| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Mediaeval Netherlands Religious Literature, translated and introduced by E. Colledge, (Bibliotheca Neerlandica), Sythoff - Leiden/, Heineman E. Colledge, (Bibliotheca Neerlandica), Sythoff - Leiden/, Heinemann - Londen/, London House & Maxwell - New York, 1965. 226 blz., geb. 260 fr.
Het is de uitgevers van deze ‘Bibliotheca Neerlandica’, die zij aandienen als ‘A Library of Classics of Dutch and Flemish Literature’, kennelijk ernst met hun opzet. Geeft men een opdracht als de bewerking van middeleeuwse geestelijke literatuur aan een geleerde als E. Colledge, dan bewijst men meteen, erop uit te zijn de beste medewerkers aan te werven. Colledge heeft zich sinds vele jaren enthousiast verdiept in de studie van de geestelijke literatuur der middeleeuwen: Duitse en Middelnederlandse zowel als Engelse. Bovendien publiceerde hij in 1952 een vertaling van Ruusbroecs Brulocht en in 1957, in samenwerking met J. Bazire, The Chasting of God's Children. Zijn grondige kennis van onze mnl. geestelijke literatuur, maakte het hem mogelijk een uitzonderlijk boeiende Introduction aan deze jongste band van de Bibl. Neerl. te laten voorafgaan (blz. 7-15) en bovendien een verantwoorde keuze te doen van inderdaad representatieve werken. Naast elkaar: Beatrijs van Nazareth's Seven manieren van minnen, 20 Brieven van Hadewijch, Ruusbroecs Vanden blinckenden Steen, de Beatrijslegende en Mariken van Nieumeghen. Kan het gelukkiger? En... kan het gewaagder?
Of was het al té gewaagd?
Wie het boek heeft doorgelezen en de enorme inspanning die de vertaler zich heeft getroost, onder de hand heeft gevoeld, zal, zonder zijn eerbied of ook zijn sympathie voor deze bijzonder hachelijke onderneming te verliezen, met leed in het hart moeten zeggen: het vertalen van deze teksten moet een bekoring geweest zijn, die E. Colledge misschien toch beter had bezworen.
Men zal niet goed begrijpen waarom de vertaler de tekst van Beatrijs' Seven manieren verkoos te lezen in de versie van het Haagse hs. (gepubliceerd door J.H. Kern: Limburgsche sermoenen...) en niet in die van het Brusselse (kritisch uitgegeven door Reypens - Van Mierlo), terwijl hij bovendien in zijn bibliografische nota (blz. 225) alleen de editie Reypens - Van Mierlo vermeldt. Ook had het commentaar van de twee eminente kenners van onze mystiek hem zeker dienstig kunnen zijn. De fundamentele gedachtengang van het traktaat zal men wel terugvinden in de vertaling, maar accuraat is deze lang niet.
Soms betreft het nuances. Belangrijke evenwel. Een paar voorbeelden ter verduidelijking. In de 3e manier vertaalt Colledge: Sometimes this desire grows
| |
| |
violent in the soul, and it is seized with great longings to perform all things and to achieve all virtues, to suffer and to endure everything, to make all its works perfect in love, withholding nothing and counting nothing. In this state the soul is ready to do anything, eager and unafraid in labours and suffering... In feite moeten we vertalen: Sometimes the desire is violently exited in the soul, so that the soul wants to perform all things with the power of the desire and to achieve all virtues, to suffer and to endure everything, and to achieve its whole labouring towards love without delay and counting nothing In this state the soul is eager to undertake anything, ready and unafraid in labour and efforts... In de 7e maniere, waar de vertaler begrijpt: All the senses prompt the soul to long for the delight of love... was de zin in feite: And this is, which all its (i.e. of the soul) senses desire: that (once) it will be in the delightful possession of love.
Vaak gaat het ook om al te duidelijke fouten. In deze aard: Noch heft die saleghe sile die seuende manire van hogher minnen, die har nit luttel wercs en geft van binnen... werd vertaald tot: Yet the blessed soul has a seventh manner of yet higher loving, in which it will experience little activity of itself..., waar het vanzelfsprekend had moeten luiden: The blessed soul has yet a seventh manner of high love, in which it, inwardly, has no little to achieve.
De lezer houdt nu wel zijn hart vast als hij aan de vertaling van de zo moeilijke Brieven van Hadewijch begint. En helaas - en ik voel me bijzonder verveeld omdat ik het niet anders kan zeggen - het kan er niet door. - Omdat het echt zo pijnlijk is, alleen deze twee passages.
Een paar volzinnen van de 1e Brief, luiden in Colledge's vertaling: ah, how bright is that light, when we let God work His will with His light! For when we do this, love brings itself to be, and all creatures, each one according to his fashion, ordained for him by God in His goodness, are brought to be, performing works of righteousness in this light. - De zin is eigenlijk: Ah, how bright a light that is, when we let God work His will with His light! For therein (i.e. in that light), love fulfils, according to its nature and for the benefit of all creatures, each one according to his fashion, that which its goodness certifies to give with rigtneousness in clearness.
In de 2e Brief las de vertaler: he has protected you from every occasion of sin, if you wanted to be protected, so that the good which you did was done by his grace, if you would confess it. And in all that you have done there has been little enough pain, and it is by pain that we grow; and grow we must if we are to serve God aright, and therefore sometimes be glad that you suffer. - Hadewijch bedoelde evenwel: ...it is true, He has released you from every effort, so that, if you want to save yourself any exertion, it is pretty easy for you to do your duty - and you should admit that -, but in view of the perfection, you are taking it a bit too easy to grow up to it, which (i.e. growing up to the perfection) you would have to do if you were prepared to serve God aright, as you sometimes wish you did.
| |
| |
Ruusbroecs Vanden blinckenden Steen is wel beter vertaald, alhoewel ook vrij vaak onnauwkeurig.
De vertaling in proza van de Beatrijslegende, gemaakt op de verouderde uitgave van A.J. Barnouw (1914), vertoont weer al te veel afwijkingen van het origineel en bezit bovendien weinig charme. Ze zal ons de prachtige en uitstekende berijmde vertaling van Prof. Geyl niet kunnen doen vergeten.
De vertaling van Mariken van Nieumeghen is eveneens vaak gebrekkig en weinig sierlijk.
Alles samen, een niet zo heel geslaagd boek. Omwille van de ontzaglijke inspanning die E. Colledge zich heeft getroost, is het echt pijnlijk dit werk niet te mogen loven.
n. de paepe
jakob zeeus, De Wolf in 't Schaepsvel, met inleiding en aantekeningen uitgegeven door C.W. van de Watering. Klassieken uit de Nederlandse letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden Nr. 26. N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1963. 136 blz. Prijs: fl. 5.40 of 90 fr.
Met deze uitgave in de Zwolse reeks Klassieken heeft de redactie een goede greep gedaan: een van de beste Nederlandse hekeldichten is nu in een moderne uitgave voor studerenden en belangstellenden gemakkelijk bereikbaar.
C.W. van de Watering geeft in zijn Inleiding een korte schets van het leven en de werken van Jakob Zeeus (1686-1718). Aanvankelijk opgeleid voor de tekenkunst bracht deze protestantse Brabander het tot landmeter en notaris te Zevenbergen. Zijn letterkundig werk is na zijn dood verzameld in twee bundels: een Delftse (1721) bezorgd door Hubert Korneliszoon Poot en een Rotterdamse (1726) door Arnold Willis, die tijdens het leven van de dichter ook de meeste van diens afzonderlijk uitgegeven werken drukte. Op grond van het belangrijk aandeel dat de satiren in zijn werk innemen mag men Zeeus met recht een hekeldichter noemen. Onder de gedichten van dit genre is De Wolf in 't Schaepsvel de voornaamste.
