goet gheselscap dansen en springhen,
En oft sij in vreuchden waren de meeste,
Sal men se begrijpen met sulcken dinghen,
Al siet men hen ooc een bacxken uutbringen,
Sgelijcx ooc wachten met blijden gheeste?Ga naar voetnoot10
Elders gebruikt zij het woord ‘gesellijc’ als synoniem van wereldsgezind: Tvleesch steect tegen den geest altijt rebellijck
En de werelt vecht mij ane seer sterckelijc.
Ic luyster na haer, want ic ben gesellijc,Ga naar voetnoot11
Tegen deze achtergrond wordt het onbetrouwbare karakter van de persoon Gheselscap in de Elckerlijc wel zeer begrijpelijk en levensecht. De woorden: vs. 248-251
Waert te drincken een goet ghelaghe,
Ick ghinc met u totten daghe,
Oft waert ter kermissen, buten der stede,
Oft daer die scone vrouwen waren
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
vs. 255-257
Oft woudi yemant doot slaen,
Ic hulpen ontslippen tot in die broock
ende oec cloven ontween.
passen geheel in deze sfeer. Gheselscap krijgt er een bepaald karakter door, gaat erdoor leven als een bepaald type mens en zijn weigering om met Elckerlijc de ‘pelgrimagie’ te gaan wordt er volkomen door verantwoord. Vrienden ende Maghe vertegenwoordigen Elckerlijcs verwanten. J.W. Muller heeft erop gewezen, dat vrienden in deze combinatie bloedverwanten betekentGa naar voetnoot12 en D.Th. Enklaar heeft in een brief aan H.J.E. Endepols aangetoond, dat maghe hier opgevat dient te worden als bloedverwanten van vaderszijde en vrienden als bloedverwanten van moederszijde (resp. de figuur van Maghe en Neve)Ga naar voetnoot13. Hun karakter komt met dat van Gheselscap overeen. Evenals hij geven ze Elckerlijc eerst de belofte hem steeds bij te staan, maar als het er op aan komt, als het hun duidelijk wordt, dat Elckerlijc voor God rekenschap moet afleggen, laten ze hem in de steek: vs. 296-297
Al woudi yemant doot slaen, (Maghe)
Wi helpen u daertoe.
vs. 323-325
En laet niet haesten beste. (Neve)
Ten is tot gheenre feesten te lopen,
Noch tot gheenre sollen!
vs. 335-338
Ic en wil niet mede, gheseyt opt plat, (Neve)
Oec heb ic uutstaende te rekenen wat,
daer ben ic noch qualic op versien;
dus blive ic hier.
De wijze van optreden van Gheselscap en van Vrienden ende Maghe en de woorden die zij tot Elckerlijc spreken, geven echter niet alleen hunzelf een bepaald, levend karakter, maar ze maken ook duidelijk wie Elckerlijc is. Door deze figuren op het toneel te zetten maakt de auteur op meesterlijke wijze het verleden van de hoofdpersoon zichtbaar. Elckerlijc behoort immers tot hun groep! Als zij zal ook hij gemakkelijk geneigd geweest zijn tot moorden, zal ook hij kermissen bezocht hebben en de plaatsen ‘waer die scone vrouwen waren’. Wat in de inleiding aan Elckerlijc verweten wordt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
vs. 10-12
Och hovaerdie, ghiericheyt ende nijt
Metten .VII. dootsonden vermoghen,
Hoe sidi ter werelt nu voert gethoghe!
vs. 16-18
Dye .VII. duechden die machtig waren,
Sijn alle verdreven ende verjaecht,
Want donnosel heeft mij seer gheclaecht.
krijgt door het antwoord van deze figuren wel een zeer concrete inhoud.
d. Tgoet stelt eveneens het verleden van Elckerlijc voor. Deze figuur is immers de gestalte van Elckerlijcs zondige daden. De verwaarloosde, de niet gebruikte mogelijkheid tot het goede wordt er door voorgesteld. Elckerlijc had immers Tgoet kunnen gebruiken om de armen te helpen: vs. 401-404
Maer haddi mi (ghemint) bi maten
Ende van mi ghedeylt den armen,
So en dorfstu nu niet kermen
Noch staen bedroeft, dat u nu swaer is.
Erger nog: Tgoet is ook het resultaat van Elckerlijcs zondige daden. Om rijk te worden heeft Elckerlijc anderen onrecht aangedaan, heeft hij geroofd en gestolen. Dat blijkt uit de inleiding, vs. 18
Want donnosel heeft mi seer gheclaecht.
dat blijkt ook uit Elckerlijcs testament. Hij schenkt daarin immers de ene helft van Tgoet aan de armen en de andere helft geeft hij terug aan wie het op onrechtmatige wijze ontnomen is: vs. 668-674
In caritaten ende in rechter oetmoede
deel ic den armen van mijnen goede
Deen helft, ende dander helft daer nae
Ghevick, daer si sculdich is te gaen.
dit doen ic den viant nu te schanden,
Om los te gaen uut sinen handen,
Nae mijn leven in (desen) daghe.
Het is een meesterlijke greep van de auteur geweest dit bezit, dit op onrechtmatige wijze verkregen en behouden bezit, als een persoon voor te stellen. Het vertegenwoordigt immers een levende macht. Het is de god, die in de inleiding genoemd wordt: vs. 6-7
Opten aertschen scat sijn si versot.
dien hebben si voer gode vercoren
Het is de macht die Elckerlijc liefheeft: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
vs. 397-398
............ ick heb u oeck ghemint
Mijn leefdaghe tot opten tijt van nu.
Het is de levende macht, die Elckerlijcs toekomst mede bepaalt: vs. 390-391
Want u rekeninghe sal onghereet zijn
voer god almachtich, mits minen scouwen.
