Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
KroniekCodicologie en filologie XV
| |
[pagina 60]
| |
als iemand zou komen met het contra-argument dat samenwerkende kopiisten wel handen gemeenschappelijk kunnen hebben? Van andere orde is echter het volgende. De hand die in het eerste vers van de Reynaert vele bouke in de Comburgse codex op de rasuur schreef, lijkt identiek aan de hand van de kopiist die het begin van de Kroniek schreef en de gehele tekst van Die Rose. In dit geval nu is het veel plausibeler dat hier inderdaad sprake is van identiteit, en het vertrouwen in deze conclusie kan toenemen wanneer men weet dat uit de organisatie van de samenwerkende handen en nog een enkel ander gegeven geconcludeerd kan worden, dat wij hier te maken hebben met de hand van de man die de leiding had bij het maken van de codex. Hier hebben wij dus twee gevallen van identificatie, die beide berusten op aandachtige beschouwing van het schrift, en toch van verschillend gewicht zijn. Dat een kopiist de hand van een ander zou gebruiken voor de correctie op deze plaats binnen één en dezelfde codex, lijkt toch wel weinig waarschijnlijk. Eerder zou men verwachten dat een corrigerende hand zich aansloot bij die van de gecorrigeerde tekst, een gedrag dat inderdaad uit een aantal andere gevallen bekend is.
* * *
Met determinatie en identificatie, met het handelen over handen, hangt in het paleografisch bedrijf uit de aard der zaak het vraagstuk van de benamingen van de verschillende schrifttypen samen. Als elke vakwetenschap kent ook de paleografie de terminologische verwarring die in de loop der jaren pleegt te ontstaan, en de behoefte om daaraan een einde te maken. Het laat zich begrijpen dat dit een onderwerp van gesprek is geweest bij het overleg der paleografen. Het ligt minder voor de hand dat dezen reeds in het begin van hun overleg een poging hebben gedaan tot herordening en unificatie. Eerder zou men verwachten, en hen toewensen, dat zij er in slaagden eindelijk eens hun ervaringskennis opzij te zetten, teneinde een nieuwe analyse van het schrift te beginnen op basis van de gedetermineerde codices. Daarna kan men de, dan objectief vastgestelde, stijlgroepen (elk met zijn eigen vormen, en eventueel functie) zonder al te veel moeite wel bevredigend benoemen, - al was het door middel van een eenvoudig namensysteem, gevolgd door code-nummers. Voorlopig kunnen de filologen zich echter wel behelpen met de benamingen uit de tijd zelf. Daartoe beperken zich trouwens ook de meeste catalogi die zij moeten gebruiken. Voor het Fratersschrift bijvoorbeeld is dat de driedeling die bekend is uit de studies van Pater KruitwagenGa naar voetnoot4. Maar over het algemeen zal men beter doen met te verwijzen naar een reproductie. Ook in de beschrijving van een hand was de tijd zelf uiterst sober en blijkbaar was dat afdoende. | |
[pagina 61]
| |
Zo wordt in Gentse rekeningen uit het midden van de vijftiende eeuw gesproken van ‘brieven te scrivene met groote lettren’, en in een ander geval krijgen twee ‘boucscrivers’ de opdracht een aantal namen ‘te scriuene met ronden lettren ende te stellene int nette’. Wij vragen ons, in gemoede, af, of deze woorden in wezen minder zeggen dan b.v. de volgende omschrijvingen, die wij ontlenen aan publikaties van bekende paleografen: ‘een vaste, regelmatige, duidelijke, zware en toch compresse, aanvankelijk sierlijke gothische letter, enigszins afgerond, slank, onderaan fijn uitlopende’. ‘een vaste, regelmatige, duidelijke, goed gevormde gothische letter, enigszins afgerond’. ‘vaste, regelmatige, goed gevormde, afgeronde gothische letters’. ‘een vaste, duidelijke, regelmatige, nogal zware, zeer eenvoudige, afgeronde gothische letter’. ‘een duidelijke, doch niet zeer fraaie en nogal onregelmatige, beverige hand’. Wat hierboven meer staat dan in vijftiende-eeuwse aanduidingen is feitelijk van grafologische aard. Het zijn waarderingen, en als alle waarderingen moeilijk of niet overdraagbaar behalve tussen personen die niet alleen in de waarneming, maar