Eerzucht en oprechte verontwaardiging noemt V.d.W. bij Zeeus de drijfveren tot zijn satiren, strijd tegen bedrog en valsheid vormen daarin steeds het hoofdmotief. De directe aanleiding tot De Wolf in 't Schaepsvel, een felle hekeling van de heerszucht van het priesterdom door de gehele geschiedenis van de mensheid vastgesteld, acht V.d.W. gelegen in een conflict van Zeeus met de kerkelijke autoriteiten van zijn Zevenbergse gemeente, een conflict dat mede een ingrijpende keer in zijn religieuze leven zal veroorzaken.
In het tweede deel van de Inleiding geeft V.d.W. een overzicht van de inhoud: niet alleen bij de heidenen, de Grieken en de Romeinen, maar ook bij de Joden en de jonge Christelijke kerk leidt de heerszucht van de priesters
| |
| |
tot tweespalt, bedrog, laster, heulen met de rijken, het opzijdringen van de wereldlijke machthebbers en talrijke andere zonden en ongebondenheden. Met aarzeling gaat Zeeus over tot de eigen tijd, maar moet ook daar dezelfde ondeugden vaststellen. Aan het slot pleit de dichter voor de vrijheid van een eigen godsdienstig oordeel en prijst hij de vrijheid van meningsuiting in eigen land.
Als hoofdstrekking van het gedicht ziet de inleider niet de hekeling van de slechte predikant/priester, maar de hekeling van de predikant in het algemeen; hij noemt het gedicht ‘ongenuanceerd anti-clericaal’ en meent dat voor Zeeus priesterdom en bedriegelijkheid synoniem zijn.
In het derde deel van de Inleiding tenslotte gaat V.d.W. de waardering na van de dichter en het gedicht: bij tijdgenoten als Poot en Huydecoper, bij Bellamy, Witsen Geysbeek en Jeronimo de Vries, Huet, Kloos vooral, en ook bij de literatuurhistorici Te Winkel, Kalff, Prinsen, Walch en Knuvelder. Enige artikelen, een twintig jaar geleden geschreven, pleitten voor een herwaardering. V.d.W. wijst erop, dat Zeeus wel altijd vermeld is gebleven, en met waardering, maar dat het steeds een aandacht vragen is geweest, waaruit blijkt dat er geen sprake is van werkelijke bekendheid met deze dichter.
In de Inleiding ontbreekt een karakteristiek van het hekeldicht. De vage opmerking over de satire op blz. 13 (grotendeels steunend op Te Winkel, Ontw. V2, 78) is onvoldoende. Tevens missen wij een kort overzicht van het hekeldicht in onze letterkunde en de plaats van Zeeus daarin. Bovendien is de betekenis van De Wolf in 't Schaepsvel in de ontwikkelingsgang van Zeeus' satirische werk niet aangegeven. Ook voor een uitgave in de reeks Klassieken hadden deze zaken - in het kort - behandeld dienen te worden.
De wordings- en drukgeschiedenis van De Wolf in 't Schaepsvel is over de Inleiding verspreid gegeven. Wij kunnen, zelf speurend, tenslotte vijf versies vaststellen: A. een eerste opzet van 75 vs., in de Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus van 1726 gepubliceerd; B. de eerste druk van een versie in 1556 vs. in afzonderlijke uitgave van 1711; C. een valse nadruk (waar en door wie?); D. een tweede druk van 1715, tot 1852 vs. uitgebreid; en tenslotte E. een herdruk van D. in de Overgebleve Gedichten van 1726 opgenomen, maar met het jaartal 1725 op de titelpagina. V.d.W. geeft in de voetnoten van zijn uitgave (hij volgt editie E.) aan, welke regels in de eerste druk van 1711 (editie B.) ontbreken. Een nadere uiteenzetting omtrent al deze versies en edities en een aanduiding van de plaats van de toevoegingen in de structuur-ontwikkeling van het gedicht hadden niet mogen ontbreken.
Paragraaf II, 2 geeft onder de titel Structuur en strekking niet meer dan een inhoudsbeschrijving, geen structuuranalyse. V.d.W. vermeldt niet, dat hij voor deze inhoudsopgave die van Zeeus zelf volgt, zoals deze in de randschriften van de edities van 1715 en 1726 voorkomen. Deze marginalia vormen tezamen, soms in de vorm van hoofdstuktitels, maar grotendeels in een (zelfs in de interpunctie aangegeven) doorlopend verhaal, een inhoudsopgave. De tekst- | |
| |
indeling door middel van interlinie en regelinspringing komt meestal, maar niet altijd, overeen met de opbouwaanwijzingen in de randschriften. Ook hier gaat V.d.W. niet nader op in.
Zijn stelling dat Zeeus' gedicht ‘ongenuanceerd anti-clericaal’ is gaat m.i. te ver. Te gemakkelijk schuift hij de door hem aangehaalde regels waarin Zeeus wel degelijk een onderscheid maakt tussen slechte en goede predikanten, terzijde met argumenten als ‘maar vier verzen naast 1850 andere’ en ‘niet veel meer dan een stilistische wending’.
Tenslotte wil ik nog op enige kleinere tekorten wijzen. Na enige malen over de levensbeschrijver gesproken te hebben, wijst de inleider pas op blz. 23 terloops Arnold Willis als Zeeus' biograaf aan. De karakterisering van ‘de meeste van zijn bekend gebleven tijdgenoten’ als ‘natuurdichter’ (blz. 13) is onbegrijpelijk. Op de mededeling in het voorwoord Jakob Zeeus aen den lezer van een (door Zeeus niet serieus genomen) bedekte aanval van David van Hoogstraten op De Wolf in 't Schaepsvel gaat V.d.W. niet in. Het gedicht Uitlegging van de titelprent kan gezien de vs. 10 en 34-35 moeilijk door Zeeus zelf geschreven zijn. Op grond van de overeenkomst van vs. 1 van dit gedicht (door V.d.W. te vaag verklaard) met de vs. 45-48 van het preliminaire lofdicht van Arnold Houbraken, acht ik het waarschijnlijk dat de Uitlegging door Houbraken geschreven is, temeer daar hij ook de vervaardiger is van de titelprent. In: de ‘kentering... in de belangstelling voor de 18de eeuw’ in de ‘dertiger jaren van de 19de eeuw’ is 19de een verschrijving voor 20ste.
De annotatie bij de tekst in de voetnoten is niet overdadig, sommige verzen vragen om nadere uitleg (o.m. vs. 21-22; 38 (blinden); 262 (handel); 272-73; 307; 396 kryt is niet krijst, maar schreit; 688 (kerkgevaar); 965 en 1161 (panden); 1356 (watert) en 1426).
Over de uitgave verheugen wij ons. De inleiding geeft over het genre en het gedicht zelf zakelijk niet voldoende voorlichting. De noot op blz. 15 geeft ons hoop, dat V.d.W. over Zeeus en in het bijzonder over de ‘zeer ingrijpende religieuze ommezwaai’ in diens leven een uitvoeriger studie het licht zal doen zien.
Amersfoort.
c.m. geerars
Dr. p.j.a.m. buijnsters, Tussen twee werelden, Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’, Uitg. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1963. Prijs: ing. fl. 19.50, geb. fl. 22.90.