Een levende macht, zo verleidelijk en satanisch, dat Elckerlijc haar de schuld tracht te geven van zijn zondige daden: vs. 419-421
Och valsche goet vermaledijt,
Hoe hebdi mij in u net bevaen
Verrader Gods.
Ghi hebt dat al u selven ghedaen, (Tgoet)
Alleen een persoon is in staat dit levende, schuldige karakter van Tgoet ten volle uit te beelden.
e. Duecht stelt in het spel achtereenvolgens voor:
vs. 460-462
ick come u bidden uuttermaten (Elckerlijc)
Dat ghi daer met mi gaet.
Al mocht mi al die werelt baten, (Duecht)
ick en konst niet alleen ghestaen.
Dit paradoxale karakter van Duecht wordt veroorzaakt door Elckerlijcs zonden: vs. 465-468
Dit hebdi mi al ghedaen.
Haddi mi volcomelijc ghevoecht,
Ic sou u rekeninghe, die nu onreyn is,
Ghesuvert hebben, des u siel in weyn is.
vs. 595-597
God danc! ic beghin nu wel te gaen,
Want elckerlijc heeft mi ghenesen.
Dies wil ic eewich bi hem wesen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
vs. 858-859
die duecht sal nu haer selven melden
Voer hem, diet al ordelen sal.
Op onovertrefbare wijze heeft de auteur in deze figuur van Duecht gestalte gegeven aan het bijbelse, het oudtestamentische begrip gerechtigheid. Zedaka, gerechtigheid, is in het Oude Testament een mogelijkheid van de mens. Een mogelijkheid die gebruikt wordt òf die ongebruikt blijft liggen (de zieke Duecht). De mens die deze mogelijkheid tot het goede niet gebruikt, is schuldig, want hij gebruikt de mogelijkheid tot het kwade. Wil hij weer gebruik maken van zijn mogelijkheid tot het goede, dan moet hij zich eerst van zijn schuld bevrijden door belijdenis van zonden, door boetedoening en door oprecht berouw. De mens die deze mogelijkheid tot het goede wel gebruikt, is naar bijbels spraakgebruik een rechtvaardigeGa naar voetnoot14, die getooid wordt met wijsheid, kracht en schoonheid. Die ‘tooi’ is tegelijk middel tot en instrument van de gerechtigheid. Daarmee verricht de rechtvaardige mens daden waaruit blijkt, dat hij in de juiste verhouding staat tot God en tot de medemens. En die mogelijkheid tot het goede is geen abstractie. Dat ‘goede’ wordt openbaar in de handelingen van de mens met zijn bezit. Ontvangt de mens het bezit als leen van God, dan zal hij God dienen door de arme medemens ermee te helpen. Beschouwt hij het bezit echter als zijn eigendom, dan zal hij er steeds op uit zijn dat bezit te vermeerderen, ook ten koste van de arme medemens. De auteur is zich van dit concrete karakter van Duecht ten volle bewust geweest. Hij plaatst haar lijnrecht tegenover Tgoet. Terwijl Tgoet zegt, dat hij Elckerlijcs geschriften bedorven heeft: vs. 387-389
Ic heb zeer u pampier verweert,
Want al u sinnen hebdi verteert
Aen mi; dat mach u leet zijn.
wijst Duecht erop, dat de situatie anders geweest zou zijn, als Elckerlijc zich tot haar had gewend: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
vs. 466-468
Haddi mi volcomelijc ghevoecht,
Ic sou u rekeninghe, die nu onreyn is,
Ghesuvert hebben, des u siel in weyn is.
Het concrete en existentiële karakter van het bijbelse begrip gerechtigheid, dat in gesprek, preek en studie slechts moeizaam onder woorden wordt gebrachtGa naar voetnoot15, is door de auteur van ons spel in de figuur van Duecht ten volle zichtbaar gemaakt. Het is een levende, een op het concrete gerichte gerechtigheid geworden, doordat ze als persoon is voorgesteld.
f. Kennisse vertegenwoordigt als Kennisse Gods eveneens een bijbels begrip. Uit het spel is niet op te maken of deze kennis een transcendent of een immanent karakter heeft. In ieder geval verschijnt ze niet als een bovennatuurlijk persoon ten tonele. Duecht, de immanente, menselijke gerechtigheid, stelt haar voor als haar zuster (vs. 485). Deze Kennisse Gods staat in nauw verband met de Kerk, waar men God in zijn woord en sacrament leert kennen. Ze brengt Elckerlijc immers onmiddellijk naar ‘thuys der salicheden’ (vs. 504). Daar, voor Biechte gekomen, vervult ze Elckerlijc van kennis van zonden (vs. 522) en staat ze hem bij als hij boete doet. Vervolgens laat ze hem leven als berouwvol mens (ze kleedt hem met ‘tcleet der berouwenissen’, vs. 619) en ze begeleidt hem verder op het pad der gerechtigheid. Zij wijst Elckerlijc erop, dat hij, als rechtvaardig mens, gebruik moet maken van zijn middelen tot gerechtigheid. Terwijl Duecht in dit verband Elckerlijc zijn Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt laat roepen, beveelt Kennisse hem zijn Vijf Sinnen als zodanig te gebruiken. Daar deze Kennisse Gods precies weet wat Gods wil is, kan zij kritiek leveren op de slechte priesters, die tegen Gods wil ingaan (vs. 721-734). En bij het sterven blijft zij Elckerlijc bijstaan: Kennisse Gods is onsterfelijk, doordat de bron en het object van die kennis onsterfelijk is. De auteur moet geweten hebben, dat het bijbelse begrip van Kennisse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
Gods een dynamisch, een existentieel begrip isGa naar voetnoot16 en door deze Kennisse als een persoon voor te stellen, is hij er voortreffelijk in geslaagd aan dit levende karakter gestalte te geven. g. Biechte, de figuur met de kleinste rol in het spel, ‘verclaert’ de geschriften van Elckerlijc (vs. 520), d.w.z. door de biecht wordt Elckerlijcs zondige verleden uitgewist (‘dwaen’, vs. 511). Maar Biechte heeft ook te maken met de toekomst van Elckerlijc: van Biechte krijgt hij de opdracht zich te geselen, boete te doen, opdat zijn Duecht weer gezond zal worden (vs. 534). Biechte is dus wel zeer nauw aan de persoon van Elckerlijc verbonden en daardoor is ook deze figuur een voorstelling geworden van een existentieel gebeuren. De personifiëring is daardoor ten volle verantwoord. Bovendien wordt het persoonlijke karakter van Biechte nog versterkt door het feit dat de toeschouwer bij het woord biecht onmiddellijk denk aan de persoon van de priester, die de biecht afneemt.
h. Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt worden door Elckerlijc geroepen op last van Duecht. Ze zijn dus attributen van de rechtvaardige mens. Tegelijkertijd zijn ze ook instrumenten van en middelen tot gerechtigheid (vs. 661: ‘Wi sullen u alle duecht raden’). Elckerlijc moet van hen gebruik maken bij het gaan op het pad der gerechtigheid. Daarom zijn ze aanwezig bij het maken van het testament (het uitwissen van het concrete zondige verleden) en daarom vergezellen ze Elckerlijc op zijn gang naar de priester. Ze hebben dus als ‘beraders’ (vs. 634) een zeer positief karakter. Deze instrumenten en middelen zijn echter aan de tijd gebonden. Op de ‘pelgrimagie’ kunnen ze Elckerlijc alleen aan deze zijde van het graf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
behulpzaam zijn. Doordat ze aan het lichaam verbonden zijn, verlaten ze Elckerlijc op het moment dat hij gaat sterven. Dit ambivalente karakter van deze figuren maakt hen levend en concreet. Doordat deze begrippen Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt als personen zijn verbeeld, is de oorzaak van de blijdschap én van de teleurstelling en smart van Elckerlijc zo concreet mogelijk zichtbaar gemaakt.
i. Vijf Sinnen verschijnt ten tonele, nadat Elckerlijc haar op last van Kennisse heeft geroepen. Kennisse Gods bepaalt dus het gebruik ervan. In deze figuur zijn niet alleen de vijf zintuigen als lichamelijke eigenschappen verbeeld, maar ook de mogelijkheden en het gebruik ervan. Als Elckerlijc het sacrament ontvangt, zintuigelijk concreet God leert kennenGa naar voetnoot17, spreekt zij de lof op de priester uit, omdat deze in het sacrament aan God gestalte kan geven. Evenals Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt heeft Vijf Sinnen dus een zeer positieve betekenis. Evenals zij behoort deze figuur echter ook tot het sterfelijke lichaam. Daarom laat ook zij Elckerlijc bij het graf in de steek. En ook haar ambivalentie kan het best door een personifiëring zichtbaar worden gemaakt. | |||||||||||||||||||||||
Resumerend:Elckerlijc stelt een werkelijk levend mens voor, met een bepaalde leeftijd en met een bepaalde schuld. Die Doot, Gheselscap, Vrienden ende Maghe, Tgoet en de zieke Duecht geven gestalte aan Elckerlijcs verleden. Hun persoon en hun wijze van optreden maken duidelijk wat de concrete schuld is van Elckerlijc en ze doen hem kennen als de onrechtvaardige mens. Daar het schuldige verleden Elckerlijcs heden mede bepaalt, is het een levend verleden en zijn die personen waarachtig levende personen. Daardoor is de allegorische personifiëring niet alleen volledig verantwoord, maar zelfs de meest adequate vorm. Kennisse, Biechte en de herstellende Duecht maken Elckerlijcs bekering zichtbaar. Daar bekering een existentiële beslissing is en een complex van daden, waarmee de bewuste overgang van onrechtvaardig tot recht- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
vaardig mens gepaard gaat, kan het wezen ervan niet beter zichtbaar gemaakt worden dan door levende personen. Kennisse, de herstelde Duecht, Wijsheyt, Cracht, Scoonheyt en Vijf Sinnen vertegenwoordigen eigenschappen en kenmerken van de rechtvaardige mens. Doordat Elckerlijc een waarachtig levend mens is, zijn deze eigenschappen en kenmerken tegelijkertijd mogelijkheden. Dat heeft de auteur zichtbaar gemaakt door de vorm van de allegorische personifiëring: Elckerlijc gaat met deze eigenschappen en kenmerken op weg, d.w.z. hij gaat deze mogelijkheden op de juiste wijze gebruiken. Deze allegorische personifiëring is de enig juiste vorm. Mogelijkheden kunnen slechts door levende personen verbeeld worden. Dat Elckerlijc werkelijk leeft, wordt ook duidelijk uit zijn diepe smart op het moment dat de aan het lichaam gebonden eigenschappen, Wijsheyt, Cracht, Scoonheyt en Vijf Sinnen, hem verlaten. Hun vertrek ervaart hij als onbetrouwbaarheid en verraad! Zijn geloofsleven wordt duidelijk in zijn blijvend vertrouwen op Kennisse en Duecht, die hem tot het einde bijstaan. In ‘Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc’ vinden we het leven verbeeld van de onrechtvaardige-rechtvaardige mens, de Hebreeuwse mens uit de bijbel, die de morele deugden als de kern en de zin van het leven kent en die deze morele deugden niet, zoals de Griekse mens, ondergeschikt maakt aan de intellectuele deugdenGa naar voetnoot18. Hij vertegenwoordigt iedereen en allen. Hij is de mens met zijn schuldige verleden, maar ook de mens met zijn door God gegeven mogelijkheden. Door dat schuldige verleden op het toneel te brengen door middel van levende personen en door die mogelijkheden als mensen te verbeelden, is de auteur er voortreffelijk in geslaagd gestalte te geven aan het existentiële karakter van de bijbelse boodschap aangaande de mens. Tenslotte merken we nog op, dat de auteur er op meesterlijke wijze in is geslaagd de innerlijke structuur, zoals die bepaald wordt door het karakter van de in het spel optredende personen, te verbinden met de uiterlijke structuur, die bepaald wordt door de motieven van de ‘rekeninghe’ en de pelgrimagie’. Het karakter van de vrienden bepaalt volkomen de houding die ze innemen t.o.v. Elckerlijcs verzoek hem te vergezellen bij de ‘rekeninghe’ en op de ‘pelgrimagie’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
