Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Pieter Cornelisz. Hooft en Ida Cornelisdr. Queeckels in 1603 - 1604Ga naar voetnoot*De belangstelling voor de liefdelyriek van Hooft is de laatste decennia wel verruimd. Voordien is ze in de eerste plaats gegaan naar de gedichten voor Brechtje Spiegel. De volgende bijzonderheden zijn daaraan zeker niet vreemd: allereerst de tragische afloop van deze verhouding en daarbij aansluitend het dichterlijke overzicht dat Hooft zelf ervan gegeven heeft in het toch nog erg geheimzinnige Claech-Leidt; dan de populariteit van het afscheidsgedicht Sal nemmermeer gebeuren, dat door zijn eigenaardige, vernuftige overgang op Venus aanleiding gaf tot bespiegelingen over Hoofts poëzie en wezen; daarbij kwam nog dat de uitverkorene een nichtje was van de dichter Spieghel en dat de verliefdheid in zekere zin voortzetting vond in een verhouding met Brechtjes zuster Anna, de ‘troosteresse goedich’. Sedert Jan Ten Brink in 1897 voor het eerst schreef: ‘Het meest van alles heeft hij het hof gemaakt aan Brechie Jansdr. Spieghel, die zoo jong zou sterven’Ga naar voetnoot1 en sedert hij dan een romannetje errond fantaseerde, dat hij nochtans zeer ernstig wilde zien opgenomen, en vooral sedert Kalff een paar jaren later zijn ‘slechts louter persoonlijken indruk’ weergaf ‘dat Hooft geen vrouw, ook Christina van Erp niet, zóó heeft liefgehad als Brechtje Spieghels’Ga naar voetnoot2, werd deze levensepisode gepromoveerd tot de enige echte en doorvoelde liefde van Hooft, waarbij die voor zijn latere echtgenoten verbleekte. Waarschuwingen tegen deze interpretatie hebben niet ont- | |
[pagina 38]
| |
broken, evenmin als andere, minder-geïdealiseerde, meer nuchtere voorstellingen. Maar het mag toch verwondering wekken dat de aandacht nooit écht gegaan is naar de gedichten voor Ida Queeckels. Zij toch is de eerste geliefde van Hooft van wie we iets meer weten dan de initialen van haar naam. Hiermee is evenwel niet gezegd, dat we over de andere verhoudingen helemaal niets zouden weten. Ik meen nl. dat we de andere, althans die tot Galathea, Chariclea en Diana, wel enigszins kunnen karakteriseren dank zij een zekere eenheid van toon in de aan hen gewijde gedichten. Daardoor kunnen we wel niet de geschiedenis van die verliefdheid volgen, wat trouwens niet zo belangrijk is, zeker niet voor de poëzie; maar het zou toch verkeerd zijn in deze poëzie alleen maar een spel van themata en motieven te zien, alhoewel ook dat er is; zelfs meer: dat spel moeten wij leren waarderen, willen we tot een rechtvaardig oordeel over Hoofts poëzie komen en willen we die poëzie proeven. Ligt hierin o.a. niet de taak van de filoloog, zoals Prof. Hellinga schreef: ‘De philoloog dan zal erop wijzen, hoe in de literatuur (en het leven!) en dus ook in de poëzie de gevoelstoon pas in de tweede helft van de achttiende eeuw dominant wordt. Daarvóór, juist in de periode van renaissance en barok, bepaalt vooral het intellectuele moment, de vernuftige vondst in woordspeling en toespeling, ook in de gevoelssfeer de vormgeving’Ga naar voetnoot3. Hoe werden tot nog toe die vroegere verliefdheden, en bepaaldelijk die voor Ida Queeckels, gekenschetst? P. Leendertz Wz., de bezorger van de ‘eerste volledige uitgave’ van Hoofts gedichten, ‘gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift’, was ook de eerste die de initialen uit het handschrift: M.I.Q - D.I.Q. ontcijferde als M(evrouw) of D(ame) I(da Cornelisdr.) Q(uekel)Ga naar voetnoot4. Waarop deze identificatie berustte, deelde hij niet mede, maar deze kwam waarschijnlijk van de ‘Bruiloftsang op het Huwelijck van Willem Janszoon Hooft en Ida Cornelis Quekels’; daarbij noteerde Leendertz dat de bruid dezelfde was als diegene ‘aan wie Hooft in 1603 eenige zangen wijddes’Ga naar voetnoot5. Hoe dan ook, deze identificatie werd sindsdien niet weersproken. In 1874, nog vóór het verschijnen van het tweede deel der Gedichten, had dezelfde geleerde in zijn tijdschrift De Navorscher | |
[pagina 39]
| |