Buiten de sentimentele romans, Julia en Ferdinand en Constantia, is er thans voor het werk van Rhijnvis Feith in het algemeen slechts geringe belangstelling. In meer specialistische studies over de achttiende eeuw welke in toenemende mate beginnen te verschijnen, wordt evenwel aan Feiths betekenis voor de overgang van classicisme naar romantiek meer en meer aandacht geschonken. De vaststelling
| |
| |
van een politieke en religieuze crisis in 1787 en de betekenis daarvan voor Feiths literaire werk gaf Buijnsters mogelijkheden tot een nieuwe interpretatie van dat werk en een nieuwe visie op de persoon van de dichter. Terecht zag hij, als Feiths tijdgenoten, Het Graf wederom als het centrale dichtwerk in Feiths oeuvre, als het werk dat ons kan binnenvoeren ‘in het centrum van Feiths dichterschap’ (blz. II). Aan de ontleding van dit kernwerk, Het Graf, in de hoofdstukken III (illustraties en voorwerk), IV (vormaspecten) en V (grondgedachte en poëtische motieven) laat hij twee noodzakelijke hoofdstukken voorafgaan: Rhijnvis Feith tot 1792 (I), een ‘kritische biografie’ tot het verschijningsjaar van Het Graf, waarin Buijnsters de beslissende kentering van 1787 verklaart en tot een nieuwe periodisering van Feiths oeuvre komt, en Mortuaire literatuur in Nederland gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw (II), een historisch overzicht van de graf- en nachtpoëzie met bijzondere aandacht voor de betekenis hiervan voor de literaire en geestelijke ontwikkeling in Nederland. Na de tekstanalyse in de hoofdstukken III t/m V volgt dan in Comparatistisch perspectief (VI), een onderzoek naar de verhouding van Het Graf tot de contemporaine en oudere mortuaire literatuur, en in hoofdstuk VII een Waarderingsgeschiedenis van Feiths literaire werk, in het bijzonder van ‘Het Graf’.
Buijnsters' studie die ‘een synthese bedoelt te zijn van literatuurgeschiedenis en tekstanalyse’ (omslag), is niet slechts een voortreffelijke detailstudie van Het Graf. In vele opzichten acht ik zijn werk van algemener belang. Feith is in de Nederlandse letterkunde een der voornaamste figuren in de overgang van de classicistische naar de romantische periode. Voor de huidige studie die alom, nationaal en internationaal aan deze cultuurovergang wordt gewijd, acht ik Buijnsters' boek een grote aanwinst. In de hoofdstukken II en VI groeit zijn werk van detailstudie uit tot een genologische monografie, en wel over een tot op heden nauwelijks, en dan nog vaak eenzijdig onderzocht genre: de mortuaire literatuur in de achttiende eeuw, niet alleen in Nederland, maar tevens, in een comparatistische behandeling met kritische instelling ten aanzien van bepaalde methoden in het vergelijkend literatuuronderzoek, in wijder Europees verband. Buijnsters ziet het mortuaire genre in samenhang met de internationale ontwikkeling van geloof naar ongeloof en de strijd daartegen. Naast de wijsgerige en theologische verhandelingen tegen de ongeloof-tendens blijkt de mortuaire poëzie weerslag van een geheel ander verzet, dat der anti-filosofische apologetiek.
Voortdurend ook plaatst Buijnsters de dichter Feith en diens hoofdwerk Het Graf tegen bredere, literair-theoretische, filosofische en religieuze achtergronden. De tegenstellingen maar ook de bindingen van classicisme en romantiek winnen aan helderheid door zijn kritische verwerking van de achttiende-eeuwse theoretische geschriften waaraan nog weinig aandacht is geschonken. De uiteenzettingen over de filosofie van Leibnitz en de discussies in Europa aangaande de theodiceegedachte welke het denken en dichten van Feith hebben bepaald, verruimen zeer ons zicht op de achttiende eeuw. Bijzonder boeiend is de herhaalde belichting
| |
| |
van de samenhang die er blijkt te bestaan tussen het piëtisme en de preromantiek (men raadplege het zakenregister s.v. piëtisme).
In hoofdstuk III stelt Buijnsters een belangwekkend onderwerp aan de orde betreffende de genrestudie - en ook hier weer krijgt het boek een algemener aspect - nl. het probleem van het zogenoemde vierde genre, de didactische poëzie naast de lyriek, de epiek en de dramatiek, een probleem dat ook in de achttiende eeuw reeds in discussie was. Het is jammer dat de behandeling van dit genre waartoe ook Het Graf behoort, niet, door haar in een afzonderlijk hoofdstuk te plaatsen, het accent verkreeg dat zij zeker verdient. Nu staat zij te zeer verborgen in het hoofdstuk over het Voorwerk van Het Graf.
Het overzicht van de Feith-waardering (hoofdstuk VII) beperkt zich niet tot die van Het Graf, maar betreft het gehele werk van Feith. De zo belangrijke strijd rond ‘Het sentimentele’ wordt terecht door Buijnsters uitvoerig besproken. De vermelding (in Bijlage II) van alle in handschrift bewaarde brieven van Feith acht ik van groot bio- en bibliografisch belang.
Tussen twee werelden behandelt vele interessante kwesties betreffende de overgang van de wereld van het classicisme naar die van de romantiek, maar ook het zweven van Feiths ziel tussen twee andere werelden, de aardse en de bovenaardse werkelijkheid, dat in hem een tot grote kwetsbaarheid leidende gespletenheid, een dualisme, veroorzaakte. De oplossing, de bevrijding, zocht Feith eveneens weer in twee geheel verschillende werelden, de wijsbegeerte (verstand) en het geloof (gemoed). En dit alles vond zijn neerslag in zijn dichterlijke werkzaamheid. De verleiding is groot hier nader op in te gaan, maar dat is niet de bedoeling van een boekaankondiging. Ik hoop door deze bespreking evenwel het verlangen te hebben gewekt de voortreffelijke studie waarop Buijnsters aan de Nijmeegse universiteit cum laude promoveerde, ter hand te nemen en er genoegen aan te beleven.
c.m. geerars
g. colmjon, De Beweging van Tachtig, een cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw, Aula-Boeken, Utrecht-Antwerpen, Het Spectrum N.V., 1963, 318 blz.
Onder deze titel is een nieuwe, op sommige punten bijgewerkte of aangevulde uitgave verschenen van De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw (1947), welke studie zelf uit De Renaissance der Cultuur in Nederland in het laatste kwart van de negentiende eeuw, uiteengezet in oorsprong en samenhang (1941) gegroeid was.