De structuur van de ElckerlijcDoordat jarenlang de prioriteitskwestie en de auteurskwestie alle aandacht vroegen, hebben betrekkelijk laat slechts enkelen zich met de structuur van de Elckerlijc bezig gehouden. Cleanth Brooks en Robert Heilman karakteriseren de Elckerlijc als een gedramatiseerde parabel en ze onderscheiden in het spel vier delen:
Lawrence V. Ryan ziet de structuur van het spel bepaald door twee paradoxen in de heilsleer:
Terecht merkt Thomas F. van Laan op, dat in de opvatting van Brooks en Heilman te veel aandacht geschonken wordt aan het dramatische aspect van het spel en te weinig aan de inhoud van de door God uitgesproken inleiding en aan het causale verband tussen de vier genoemde delenGa naar voetnoot3. Terecht ook wijst hij de opvatting van L.V. Ryan af met het argument dat de genoemde paradoxen in het spel niet met nadruk naar voren gebracht worden: de Elckerlijc is geen spel van dogma's! Van Laan zelf ziet de structuur bepaald door een dalende lijn en een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
opgaande lijn. Een dalende lijn van God naar de aarde; een dalende lijn in Elckerlijc zelf, die steeds wanhopiger wordt, als zijn vrienden hem in de steek laten. Een opgaande lijn in Elckerlijc, die nieuwe kracht vindt als hij betrouwbare vrienden ontmoet; een opgaande lijn ook bij het sterven, als de mens van de aarde naar de hemel, naar God gaat. De dalende lijn in Elckerlijc ziet hij gemarkeerd door de zeven hoofdzonden en de opgaande lijn door de zeven deugden. Dit laatste is m.i. het zwakke punt in de opvatting van Van Laan. Immers, van de zeven hoofdzonden worden er in het spel slechts drie genoemd: vs. 10-12
Och hovaerdie, ghiericheyt ende nijt
Metten .VII. dootsonden vermoghen,
Hoe sidi ter werelt nu voert gethoghe!Ga naar voetnoot4
De door de auteur gekozen volgorde wijkt bovendien sterk af van de officiële rangorde der hoofdzonden in de catecheseliteratuur en in theologische werkenGa naar voetnoot5. Van de deugden wordt er geen bij name genoemd: vs. 16-17
Dye .VII. duechden, dye machtig waren,
Sijn alle verdreven ende verjaecht.
Dit maakt het zeer onwaarschijnlijk, dat de auteur zo nadrukkelijk aan de indeling en de leer der hoofdzonden en der deugden uit de catecheseliteratuur heeft gedacht. Ook wordt de structuur van het spel niet volledig bepaald door een dalende en een opgaande lijn. Wanneer Duecht hersteld is, gaat het inderdaad in stijgende lijn: Elckerlijc roept de figuren Wijsheyt, Cracht, Scoonheyt en Vijf Sinnen bij zich en vol vreugde maakt hij zijn testament, vol vreugde gebruikt hij de sacramenten. Maar daarna daalt de lijn weer: de zojuist genoemde vrienden verlaten Elckerlijc bij het graf. De symmetrie is in het spel dus niet zo sterk als Van Laan haar voorstelt. Er is een duidelijke golfbeweging. M.i. wordt de structuur van de Elckerlijc volledig bepaald door de motieven van de ‘rekeninghe’ en van de ‘pelgrimagie’. Vanaf het begin zijn ze reeds aanwezig: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
vs. 50-55
Gaet hene tot ekkerlijc ghereet
Ende segt hem van mijnentweghen saen,
Dat hi een pelgrimagie moet gaen,
die niemant ter werelt en mach verbi,
ende dat hi rekeninghe come doen mi,
Sonder vertrec, dats mijn ghebot!
en ze zijn nog aanwezig aan het eind van het spel. Cracht verlaat Ekkerlijc met de woorden: vs. 790-793
Ic heb u verre ghenoech gheleyt.
Oec sidi oudt ghenoech, ic waen,
U pelgrimagie alleen te gaen,
Mi es leet, dat icker heden quam.
en als Ekkerlijc gestorven is, zegt de Engel: vs. 863-867
Coemt uutvercoren bruyt,
Hier boven ende hoort dat suete gheluyt
Der engelen mits uwe goede virtuyt.
Die siele neem ick den lichaem uut
Haer rekeninghe is puer ende reyne.
Gaan we nu na op welke wijze elk dezer motieven de structuur van het spel bepaalt. | |||||||||||||||||||||||
I. Het ‘rekeninghe’-motief.a. In de inleiding van het spel stelt God zich voor als de Leenheer, die aan Ekkerlijc ‘menich goet’ in leen gegeven heeft: vs. 40-42
Hoe menich goet ic hem vry heb verleentGa naar voetnoot6
Uut mijnder ontfermherticheydens tresoor,
dat hem recht toe hoort,
Omdat Ekkerlijc God niet als zijn Leenheer erkent, omdat hij vs. 3
Leeft uut vresen, onbekent.
d.w.z. omdat hij zonder vrees voor en zonder kennis van God leeft, besluit God in te grijpenGa naar voetnoot7: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
vs. 24-25
Daer om wil ic nu, als behoert,
Rekenninghe van Elckerlijc ontfaen.