ook in het schrijven van dergelijke handen een zeer grote gemeenschappelijk ervaring hebben, - en die ervaring is al voorbij wanneer wij handelen over onze voorouders vóór het jaar 1900. Men glijdt met zulke uitspraken gevaarlijk af naar het minst betrouwbare aspect van de grafologie waar sierlijk, vast en fraai, en dergelijke oordelen met al hun gradities in interpretaties van karakterologische aard opgaan. En toch... Onder bijzondere omstandigheden kunnen zulke uitspraken een steun zijn voor de paleograaf en de filoloog, wanneer namelijk het oordeel gegeven wordt door iemand die men in vol vertrouwen een uitzonderlijk, zij het niet controleerbaar inzicht toekent. Wij willen eindigen met een merkwaardige anecdote op dit gebied, die, menen wij, niet aan de filologie onthouden mag worden. Enkele jaren na de oorlog heeft de Comburgse codex lange tijd in Amsterdam gelegen, voor codiocologisch onderzoek en voor collatie. Daar trok hij de aandacht van de grote typograaf en lettermaker Jan van Krimpen, toen hij voor bestudering van het Rijmkladboek van P.C. Hooft de handschriftenkamer van de Universiteitsbibliotheek bezocht. Hij vroeg of hij de imposante codex met het oude schrift mocht bekijken, en maakte bij het aandachtig doornemen ervan een aantal opmerkingen, meer in zichzelf dan tot de aanwezige filologen. Twee ervan nemen we nu uit onze aantekeningen over, en wel omdat later daartoe toestemming van Van Krimpen werd verkregen, die toen zelf de geschiedenis alweer vergeten was. Hij bleef lange tijd verwijlen bij de hand die de tekst van Die Rose schreef en een groot stuk van de Kroniek, en dus ook de correctie in het eerste vers van de Reynaert. Misschien zouden sommige paleografen die hand nogal | |
[pagina 62]
| |
onregelmatig en beverig, en niet al te fraai willen noemen. Maar Van Krimpen mompelde: Dat is een knaap, die kende z'n vak, en daarna - nog eens bladerend door de hele codex - zei hij: die was de baas van het zaakje. De filoloog, die maandenlang bezig geweest was met het codicologisch onderzoek, stond daar sprakeloos bij, want hij had uit allerlei gegevens tenslotte de conclusie getrokken dat deze kopiist de organisatie had geleid, waardoor samenwerking van een aantal kopiisten en de aankoop van een codex uit een ander scriptorium tot het ontstaan van het grote boek hadden geleid. Van Krimpen ging intussen door met zijn beschouwen en praten, en de lezers zullen begrijpen, dat vol spanning werd afgewacht of hij iets zou zeggen bij de hand die de Reynaert en de Brandaen schreef. Inderdaad gebeurde dat. Hij mompelde terloops: da's niet veel zaaks. Daarop kon de filoloog in kwestie het toch niet nalaten om zich erin te mengen, zeggende: is dat dan niet een regelmatige en nogal mooie hand? Waarop Van Krimpen repliceerde, meer bij het handschrift dan bij de vraagsteller: ja ja, het lijkt wel wat, maar 'n slappe vent, 'n slappe vent... In dit geval hadden codexgeschiedenis en tekstcritiek reeds geleid tot de conclusie dat de Reynaert-kopiist zuiver technisch en automatisch werkend een oude legger had afgeschreven, waarbij hij een groot aantal varianten-notities, moderniseringen en probeersels van jongleurs uit latere tijd en glossen had overgenomen zonder enig spoor van kritiek. Anders gezegd, het gedrag van de kopiist zoals dat tenslotte uit het tekstresultaat sprak, stemde geheel overeen met het type man dat Van Krimpen waarnam. Later, buiten de bibliotheek, kwam het tot een gesprek met Van Krimpen hierover. Heel begrijpelijk werd toen de vraag gesteld hoe hij dat zag wat hij over de handen in de codex had gezegd, en of hij kon aanwijzen in het schrift waarop zijn oordeel berustte. Hij antwoordde toen: ik zie het niet, ik voel het. - Voel je het?? - Ja, zei Van Krimpen, terwijl hij zijn rechterpols in zijn hand nam, ik voel het in mijn pols. Dit is misschien wel de hoogste vorm van paleo-grafologie, en dat dan toch buiten de wetenschap. En er zijn maar zo weinig Jan van Krimpens.
(Wordt vervolgd)
Amsterdam
w. gs hellinga
p.j.h. vermeeren |
|