De stelling die G. Colmjon van meet af poneert en bij elke uitgave met nieuw aangevoerd bewijsmateriaal staaft, is dat de Tachtigers geenszins een onverwachte en verrassende vernieuwing in de Nederlandse letteren brachten; ze legden slechts beginselen vast en schermden met leuzen die zij van oudere buitenlandse tijdgenoten overgenomen hadden, en die sommige Nederlandse voorgangers in hun schrijftrant reeds gehuldigd hadden.
| |
| |
Schr. ontkracht de mythe, door de bewierokers der Tachtigers verspreid, inz. door Jeanne Reyneke van Stuwe, Willem Kloos' vrouw, als zou de Beweging van Tachtig bij Kloos haar oorsprong gevonden, en volledig met het verleden gebroken hebben; hij dingt meteen af op de zgn. oorspronkelijkheid van Kloos, Van Eeden en Verwey, wier bronnen hij met nauwkeurigheid opspoort, terwijl hij de beslissende rol van de veelal onderschatte Paap in het licht stelt. Zoals men het onlangs, naar aanleiding van een soortgelijk verkenningswerk, nl. dat van Eug. De Bock over de achttiende-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde, opmerkte, dienen ‘clichéoordelen’ vaak herzien te worden van uit een ruim cultuur-historisch perspectief. Dit doet Colmjon ten aanzien van de voorbarig opgehemelde Tachtigers; hij gaat van de stelling uit, dat de literatuur van de andere cultuurverschijnselen niet kan afgezonderd worden, - daarom de ondertitel: ‘een cultuurhistorische verkenning’ - en elke nieuwe letterkundige stroming bij dat geestesleven aansluit dat van tijd- of ruimtebegrenzingen niets afweet: het verleden gaat in het heden op, grote en kleine cultuurgebieden zijn op elkaar aangewezen, volstrekte oorspronkelijkheid is bijgevolg ondenkbaar. Het mag dan ook Colmjon tot een verdienste aangerekend worden, dat hij aan de hand van een verbluffende documentatie de verbondenheid der Tachtigers met hun oudere tijdgenoten heeft aangetoond, en, - wat nl. het naturalisme betreft, - op de bemiddeling van een klein land als België gewezen heeft.
Mijn diepe waardering voor de belezenheid en de buitengewone speurzin van schr. sluit echter niet in, dat ik het volkomen eens ben met de wijze waarop Colmjon het probleem van de cultuurverbondenheid benadert; hiertegen heb ik twee bezwaren.
Het voornaamste geldt het overwegend belang dat schr. aan de waargenomen feiten hecht, waarbij hij de innerlijke gesteldheid van de schrijvers die bij deze feiten betrokken zijn, over het hoofd ziet. Hij vergelijkt teksten, laat volledige jaargangen van tijdschriften de revue passeren, stipt vakbladen en boeken aan die een tijdelijke invloed uitgeoefend hebben, doet het belang van tussenpersonen of tweederangsfiguren uitkomen die, op een bepaald ogenblik, in het literaire leven hebben ingegrepen. Zijn studie wemelt van citaten en losse feiten, die ongetwijfeld de moeite waard zijn, doch op de duur de lezer vermoeien, die, over die massa heen, bij de kunstenaar zelf geïnteresseerd is, die in welke formele gestalte dan ook, zijn psychische inhoud objectiveert. Alleen maar met dit object houdt schr. zich bezig; over het subject, zijn levensbeschouwelijke, esthetische en morele problematiek rept hij geen woord; het belangrijke probleem van de geestverwantschap roert hij niet eens aan; aan de sociale, psychologische en filosofische context schenkt hij trouwens weinig aandacht. In zijn studie zoekt men vergeefs naar de ziel van de Tachtigers, naar hun levensbron, die er toch is, alle ontleningen ten spijt; ik denk vooral aan die van Verwey, Van Eeden en Van Deyssel.
Colmjon beoordeelt de Tachtigers op grond van hun afhankelijkheid van het verleden; had hij ook geen rekening kunnen houden met hun uitwerking op heden en toekomst? De vraag in hoever een kunstenaar, een wetenschapsmens
| |
| |
of een politicus op zijn beperkt gebied de loop van de geschiedenis bepaald of gewijzigd heeft, is, naar mijn oordeel, even belangrijk als het onderzoek naar de bronnen van zijn inspiratie of zijn beginselen; in dat opzicht zijn de Tachtigers zeker niet ten achteren gebleven.
Mijn conclusie is dan ook, dat Colmjon, om tegen de onberedeneerde overschatting van de Tachtigers te reageren, het enige standpunt ingenomen heeft dat zijn thesis ten goede kon komen, nl. dat van de gevoelloze waarnemer van de werkelijkheid; hij is echter hiermee in dit andere uiterste vervallen, nl. geestelijke onderschatting der Tachtigers, wat ten slotte betekent dat het laatste woord over de Beweging van Tachtig nog lang niet gesproken is.
r. henrard
b.m. baxter, Albert Verwey's Translation from Shelley's Poetical Works. Leiden, Universitaire Pers. 1963. X + 198 blz. Prijs geb. f 17.50.
Onder de gedichten van Shelley die Kloos en Verwey lazen en bespraken nemen de gedichten van 1816 een bijzondere plaats in, omdat ze uiting gaven aan zijn hartstochtelijke toewijding aan het schone, toen hij onder de betovering kwam van ‘some unseen Power, remote, serene and inaccessible’. Doch hoewel Kloos de eerste helft van Mont Blanc in 1884 vertaalde, negen jaar vóór Verwey's vertaling van dit gedicht in zijn geheel (samen met The Sunset en Hymn to Intellectual Beauty), lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat de filosofische aspekten van Shelley's ontwikkeling voor de Nederlandse dichters in 1884 van veel betekenis waren. Door de betreurenswaardige vernietiging van al Verwey's brieven aan Kloos moet men in onzekerheid blijven rondtasten naar de reden waarom Verwey juist toen de gedichten van 1816 vertaalde.
Brenda Baxter wijst erop, dat Verwey zich voor zijn eerste vertalingen (van 1881, en nu voor het eerst gepubliceerd) tot Shelley's latere poëzie van 1820-1822 wendde. Maar in 1903, toen hij Poems Written in 1816 vertaalde, was hij, door het humanistische idealisme dat hij met Shelley deelde, tot inzichten gekomen die weinig overeenstemden met Shelley's natuurverering van 1816. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het dualisme van idee en gevoel in Shelley zijn weerklank vond in de tegenstrijdige geaardheid van Kloos en Verwey in hun bittere vervreemding.
Het doel van deze studie was ‘to make some contribution to the knowledge and appreciation of Albert Verwey's poetry by examining in detail this one aspect (de Shelley-vertalingen) of his poetic activity’ (blz. IX). Desondanks veroorlooft de schrijfster zich een mening over het verband tussen Verwey's dichterlijke ontwikkeling en zijn keuze uit Shelley's gedichten, in zijn jeugd, in 1903 en in 1909 (Alastor, herzien in 1922). Zo schrijft ze (blz. 11) dat de eerste gedichten van Shelley die Verwey vertaalde, blijkbaar vanwege de schoonheid van hun klank en ritme gekozen waren, en dat men deze keuze om die reden als kenschetsend voor de Beweging van Tachtig zou kunnen beschouwen. Dit is inderdaad juist. In het hoofdstuk over de vertalingen van 1816 leest men dat de Hymn to Intellectual
| |
| |
Beauty ‘although one of Shelley's earlier poems, is of importance in his philosophy, and Verwey's choice of it for translation is of interest. He too had experienced a similar turning point in early youth and, as in Shelley's case, this experience was not expressed until later in his poetry.’ (blz. 75) Maar de vijfde (niet de zesde) strofe van de Hymn en de aangehaalde regels van Verwey's De Gestalten van mijn Levenstijd (‘Ik weet alleen dat op en mooien uchtend / Mijn donker week’ enz...) betreffen beide, niet een kentering in de filosofische richting, maar louter het vrijkomen van de scheppingsdrang in de twee jongelieden. De veel latere filosofische verdieping in Verwey, ingeluid door de kentering in Cor Cordium, bracht hem nader tot Alastor (1815) en verder van de Poems Written in 1816. Brenda Baxter zegt het zelf: ‘Beauty of form was no longer important to him for itself alone, but only as a means of expressing the “Idea” which now pervades his work’ (blz. 138). Maar als ze dan verder gaat: ‘The Poems Written in 1816 to a certain extent, but particularly Alastor were now nearer to him in spirit’, schijnt de schrijfster, verblind door de biografische overeenkomsten tussen Verwey en Shelley, het tijdsverband niet meer te zien.