Het ‘rekeninghe’-motief brengt dus het spel op gang.
b. Het motief van de ‘rekeninghe’ kan ook het optreden van die Doot als bode verklaren en het beeld van de geschriften: vs. 87-90
Brenght u ghescriften ende u pampieren
Met u ends oversietse bedachtich.
Want ghi moet voer god almachtich
Rekennninghe doen, des seker sijt,
Dat is een voorstelling die geheel past in het kader van de tijd waarin de Elckerlijc ontstond. Willem van Hildegaersberch zegt in het gedicht Vander rekeninghe
Ende als die tijt beghint te naken,
65[regelnummer]
Dat enich heer begheert te horen,
Na dat ic seyde hier te voren,
Rekeninghe van elken man,
Die sijn dienst te voren an,
Soe sentmen bode en laet hem weten,
70[regelnummer]
Dair die dienres sijn gheseten,
Wel te tyde voerden dach,
Soe dat een dienre scriven mach,
Eer hi rekeninghe doet,
Waer dat hi sijns heren goet
75[regelnummer]
Heeft ontfanghen off gheghevenGa naar voetnoot8.
c. Het ‘rekeninghe’-motief kan ook verklaren, dat Elckerlijc zich na de dagvaarding tot zijn vrienden Gheselscap, enz. wendt om van hen raad en bijstand te ontvangen. De verhouding leenheer-leenman is immers een rechtsverhouding. En wanneer de leenman door wangedrag of wanbeheer in conflict komt met de leenheer, dan betekent dat een rechtszaak. Wie nu in de middeleeuwen voor het gerecht moest verschijnen, had het recht ‘om sijn vrienden (te) ontbieden’Ga naar voetnoot9 om het voor hem op te nemen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
d. Door het ‘rekeninghe’-motief te gebruiken weet de auteur te suggereren, dat er in de hoofdpersoon een geleidelijke verandering, een geleidelijke ‘onthechting’ plaats vindt. God heeft aan Elckerlijc twee ‘dingen’ in leen gegeven: het leven (de tijd) en het bezit. Aan het begin van het spel is Elckerlijc zich dat helemaal niet bewust; vandaar het verwijt van die Doot: vs. 144-145
Wat, meendi, dat u hier is ghegheven
Tleven op daerde ende tijtlic goet?
en Elckerlijc antwoordt: Ay lazen! dat waendick!
Later, onder de indruk van de ontmoeting met die Doot, weet hij wel weer, dat hij zijn leven, zijn tijd, van God in leen ontvangen heeft. Op de vraag van Maghe: vs. 306
Waer af moetti rekeninghe doen?
antwoordt Elckerlijc: vs. 307-311
Van mijnen wercken, om cort sermoen,
Hoe ie hier mijnen tijt heb versleten
Op aertrijc ende met sonden verbeten
ende wat ic heb bedreven
den tijt, gheleent ende niet ghegheven.
Kennelijk is hij echter nog zo gehecht aan zijn bezit, dat hij op dat moment nog niet tot de erkenning kan komen, dat ook zijn goed hem door God in leen geschonken is. Maar dat wordt hem wel duidelijk gemaakt door de figuur van Tgoet zelf: vs. 405-407
Tgoet:
Waendi, dat ic u bin?
Elckerlijc:
Ick hadt ghemeent.
Tgoet:
Swijcht! ic en bin mer u gheleent van gode;
| |||||||||||||||||||||||
II. Het ‘pelgrimagie’-motief.a. Kan het ‘rekeninghe’-motief een verklaring geven voor het optreden van die Doot als bode, het ‘pelgrimagie’-motief kan ons duidelijk maken waarom de bode die Doot is. Uit de volgende passages: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
vs. 52-53
Dat hi een pelgrimagie moet gaen,
die niemant ter werelt en mach verbi,
vs. 84-86
Oec moetti aennemen, sonder verdrach,
Een pelgrimagie, die niemant en mach
Weder keeren in gheender manieren.
kan immers worden afgeleid, dat deze ‘pelgrimagie’ een reis naar de dood is.
b. Deze ‘pelgrimagie’ wordt beschreven als een harde, een zware en een verre reis. Daardoor kan ook dit motief een verklaring geven voor Elckerlijcs zoeken naar een hulp, een vriend die bijstand kan bieden. Ook dat is immers een bekende gedachte in de middeleeuwen. Hendrik Mande zegt: ‘Wi selen weten, dat eenen peregrijm, die enen verren wech wanderen wilt, neghen pointen toebehoeren, wil hi wijslijc ende sekerlijc wanderen. Dat ierste es, dat hi eernstelic om den wech vraghe ende hem pine die tonthouden, opdat hi niet en dwale wt den rechten weghe ende come inden handen der gheenre, die sijn siele haten. Dat ander is, dat hi hem pine te wanderen mit goeden gheselscap. Want als die wiseman seghet: Die goet gheselscap vint, hi vint dat leven’Ga naar voetnoot10. c. Doordat de ‘pelgrimagie’ niet eindigt in het graf, maar voor de rechterstoel van God, waar de mens verantwoording moet afleggen: vs. 302-305
Een verre pelgrimagie te gaen,
Daer nemmermeer en is wederkeeren aen.