De waarde van deze studie, oorspronkelijk geschreven als Londense dissertatie, mag echter niet in twijfel getrokken worden door kritiek op enkele meningen over het verband tussen de vertalingen en Verwey's oorspronkelijk werk, een aspekt dat de schrijfster uitdrukkelijk als buiten het bestek van haar studie wil beschouwen (blz. 6 en 135). De nauwkeurige en dikwijls scherpzinnige analyse van begin tot eind verstomt alle kritiek op de enkele gedachteverwarringen die te wijten zijn aan een teveel aan enthousiasme ten koste van bezinning. Haar vergelijkend onderzoek werpt hier een bijzonder verhelderend licht op de dichtkunst zowel van Shelley als Verwey, zodat het inderdaad het zijne bijdraagt tot de kennis en waardering van Verwey's poëzie.
Wanneer Brenda Baxter in haar conclusie (blz. 137) beweert dat Verwey voor de Engelse dichter een fijn en van zuiver aanvoelen getuigend begrip heeft gehad, spreekt zij een oordeel uit dat met niet minder recht op de auteur van de hier besproken studie zelf kan worden toegepast.
p.h. king
Prof. Dr. g. stuiveling, De Wording van Perks ‘Iris’, Met facsimile's van alle handschriften, Zwolle, N.V. Uitg. Mij, W.E.J. Tjeenk Willink, 1963, 74 blz., Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 42, f 3.80.
Uitgaande van het standpunt, dat ieder kunstwerk een externe en een interne geschiedenis heeft, is het hier de bedoeling van Prof. Dr. G. Stuiveling, - de bekende exegeet van het werk en de persoonlijkheid van Jacques Perk, - met betrekking tot diens Iris na te gaan hoe zich beide historische aspecten van het gedicht uit juni 1881, enkele maanden dus voor zijn overlijden op 1 november 1881, feitelijk voordoen.
Te meer daar zich, precies in dit geval, het omgekeerde blijkt te hebben voor- | |
| |
gedaan, vergeleken met het probleem zoals dit door de Mathilde wordt gesteld. Van de Mathilde is de interne geschiedenis, d.i. de wordingsgeschiedenis van de tekst zelf, slecht bekend, althans slechter dan de externe, d.i. de occasionele, biografische geschiedenis; van de Iris, het laatste, meest uitgebreide en, volgens schr., ‘veelzins fraaiste’ gedicht van Perk, beschikt men, van het eerste nauwelijks meer dan vier regels groot concept tot de definitieve tekst in De Tijdspiegel van T.C. van der Kulk (oktober 1881, blz. 239-240), met daarbij tal van tussenstadia onder de vorm van tekstwijzigingen, over niet minder dan ‘zeven staten’, zodat de wordingsgeschiedenis hiervan als het ware haarfijn is uit te stippelen. Wat nu de occasionele, biografische geschiedenis hiervan betreft, in dit verband tast men veelal in het duister. Het is inderdaad niet voldoende te zeggen, dat Iris, althans voor een deel, structureel geïnspireerd werd door The Cloud van Shelley, om hiermee alles te hebben gezegd, vooral daar hier ook aanknopingspunten te ontdekken zijn met de breuk tussen Perk en Kloos, voorts met de kennismaking van Perk met Joanna C. Blancke. Het gedicht waar, volgens Kloos, ‘een tragoedie’ achter ligt die het voor hem pijnlijk is ‘om weer op te rakelen’, werd immers opgedragen aan Joanna C. Blancke. Joanna C. Blancke, Kloos, of beiden? Het gedicht schijnt wel zijn ontstaan te hebben kunnen danken aan een gevoel van ‘absolute eenzaamheid’, doorbroken door een levenslach, die er precies de dramatische inslag van uitmaakt.
Het moest dus wel een kolfje naar de hand van Stuiveling zijn, - hij die tot in de verste uithoeken van Perk als artistiek verschijnsel is doorgedrongen, - om in dit verband ‘heel de werkwijze van Perks dichterschap’ te kunnen blootleggen. Wat hij dan ook in zijn tekstkritische analyse van de genesis van Iris, beginnend met wat van bij de aanvang af altijd heeft vastgestaan tot de laatste variant toe, op geduldige, diplomatische wijze heeft gedaan. Men mag zeggen dat door schr. geen enkel scriptografisch aspect van deze interne wordingsgeschiedenis over het hoofd werd gezien; dit niet alleen, langs deze weg enkele kenmerken van Perks dichterschap in deze tijd werden aangetoond: zijn snelheid en zekerheid van werken; zijn aanleg om het niet langs de moeizaamste weg te doen; zijn handigheid om, van de vorm uit, tot nieuwe inspirerende, scheppende kracht te komen; ten slotte zijn zelfkritiek. Er blijkt hier onomstotelijk uit, - dit heeft Stuiveling met zijn boekje dan toch weer bewezen, - dat het verdwijnen van Perk, op zo jeugdige leeftijd, en in dit creatief stadium, voor de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie een handicap is geweest.
m. rutten
Dr. jan persijn, De Wording van het Tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en zijn Ontwikkeling onder de Redactie van Em. Vliebergh en Jul. Persyn (1900-1924), Gent, Secretariaat van de Kon. VI. Ac. voor Taal- en Letterkunde, 1963, 525 blz., IVe Reeks, Bekroonde Werken, nr. 90.
Deze door de Kon. VI. Ac. voor Taal- en Letterkunde bekroonde monografie over de wordings- en ontwikkelingsgeschiedenis van het tijdschrift Dietsche Waran- | |
| |
de en Belfort, en wel onder de redactie van Em. Vliebergh en J. Persyn, - ze betreft dus die geschiedenis in het eerste kwart van de 20ste eeuw, - bestaat, na een inleiding over Het Belfort (1886) en Dietsche Warande (1855), waarvan ik de antichronologische behandeling maar niet kan vatten, uit drie compacte delen:
1. | De oprichting van D.W. & B. en de uitwendige evolutie ervan tot 1914; |
2. | D.W. & B. vóór 1914; 3. D.W. & B. van 1919 tot 1924. |
In het eerste deel komen achtereenvolgens aan de beurt: de kring Eigen Leven, de sfeer te Leuven omstreeks 1900, de sfeer te Antwerpen rond de figuur van M.E. Belpaire, waaruit het tijdschrift zou ontstaan; voorts de strekking, de redactie, de stoffelijke verzorging van de periodiek, om te eindigen met Vliebergh en Persyn als redacteurs, de eerste tot 1906, de tweede tot 1914, althans voorlopig. - In het tweede deel wordt ingegaan op de interne geschiedenis van het orgaan, nl. tot de eerste wereldoorlog. Na een eerste en tweede hoofdstuk gewijd aan de werving van medewerkers, door Vliebergh eerst tussen 1900 en 1902, dan tussen 1903 en 1906, door Persyn tussen 1907 en 1914, kan voor de betrokken periode worden overgegaan tot een onderzoek naar wat de meest vooraanstaande medewerkers en de belangrijkskte strekkingen op literair, literairhistorisch, bellettristisch, niet-literair gebied hebben gebracht; hier vallen vooral de onderverdelingen op gewijd aan de positie, niet altijd een gemakkelijke positie (er wordt, meer dan eens, van ‘moeilijkheden’ gewag gemaakt), van de publikatie ten overstaan van nieuwe katholieke tijdschriften, nl. De Groene Linde, in het bijzonder Vlaamse Arbeid, ook ten overstaan van het Davidsfonds, de Koninklijke Vlaamse Academie, daarbij kunstenaars als Streuvels, Van Langendonck, Van de Woestijne en Declercq. Hier lijken, buiten de bijzondere kritische bedrijvigheid van Persyn, althans voor het geestelijk peil van de onderneming van belang te zijn de paragrafen gewijd aan D.W. & B. en de buitenlandse literaturen, verder D.W. & B. en Nederland. - Met het derde deel, betreffende het tijdvak tussen 1919 en 1914, komen aan de beurt: de reorganisatie van de groep na de eerste wereldoorlog, de werving van nieuwe medewerkers na 1918, kritiek en literair essay, met eens te meer de bedrijvigheid van Persyn, de bellettrie in functie van de oorlog, de tegenstelling tussen
ouderen en jongeren, de niet-literaire activiteit van sommige schrijvers, vooral op het gebied van de Vlaamse strijd tussen maximalisten en minimalisten, de houding van sommigen tegenover Nederland, eindelijk de bekende crisis van 1923, met als resultaat het ontslag van Persyn als redacteur. - Het werk wordt besloten met een reeks bijlagen, verklaringen van pseudoniemen, initialen, anonieme bijdragen, een bibliografische nota, ten slotte registers.
Het is praktisch onmogelijk, in een klein bestek als deze boekbespreking, van man tot man te reageren op sommige voorstellingen van feiten, interpretaties, m.a.w. de manier waarop soms al te zeer, soms al te weinig het verwerkt materiaal werd onderstreept of betoond, vooral daar, zoals schr. het zelf toegeeft, dit trouwens zeer verdienstelijk cultuurhistorisch werk dat meer dan een kwarteeuw katholieke en andere Vlaamse cultuurgeschiedenis betreft, ‘zeer veel petite histoire’ bevat. Schr. heeft overschot van gelijk als hij, onder de vorm van een vraag, de
| |
| |
mening vooruitzet, dat die ‘kleine geschiedenis’ onmisbaar is ‘om te komen tot een beter inzicht in en een juistere evaluatie van de grote’, en hij beweert dat de ons bekende toppunten in de geschiedenis van het geestesleven slechts dan naar hun werkelijke waarde kunnen worden geschat, ‘wanneer het hele landschap wordt verkend waaruit die toppunten oprijzen’ (blz. 12). Dit is zo, maar er blijft dan toch nog altijd: eerst wat is toppunt, dan wat is landschap, vooral het hele landschap. Waar begint en eindigt dit? Zodat ik me, op mijn beurt, de vraag stel: liggen sommige feiten en verschijnselen, die in dit toch hoofdzakelijk als cultuurhistorisch, ‘geistesgeschichtlich’ bedoeld boek voorkomen, nu niet precies buiten het landschap?
Wat er ook van zij, achter deze monografie ligt, aan de zijde van de onderzoeker, een heel stuk leven, een leven van speurzin, noeste arbeid en vooral uithoudingsvermogen. Aan de ene kant waren de archivalia, die hij te bestuderen had, haast onoverzichtelijk; aan de andere had hij het geluk, - althans wat de nalatenschap van Persyn betreft, - rechtstreeks toegang te hebben tot minder gekende, veelal ongekende documenten. Het een compenseerde allicht het andere, - maar dit belet dan toch niet dat op sommige aspecten van de ontwikkelingsgeschiedenis van D.W. & B., sommige figuren, geesteshoudingen, spanningen en ontspanningen, waarover men tot nu toe weinig of niet ingelicht was, voortaan nieuw licht is gevallen. De Vlaamse en Hollandse literatuurgeschiedenis, - het is vooral dit gebied, dat ons uiteraard aanbelangt, - zal ongetwijfeld gediend zijn door de manier waarop de rol werd belicht die schrijvers als August Cuppens, Omaar Karel de Laey, Constant Eeckels, Joris Eeckhout, Lode Ontrop, Felix Rutten, Stijn Streuvels, Karel van den Oever, Karel van de Woestijne, Lodewijk van Deyssel, Prosper van Langendonck, Leo van Puyvelde, August Vermeylen, om dan hierbij Vliebergh en Persyn zelf niet te vergeten, aan de periferie of buiten, maar dan toch altijd in functie van het tijdschrift, tussen 1900 en 1924 hebben gespeeld. De Nederlandse literatuurgeschiedenis, ten minste die welke wetenschappelijk steeds meer preciesheid en volledigheid nastreeft, zal met deze monografie, ook met het oog op het historisch verloop van Van Nu en Straks, Vlaanderen en wat hierop gevolgd is, moeten rekening houden.
m. rutten
Dr. roger henrard, Menno ter Braak in het licht van Friederich Nietzsche. Uitgeverij Heideland, Hasselt 1963, 287 blz. (Bibliotheek voor literatuurwetenschap, nr. 1)
In 1957 promoveerde R. Henrard te Luik op een getypt proefschrift waaruit hij in 1958 een kort gedeelte liet drukken bij Marcel Didier onder de titel Menno ter Braak, Nietzsche en het Cultuurprobleem. Dit was de eerste wetenschappelijke verhandeling over het werk van Ter Braak. Ze werd in 1962 gevolgd door een Amsterdamse dissertatie van A. Borsboom, over Menno ter Braak, onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid. Zonder dit gestencylde boek te
| |
| |
kunnen raadplegen, werkte Henrard zijn vertoog om tot een boeiend leesbaar en helder ingedeeld geschrift, waarmee de nieuwe Bibliotheek voor Literatuurwetenschap van Heideland te Hasselt wordt geopend.
Hij behandelt zijn stof met een onmiskenbare schroom. Ze komt voort uit het besef, dat in de geschriften van Menno ter Braak, ruim twintig jaar na de dood van de auteur, nog een kracht van persoonlijkheid leeft, die zich tegen een uitsluitend wetenschappelijke beschouwing verzet. Hij wil die kracht eerbiedigen, maar wenst haar toch te onderzoeken en naar vermogen te beoordelen. Hierbij gaat hij niet te werk als een levensbeschrijver. Zelfs bij de bespreking van Ter Braaks afzonderlijke geschriften houdt hij niet allereerst rekening met hun opeenvolging in de tijd, al ziet hij wel in, dat de hoofdmotieven enigermate verschoven naar omstandigheden en dat enkele gelegenheidsgeschriften beoordeeld moeten worden in samenhang met de openbare gebeurtenissen, die er aanleiding toe gaven. Ze beïnvloedden de uitdrukkingswijze, doch wijzigden de algemene wereldbeschouwing van Menno ter Braak nauwelijks.
Om na te gaan, hoe die ontstaan en gegroeid is, hoe ze haar vorm kreeg door ervaring, botsing, vergelijking, uitwisseling en begrenzing, zou volledige, of toch ruim overzichtelijke kennis nodig zijn van allerlei particuliere levensbijzonderheden, waarover Ter Braak nooit mededeelzaam is geweest. Hij vertoonde, ook in de dagelijkse omgang, een gesloten karakter.
Weliswaar kreeg de schrijver inzage in de biografische aantekeningen, die prof. J.W.G. Ter Braak opstelde zonder ze te publiceren en kon hij de onuitgegeven briefwisseling van Menno ter Braak met Jan Greshoff raadplegen, maar hoe bescheiden hij bleef, mag blijken uit het feit, dat hij pas op blz. 226 met een enkel woord zinspeelt op een vroege jeugdliefde van Menno ter Braak, waarover in diens briefwisseling met E. du Perron, voorzover ze tot heden openbaar gemaakt is, de gewichtigste mededelingen werden geschrapt. Berichten over het gemoedsleven laten zich schaars verzamelen uit de gedrukte stukken. Hieruit komen zo goed als geen gegevens te voorschijn over de kindertijd, de schooljaren, de jeugdlectuur, het ontwaken van de eerste genegenheden, de verhouding tot ouders, familieleden en schoolkameraden, de vreugden en verschrikkingen van de vroegste groeitijd.