Daer moet ic rekeninge doen, die swaer is,
Voerden heere, diet al openbaer is.
is het begrijpelijk, dat deze reis al in dit leven begint, dat de mens reeds in dit leven het einddoel van deze ‘pelgrimagie’ voor ogen moet hebben, om zijn reis goed te kunnen volbrengen. Herhaaldelijk wordt de middeleeuwse mens voorgehouden, dat hij tijdig op reis moet gaan, dat hij niet moet wachten tot hij oud geworden is. Jan Praet zegt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
Nochtan secghic di over waer
dat dese pelegremage felle
niet gheliken mach een haer
2530[regelnummer]
jeghen de pine van der helle.
Maer wildemen wisselen die te doene
te half meye, bi daghe scone
als bomen bloeyen ende tdal is groene,
du souts hem bieden groten lone;
2535[regelnummer]
Nochtan eist gheen comparisoen
jeghen die glorie Gods Ons Heeren.
Elc moet hier pelegremage doen
daer hi nemmermeer sal keeren.
So wel hem, diese gaet bi daghe!
2540[regelnummer]
dat mach hi secghen diese doet;
hi ne heeft wat doen van sduvels plaghe,
bedi mach soe hem dincken goetGa naar voetnoot11.
En Willem van Hildegaersberch zegt in het gedicht Vander bedevaert
Die dach is over middach leden
Mit menighen mensche meer dan yen,
Die luttic nader sonnen sien,
Hoe zeer si daelt ende niet en rijst,
Ende hoe natuer an hem bewijst,
Dat vespertijt beghint te naken.
Souden wy noch te weghe raken,
Soe en docht ons hier gheen langhe nierrenGa naar voetnoot12.
Tegen deze achtergrond is het te verklaren, dat de auteur de hoofdpersoon voorstelt als een man die al over de middaghoogte van het leven heen is, die, na de confrontatie met de dood, wanhopig uitroept: vs. 175-176
Den tijt gaet verre, tes nae noene.
Ay lasen, wat staet mi nu te doene?
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
Het motief van de ‘rekeninghe’ verklaart dus het optreden van die Doot als bode, het beeld van de geschriften en het verklaart de poging van Elckerlijc vrienden te vinden die hem kunnen bijstaan. Het motief van de ‘pelgrimagie’ verklaart dat de bode die Doot is, verklaart Elckerlijcs leeftijd en verklaart zijn zoeken naar een reisgenoot. M.a.w. de uiterlijke verschijningsvorm van de protagonist en van de antagonist en de uiterlijke structuur van het spel worden volledig door deze beide motieven bepaald. Hier is echter niet alles mee gezegd. De innerlijke structuur van de Elckerlijc wordt bepaald door de betekenis, door het karakter van de verschillende allegorische figurenGa naar voetnoot13. En nu is het verband tussen het karakter van de personen en de houding die ze innemen t.o.v. de ‘rekeninghe’ en de ‘pelgrimagie’ wel zeer duidelijk. Het karakter van Gheselscap, Vrienden ende Maghe en Tgoet is zodanig, dat ze Elckerlijc niet willen helpen, nòch bij de ‘rekeninghe’ nòch op de ‘pelgrimagie’. De auteur zegt dit in de ‘Naeprologhe’, de boodschap voor de toeschouwer, met de volgende woorden: vs. 873-874
Gheselscap, vrienden ende goet
Gaet elckerlijc af, zijt des vroet.
Wijsheyt, Cracht, Scoonheyt en Vijf Sinnen hebben een ambivalent karakter. Ze helpen Elckerlijc zich voor te bereiden op de ‘rekeninghe’ (ze worden geroepen op last van Duecht en Kennisse en ze ‘raden Elckerlijc alle duecht’, vs. 661), maar ze laten hem in de steek op het moeilijkste moment van de ‘pelgrimagie’, voor het open graf: vs. 873-874
Gheselscap, vrienden ende goet
Tes al verganclijc, zijt des te binnen.
Alleen Duecht, die genezen is nadat Elckerlijc met Kennisse is meegegaan, kan waarachtige hulp bieden, èn bij de ‘rekeninghe’ èn op de ‘pelgrimagie’. Uit het bovenstaande kunnen we concluderen, dat de auteur van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
Elckerlijc de motieven van de ‘rekeninghe’Ga naar voetnoot14 en de ‘pelgrimagie’ op meesterlijke wijze heeft toegepast. Niet alleen wordt de uiterlijke structuur van het spel erdoor bepaald, maar de uiterlijke en de innerlijke structuur worden er ook zo nauw door verbonden, dat vorm en inhoud volkomen één zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
De datering van de ElckerlijcDoor de drie drukken van de Elckerlijc, resp. van ca. 1495, ca. 1501 en 1525 met elkaar te vergelijken en met de Elckerlijc-redactie uit het handschrift van 1593 en de vertalingen Everyman en Homulus, kwamen L. Willems en J. van Mierlo tot de conclusie dat de oudste druk, van ca. 1495, niet de oudste, de oorspronkelijke redactie van ons spel vertegenwoordigtGa naar voetnoot1. Op grond van deze conclusie neemt men algemeen aan, dat de Elckerlijc omstreeks 1475 werd geschreven. De tekst van het spel bevat echter een aantal elementen die het m.i. wel zeer waarschijnlijk maken, dat de Elckerlijc veel vroeger ontstaan is:
1. De uitdrukking uut vresen in vs. 3: Ick sie boven uut mijnen throne,
dat al, dat is int smenschen persone,
Leeft uut vresen, onbekentGa naar voetnoot2.
heeft steeds moeilijkheden opgeleverd. Het Mnl. Wb. verklaart de uitdrukking niet en noemt het hele vers broddelwerkGa naar voetnoot3. In Het Boec Vander Wraken I van Jan van BoendaleGa naar voetnoot4 vinden we echter dezelfde uitdrukking: Daer om so biddic met trouwen
Hen die dit boec selen scouwen,
15[regelnummer]
Dat si studeren met sinne
Die materie diet heeft inne,
Ende daer ane willen leren
Kennen die vrese Ons Heren;
Want, also ons David seyt,
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
20[regelnummer]
Springt daer wt alle wijsheyt;
Want die wt Gods vreesen esGa naar voetnoot5
Es wt sire hope, sijts ghewes.