Reeds op de eerste bladzijde van het eigenlijke betoog (blz. 13) stelt Henrard een lichte tegenstelling vast tussen de herinneringen van Menno ter Braak en die van zijn jongere broer. Ze betreffen de protestantse geloofsvoorstellingen, waarin hun vader en moeder de kinderen opvoedden. In dit verband spreekt Henrard over Menno ter Braaks ‘isolerend intellectualisme’, (blz. 14). Dit is een zwaar woord voor de innerlijke houding van een schooljongen tijdens de vrijzinnig-gekleurde catechisatie-les, doch uit de berichten van Ter Braak zelf moet besloten worden, dat de gekozen aanduiding juist is.
Hoe ontstaat bij een leerling in de eerste klassen van het gymnasium een isolerend intellectualisme? Afgezien van erffactoren, waarover wij geen weet hebben, zolang de familiegeschiedenis niet zorgvuldig onderzocht is, kan het verschijnsel
| |
| |
verklaard worden als een vlucht of als een compensatie. De sobere gegevens, waarover wij beschikken, laten de indruk na, dat in dit geval beide factoren gelijktijdig hebben gegolden. Ter Braak heeft bij herhaling de groei van zijn intelligentie toegeschreven aan een gevoel van onvolwaardigheid bij allerlei lichamelijke oefeningen. Hierin overtroffen hem zijn vriendjes. Het is mogelijk, dat hij om dezelfde reden hun overwicht vreesde. De dokterszoon op de dorpsschool kan zich schrijnend de mindere voelen van grover toegeruste knapen, die hem plagen of opzij dringen. Gelijktijdig weet hij, dat hij niet hun werkelijke ‘mindere’ is. Dit zegt hem zijn beschaving, zijn standsgevoel, zijn droomvermogen en wellicht ook zijn lectuur, die in zulke gevallen meestal de belangstelling van de schoolkameraadjes te boven gaat.
Op het gymnasium te Tiel leerde Ter Braak van de vrijzinnige predikant Van der Brugh de denkwijze van Hegel kennen. Dit is op zichzelf genoeg om te overtuigen, dat zijn isolerend intellectualisme geen hooghartige verwaandheid was, al kon het zo lijken, doch een pijnlijk heimwee. Dit voelde hij zich niet gedrongen, te belijden. Op zijn hoogst werd het waarneembaar voor vertrouwelingen.
De historische figuur van Menno ter Braak neemt pas gestalte aan tijdens de jaren, waarin hij studeerde aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Dit was van 1921 tot 1928. Hij werd geen corpslid, omdat hij weigerde, zich te onderwerpen aan de ontgroening. Wellicht ontmoetten in deze vroege onwil tot sodalitische gemeenschap vlucht en compensatie, arrogantie en heimwee elkander opnieuw. Het is de bedoeling van Roger Henrard, de complexe persoonlijkheid van Menno ter Braak te doorgronden (blz. 7). Als grondslag hiertoe aanvaardt hij ‘de problematiek geworden polariteit van eenheid en pluraliteit, geest en stof, leven en dood’ (blz. 38). Hierom leek het mij van belang, de vestiging van deze polariteit in het gemoedsleven, of misschien nog juister: in de vitale zone van de persoonlijkheid, terug te voeren naar de schamele gegevens uit de vroegste jeugd. De taal van Ter Braak wemelt van tegengestelde begripswoorden, waarvan de scherpte vaak wordt aangeslepen in de zinsbouw. Doch wat Henrard gelukkig geen ogenblik uit het oog verliest is ‘de complementaire verhouding van de twee polen’ (blz. 133). Hierdoor vervloeien de tegenstellingen tot een boeiende wisselwerking, die ook de stijl van de boeken speels en levendig houdt, dwars tegen de schijn van hun doctrinair radicalisme in.
Bij de lectuur van Henrards boek kost het niet de geringste moeite, zulke begrippenparen van Ter Braak te verzamelen; op sommige bladzijden staan er hele groepen bij elkaar. Het kan nuttig zijn, de meest karakteristieke even aan te duiden. Centraal is voor de beginperiode van Ter Braaks werk de tegenstelling ‘dichter’ en ‘burger’, gelijk die voorkomt in zijn eerste zelfstandig essay Het Carnaval der Burgers.
Henrard toont aan, dat ze in wissel gedaanten levenslang de beslissende tegenstelling blijft. Ze wordt verbreed tot individu en gemeenschap; - versmald tot kunstenaar en intellectueel; - verhevigd tot schepper en vernietiger; - ironisch gemodificeerd tot puber en senex; - spelenderwijs omgezet in toekomstspeculant
| |
| |
en dogmaticus; - maar weer in het ernstige getrokken tot het verschil tussen het productieve en het meditatieve mensentype; - geabstraheerd naar begrip en woord, redelijkheid en irrationaliteit, zindelijkheid en oneerlijkheid, óverstromende vitaliteit en wegkwijnende vitaliteit, openbaring en verloochening van het leven, hoofdzaak en bijzaak; - daarna weer heel concreet verdicht tot het conflict van geest en vuist of geest en macht, leer en discipline, menselijke waardigheid en perverse bestialiteit.
Nergens heffen deze tegenstellingen elkaar volledig op, althans niet in de zichtbare wereld. Er bestond voor Ter Braak geen onzichtbare wereld. Zijn afwijzing van iedere transcendentie beperkt de paradoxie van de polen tot hun onderlinge spanning, ontmoeting en vervloeiing. Het spel wordt binnen een waarneembare speelruimte opgevoerd. Het heeft geen katharsis in de eeuwigheid en zelfs niet in de toekomst.
In dit opzicht heeft Henrard gelijk, wanneer hij de paradoxen bij Ter Braak onderscheidt van de paradoxen bij Chesterton. Hij schrijft hierover: ‘De paradox is bij Chesterton een spel, een ongevaarlijk spel, want het heeft plaats onder het toezicht van de transcendentale eenheid, die alle tegenstellingen oplost. - Bij Ter Braak ontbreekt deze verzoenende hogere eenheid. De omkeerbaarheid van de paradox is geen schijn meer, maar werkelijkheid: de antichrist bootst niet Christus na, doch is in Christus aanwezig; de macht doorkruist de geest, en vice versa. De paradox is dus geen spel meer, maar de ernst zelf.’ (blz. 134).
Het is evenwel opvallend, dat de polariteit van spel en ernst in het werk van Ter Braak lang niet zo'n grote rol speelt als in het werk van Chesterton. Binnen deze tegenstelling schuilt er een gemis van consequentie in de samenvoeging bij Henrard van de woorden: ‘ongevaarlijk... want’. De transcendentale eenheid maakt de geestelijke levenskans eerder hachelijk dan veilig, terwijl de omkeerbaarheid van de paradox het vernuft eerder bevredigt dan de ziel.
Ziel is een woord, dat Menno ter Braak vermeed, behalve een enkele keer, als het gebruikt kon worden in de overdrachtelijke betekenis, waaruit het adjectief ‘zielig’ gevormd werd. Wellicht mag ik in dit verband terloops opmerken, dat Henrard zijn voetnoot 123 op blz. 109 weggelaten of vervangen zou hebben, indien hij voor de weergave van de debatten tussen Menno ter Braak en mij gebruik had kunnen maken van de volledige, doch gewijzigde afdruk van mijn teksten in het tweede deel van mijn Verzamelde Geschriften. Wat ik daar wegliet, schrapte ik niet zonder reden.
In de problematiek van de persoonlijkheid, gelijk Menno ter Braak haar stelt, werden bijbelse begrippen, voorzover die tot hem doordrongen in zijn jeugd, zorgvuldig vervangen door nietzscheaanse, doch ten opzichte van de nietzscheaanse eschatologie met de Uebermensch en de nietzscheaanse parousia met de eeuwige wederkeer, behield hij het voorbehoud van de werkelijk ongelovige. Zo komt het, dat hij het ressentiment buiten iedere polaire verbinding waarneemt. Het is een van de zeer weinige kernwoorden uit zijn verzameld werk, waaraan hij geen binnendringend en slopend contrarium meegaf. Wel zocht hij naar een tegendeel van
| |
| |
de rancune, doch hij vond alleen het compromis, dat er geen omkeer van is, maar een ontwijking. Ook in zijn aanhankelijkheid jegens Nietzsche wilde hij vooral niet doctrinair zijn. Als overtuigd Nietzscheaan blijft hij vrijzinnig.
Dit heeft Henrard begrepen, toen hij in de vergelijking van beider cultuurfilosofie en hiermee van beider tragiek, duidelijk aantoonde dat Menno ter Braak een eigen weg ging. Die weg werd afgesloten, voordat hij ten einde was gegaan. Dit kan de opvatting wettigen, dat Ter Braak nooit een werkelijk einde voor ogen heeft gehad, doch steeds een wijkende einder, gelijk een kind, dat wandelen wil naar de poort van de zonsondergang. Die mening wordt dan ook door Henrard als de definitieve beschouwd. Het kan nochtans zijn, dat uit Ter Braaks correspondentie, gevoerd tijdens de laatste maanden van zijn leven, een gewijzigd inzicht te voorschijn zal komen. Schipperen is geen zeilen naar de horizon. Toen de nietzscheaanse eschatologie in het nazidom zichtbaar dreigde te worden, veranderde Menno ter Braak van koers. Hij richtte zich, voorzichtig, en voorlopig zonder bindende consequentie, op de eschatologie van Pascal.
Wat dit betreft, kan het zin hebben, dat Henrard in de herdruk, die zijn uitstekend boek verdient, op blz. 230 het woord ‘eenmaal’ vervangt door de datum 1 april 1940. De redevoering, die Menno ter Braak toen uitsprak in het Concertgebouw te Amsterdam, en die zijn laatste geweest is, behandelde het antisemitisme. Ze werd voorgedragen van blocnote-velletjes, waarop vermoedelijk de nooit gedrukte tekst in losse notities stond samengevat. Menno ter Braak had vaker de jodenvervolging bestreden. Met andere sprekers tezamen op een groot podium voor een stampvolle zaal deed hij het niet uitsluitend voor eigen gelegenheid. Hij verenigde zich met de voorstanders van een beginsel.
Van welk beginsel? Niet het beginsel van gelijkheid, volgens hetwelk hij het ressentiment van het gepeupel herleidde uit de ontwikkeling van het christendom. Eerder het beginsel van de menselijke waardigheid, dat echter een verbreding ondergaan moest om voor deze doelstelling bruikbaar te worden. Het moest zijn vertikalisme toepassen op de geografische verspreiding en bedreiging van het mensonterend euvel.
Consolidering van geestelijk bezit was voor Ter Braak méér dan een tegemoetkoming aan de nood van omstandigheden. Het was een wezenlijke zelfverloochening. Hij verachtte dit woord, omdat hij zijn ontwikkeling buiten iedere transcendentie wenste te houden. Dit kon in mei 1940 niet meer. Om deze reden is de datum van de laatste toespraak het vermelden waard.
Nog twee kleinigheden in het krachtige betoog van dr. R. Henrard vragen bij herdruk om verbetering. Het is niet juist, dat Henri Bruning door Menno ter Braak ‘een geprolongeerde puber’ genoemd werd. (blz. 263) Deze uitdrukking was door een andere schrijver gebruikt, waarschijnlijk door J. van Heugten S.J. Op de plaats, waarnaar Henrard verwijst (7, 215), haalt Ter Braak haar onder voorbehoud, ofschoon niet geheel zonder instemming, aan uit andermans werk en dus tussen aanhalingstekens. Voor eigen rekening noemde hij Henri Bruning (7, 111): ‘een romanticus van het katholieke dogma’. Het is de moeite waard,
| |
| |
te onderzoeken wat voor Menno ter Braak het begrip ‘romantiek’ inhield en uitsloot. Om zulk een semasiologische studie vragen méér woorden, die hij schijnbaar argeloos ‘in algemene zin’ gebruikte.
Op blz. 253 veronderstelt Henrard, dat een gesprek van Menno ter Braak met de man, die hij Dubois noemt ‘even reëel’ was als een onderhoud van Ter Braak met mij, dat verderop ter sprake komt. Hij bedoelt wel, dat het gesprek evenzeer werkelijk heeft plaats gevonden als het onderhoud met mij. Welnu: ik kan hem verzekeren, dat het hier bedoelde onderhoud van het begin tot het einde gefingeerd is. Ter Braak en ik hebben elkaar bij herhaling gesproken, maar nooit op het redactiebureau van het dagblad, waaraan ik werkte, en ook nooit over het onderwerp, dat hier wordt aangeduid als de stof van ons gesprek. Henrard citeert een fragment uit een onvoltooide roman van Menno ter Braak alsof het een verslag van echte gebeurtenissen zou zijn. Het is verbeeldingswerk, dat zijn realiteitsgehalte dankt aan het compositieve vermogen van de schrijver, niet aan de werkelijke toedracht van de verhaalde feiten. Dit bericht kan tot voorzichtigheid aansporen bij het maken van biografische gevolgtrekkingen uit de romans van Menno ter Braak. Ze hebben een grondslag in de ervaren werkelijkheid, doch ze zijn geen getrouwe weergaven van gebeurtenissen, die naar plaats en tijd narekenbaar zouden zijn.
Door zich bij zijn onderzoek te bepalen tot de cultuurfilosofie van Ter Braak, drong de schrijver binnen in de brongebieden van diens fundamenteel pessimisme. Hij schrijft hier gevoelige bladzijden over. Toch verbindt hij dit pessimisme, waarover alsnog de vraag mag worden gesteld, of het in eerste instantie levenspessimisme dan wel cultuurpessimisme geweest is, naar mijn smaak wat nauw aan de protestantse grondstelling over de algemene verdorvenheid van de menselijke natuur. Dat enig relict hieruit zijn invloed liet gelden, is aannemelijk, maar dat bij Menno ter Braak de protestantse levensbeschouwing een overheersende, hoewel ontveinsde, druk op het gemoedsleven zou hebben achtergelaten, lijkt mij uit de thans beschikbare gegevens niet stellig aantoonbaar. Dan zie ik nog eerder als ondergrond van het tragische levensbesef de onbevredigbare hunkering naar een gemeenschap van gelijkgestemden, die te geestelijk ontwikkeld zijn zou om de gelijkheid uit te drukken in symbolen. Misschien wekte muziek in Menno ter Braak een gelukservaring, die deze hunkering naar bovenzinnelijke harmonie gemakkelijker kan verklaren dan de overblijfsels van een afgezworen uitverkiezingsleer.
w. asselbergs
|
|