2. De volgende passages uit de inleiding: vs. 10-12
Och hovaerdie, ghiericheyt ende nijt
Metten .VII. dootsonden vermoghen,
Hoe sidi ter werelt nu voert gethoge!
vs. 16-17
Dye .VII. duechden, dye machtig waren,
Sijn alle verdreven ende verjaecht,
vertonen een opvallende gelijkenis met de volgende verzen uit Het Boec vander Wraken: Want die edele gherechtichede,
Daer alle doghet in houdt stede,
Es wt ertrike al verdreven,
Ende hier en es niet anders bleven
Dan hoverde, ghierecheyt ende nijtGa naar voetnoot6.
en met: Der menschen manieren ende sede,
Ende vanden clederen die snede,
Ende meest daer doghet ende ere in lach
Es al verkeert op desen dach.
Gods vreese es verdreven,
Ghierecheyt es ons bleven,
Hoverde ende nidechede
Legeren nu in elke stedeGa naar voetnoot7.
eveneens met een fragment uit de Reinaert II, geschreven in de laatste helft der 14e eeuw: Gherechticheit blijft al verloren;
Trou ende waerheit sijn verdreven,
Ende daer voor is ons gebleven
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
7705[regelnummer]
Ghiericheit, loosheit, haet ende nijt:
Dese hebbent al in haer berijt.
Sie ende haer coninghinne, Hoveerde,
Regneren nu seer opter eerdenGa naar voetnoot8.
Dit motief van de strijd tussen de ‘deugden’ en de ‘dootsonden’, die in het voordeel van de laatste beslist is, komt in deze bewoordingen voorzover mij bekend niet meer voor in de 15e eeuw.
3. In werken uit de 12e, 13e en 14e eeuw vinden we herhaaldelijk de rijmwoorden doene-coene in verzen waarin gesproken wordt over een strijd of rechtsgeding; bijv: Aiol, vs. 94-95: Bi Gode, waerdi so coene
Dat gijs u pinet tonderdoene,Ga naar voetnoot9
Alexanders Geesten III, vs. 353-354: Com hare, oftu bes so coene
Dattuut dars bestaen te doeneGa naar voetnoot10.
Roman van Heinric en Margriete van Limborch I, vs. 101-102: Ende keerde metten ridder coene
Dies helpe si wel hadden te doeneGa naar voetnoot11.
Reinaert II: Daertoe heb ic drie kinder groot,
Volwassen van live, sterc ende coen
Die ic voor hem sette, had hijs te doenGa naar voetnoot12.
Die Hexe, vs. 77-78: Over mi moghdi wesen coene
Juliane, wi hebben hier te doeneGa naar voetnoot13.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
In de Elckerlijc komen deze rijmwoorden doene-coene driemaal voor en steeds in ongeveer dezelfde context als in bovengeciteerde fragmenten: vs. 136-138
Elckerlijc:
en soudic niemant, cleyn noch groot,
Daer moghen leyden, had ict te doene?
Die Doot:
Jae ghi, waer yemant so koene,
vs. 291-294
Maghe:
Hier zijn wi, neve,
Tuwen ghebode, stout ende coene.
Neve:
Elckerlijc, hebdi ons te doene,
dat segt ons vry!
vs. 651-653
Elckerlijc:
Nu heb ic gheselscap te wille daer.
Ic en geerder niet meer te minnen verdoene.
Cracht:
Ick blive u bi stout ende koene
In rederijkersteksten en in andere werken uit de 15e eeuw heb ik dit rijmpaar niet aangetroffen.
4. P. Maximilianus heeft erop gewezenGa naar voetnoot14, dat de verzen 254-257: Maer woudi pelgrimagie gaen,
Oft woudi yemant doot slaen,
Ic hulpen ontslippen tot in die broock
ende oec cloven ontween.
aansluit bij een oude literaire traditie, waarvan we o.a. sporen vinden in de Roman van Heinric en Margriete van Limborch VII: Up den coninc van Macubien,
Des dar ick der woirheit lien,
Hed de slach volkomen wale,
He hed yn geslagen tzen gordel daelGa naar voetnoot15.
in de Spieghel Historiael IV 1, 2, 51-54: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
So staerc was hi inden strijt,
Dattem gheviel meet dan tere tijt,
Dat hi eenen ridder ontwee clovede
Vanden sittene totten hovedeGa naar voetnoot16.
en in Brabantsche Yeesten II, vs. 1798-1799: Dat hi enen riddere ontwee cloofde
Totten sittene van den hoofdeGa naar voetnoot17.
Deze werken werden geschreven in de 13e en 14e eeuw. Uit de 15e eeuw worden in dit artikel geen voorbeelden genoemd.
5. Neve, Elckerlijcs verzoek om hulp afwijzend, zegt spottend: vs. 318-319
Ic seynder mijnre maerten bli ende vro
Si gaet gaerne ter feesten.
In de Reinaert II wordt op soortgelijke wijze over de ‘maerte’ gesproken. Vrouwe Rukenare, Reinaerts moeie, een apin, vertelt: Een dochter is mijn derde kint,
Die ic lief heb, heet Harenet:
Dese weet ooc wel haer wet,
Ende is voortgaende in der neringen
Op hooft die node sceert geringen,
Met langen haer, ongedwongen.
Die dienstmageden dees gerne plogen
Die liever dansen in den nacht,
Ende smorgens slapen, lanc ende sacht.
Ende tot alre ledicheit hem bet voegen,
Dan dat si hem kemden ende dwoegen,Ga naar voetnoot18
6. Elckerlijc zegt tot Biechte: vs. 511-512
Ick knyele voer u, wilt mi dwaen
Van mijnen sonden.
Deze woordkeurs is volledig in overeenstemming met die in Reinaert, vs. 1456: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
Daer af willic mi in biechten dwaenGa naar voetnoot19.
en met die in het volgende fragment uit het werk van Jan Praet: Al tselves radic dat ghi pliet,
dat ghi in den speghel siet
van uwer conscientien clare,
of eenighe smette es in hare;
daer af zuldise zuver dwaen,
met dat ghi selt te biechten gaenGa naar voetnoot20.
In de 15e-eeuwse literatuur heb ik deze formulering niet aangetroffen.
7. In de Elckerlijc wordt de vraag ‘waer sidi?’ gebruikt om aan de verschillende personen het teken te geven dat het hun beurt van optreden is: ‘Waer sidi mijn doot’ (vs. 46), ‘Waer sidi vrienden ende maghe’ (vs. 291), ‘Waer sidi, mijn goet’ (vs. 360), ‘Waer sidi mijn duecht’ (vs. 451). In de abele spelen verschijnen de personen op dezelfde wijze ten tonele, vgl.
Esmoreit, vs. 58
Waer sidi, hoghe gheboren coninc,
vs. 226
Waer sidi, hoghe gheborne wigant,Ga naar voetnoot21
Gloriant, vs. 37
Waer sidi, lieve vrient Godevaert?
vs. 382
Waer sidi, edel oom Gheraert?
vs. 854
Waer sidi, Roegier, deghen coene?Ga naar voetnoot22
Lanseloet, In de rederijkersspelen uit de 15e eeuw wordt het optreden der verschillende personen op meer gevarieerde wijze aangekondigd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
8. Een aantal verzen uit de Elckerlijc treffen we letterlijk of bijna letterlijk aan in de abele spelen of in andere l4e-eeuwse werken:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
9. De slotverzen van de Elckerlijc, vs. 893-894: des gonne ons die hemelsche vader!
Amen segghet alle gader!
waarvan het laatste een vertaling is van Psalm 105, 48: et dicet omnis populus: Fiat! fiat!Ga naar voetnoot28, zijn ook de slotverzen van Karel ende Elegast, Die Borchgravinne van Vergi, Seghelijn van Jherusalem en Esmoreit. Verder treffen we deze formule aan bij Jan van BoendaleGa naar voetnoot29, in de gedichten Ons Liefs Heren Passie en Een edel exempel ghemaect op den mensche uit het Hulthemse HandschriftGa naar voetnoot30 en in het gedicht De Cracht der Mane uit een Oudenaards handschrift uit de 14e eeuwGa naar voetnoot31. Voor zover mij bekend, komt deze slotformule niet meer voor in werken uit de 15e eeuw. Gezien het bovenstaande en gezien het feit dat de Elckerlijc grote overeenkomsten in motieven, gedachten en woordkeus vertoont met het dichtwerk van Willem van HildegaersberchGa naar voetnoot32, die leefde van vóór 1350 tot omstreeks 1408, lijkt het me zeer waarschijnlijk, dat de Elckerlijc ettelijke decennia vroeger geschreven is dan men gewoonlijk aanneemt. Het feit dat het spel een refrein en twee rondelen bevatGa naar voetnoot33, is met deze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
conclusie niet in tegenspraak. Betreffende het refrein is reeds opgemerkt, dat het geen prince-strofe bevat en slechts drie strofen teltGa naar voetnoot34. Verder merken we op, dat er geen ‘constighe’ rijmen in zijn aangebracht als begin-, binnen- of kettingrijm en dat het rijmschema van de drie strofen niet gelijk is. Het schema van de eerste strofe is ababbcbcc, van de tweede en derde strofe aabaabaabb. Daardoor vertonen deze strofen in de Elckerlijc meer overeenstemming met een aantal liederen uit het Gruuthuse Handschrift en met enkele strofische gedichten uit het Hulthemse HandschriftGa naar voetnoot35 dan met het refrein zoals het ontwikkeld is o.a. door Anthonis de Roovere en zoals we het aantreffen in de verschillende refereinenbundels uit de 16e eeuw. Het rondeel treffen we ettelijke keren aan in het genoemde Gruuthuse Handschrift (voornamelijk van de hand van Jan van Hulst). Deze dichtsoort was dus reeds in de 14e eeuw bekendGa naar voetnoot36. Tenslotte nog een enkele opmerking over de zogenaamde rederijkersuitdrukkingen in ons spel. H.J.E. Endepols somt er in zijn kanttekeningen een groot aantal op, maar G. Jo Steenbergen heeft opgemerkt, dat er in de Elckerlijc slechts drie ‘storende gekunstelde vormen’ voorkomenGa naar voetnoot37, n.l. consenterende wesen 154Ga naar voetnoot38, soekende wesen 283 en bedachtich sijn 483. De constructie wesen + part. praes. treffen we reeds aan in de eerste helft van de 14e eeuwGa naar voetnoot39 en de uitdrukking bedachtich sijn in de betekenis van gezind zijn vinden we ook in een gedicht dat gepubliceerd is door Ph. Blommaert, in Oud-Vlaemsche Gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwenGa naar voetnoot40. Hieruit volgt m.i. dat er ook op grond van de woordkeus in de Elckerlijc geen bezwaar gemaakt behoeft te worden tegen de conclusie dat dit werk geschreven werd in de eerste helft van de 15e eeuw, waarschijnlijk al vroeg. Hardenberg r. vos |
|