de naam Daifilo uit de Granida verklaard als ‘Idaas vriend’Ga naar voetnoot6. Bij de DIA, aan wie Hooft nog in 1608-1609 enkele gedichten opdroeg, noteerde de uitgever: ‘DIA is Christina van Erp’Ga naar voetnoot7 en in De Navorscher waarschuwde hij uitdrukkelijk: ‘Wel te onderscheiden van Dia, want daarmede is Ida Quekels gemeend’Ga naar voetnoot8; het onderscheid lag volgens hem in de schrijfwijze: Dia en DIA (alleen hoofdletters). Van de stof voor een roman of een novelle die hierin verscholen lag, zou Jan Ten Brink een zeer bescheiden gebruik maken: hij liet de dichter in de plaats van zijn neef de verzen voor Ida Quekel schrijven; eigenlijk zouden die gedichten zelfs zijn vurige liefde voor Brechtje Spiegel uitspreken! Maar ook de latere biografen en literatuurhistorici hebben de gedichten en gegevens uit deze periode tamelijk vluchtig behandeld. De vroegere verliefdheden worden meestal gerekend tot ‘de jaren der wufte koozerij’, volgens de kwalificatie van Te Winkel. Sommigen, o.a. Meijer, Ten Brink en Te Winkel beschouwen de gedichten voor Ida Queeckels nog als lichtzinnighedenGa naar voetnoot9. Anderen, o.a. Kalff, Kollewijn, Prinsen, Van Slooten, Overdiep, noemen de genegenheid een eerste ‘meer serieuze liefde ... in den katalogus’, volgens de uitdrukking van PrinsenGa naar voetnoot10. Ten slotte beschouwen enkelen, nl. Van den Bosch en Van Tricht, deze verhouding aandachtiger: zij zien hierin de periode van Hoofts defi- | |
[pagina 40]
| |
nitieve ontwaken uit de Min tot de LiefdeGa naar voetnoot11. In verband met de DIA uit de jaren 1606 en 1608-1609 wordt de identificatie met Christina van Erp, volgens Leendertz, meestal betwijfeld; Kollewijn suggereerde de naam Anna Spiegel als D(ame) I(ansdochter) A(nna). Volgens de jongste interpretatie evenwel, gegeven door Prof. Smit, zou ook deze DIA Ida Queeckels zijnGa naar voetnoot12. Bij alle schaarsheid van diepgaand onderzoek zijn de meningen dus nogal verschillend. Daarom reeds zou een grondiger studie gewenst zijn. Daarvoor bestaan echter nog meer redenen. Bij het onderzoek dat hier wordt gewaagd, werden Granida en de latere DIA-gedichten nog niet betrokken; het blijft beperkt tot de zes liederen die Hooft in 1603-1604 wijdde aan Ida Queeckels; elk lied is trouwens op zichzelf reeds de aandacht waard, maar deze zes blijken nog een zekere eenheid te vormen. Van tevoren echter wil ik er reeds op wijzen dat ook hier ‘de vragen talrijker blijven dan de antwoorden kunnen worden’, zoals Prof. Smit het uitdrukte in zijn lezing over Een cyclus van Liefdegeluk bij HooftGa naar voetnoot13. Op het belang van de verliefdheid Hooft - Ida Queeckels wijzen verschillende elementen, zowel externe, feitelijke, als interne, psychologische. Vóór 1611, toen de Emblemata Amatoria verschenen, was er nog niet zo heel veel van Hooft gepubliceerd, al waren verschillende van zijn gedichten bekend en al kunnen er wel enkele losse publicaties verloren zijn gegaan. Maar tot het weinige dat wel door de druk verspreid was, behoren stukken gewijd aan Ida Queeckels. De Bruiloftsang op het huwelijck van Willem Janszoon Hooft en Ida Cornelis Quekels opent in Leendertz' Bibliographie der werken van P.C. Hooft ('s-Gravenhage, 1931, blz. 8) de lijst van de ‘afzonderlijke uitgaven’. Deze zang verscheen in 1605, hetzelfde jaar waarin het speelse Ach Amaryllis uit de Dia-gedichten werd opgenomen in het Tweede Nieu Amoureus Liedtboeck. Van de andere vijf Ida-gedichten werden er bovendien nog twee opgenomen in 1607 in de derde druk van Den Nieuwen Lusthof, nl. | |
[pagina 41]
| |
Medea onbeweecht en Verheven grootsche ziel, de twee eerste liederen voor de nieuwe uitverkorene, en in 1610 verscheen het laatste en tweede Amaryl-gedicht, nl. Amarijl de deken Sacht in Den Bloem-Hof Van de Nederlantsche Ieught. Niet alleen echter het feit dat vier van de zes Dia-liederen behoren tot de vroegst-gepubliceerde stukken van Hooft kan wijzen op hun belang. Gewichtiger is reeds, dat we bij een van deze gedichten een zeer secure datum krijgen. Voordien waren alleen gedateerd de brief Aen de Camer In Liefd' Bloeyende: ‘In Fiorenza A. 1600 Julij 8’ en het Chanson a Madame: ‘In Venetia 1601’. Vijf gedichten voor Ida Queeckels zijn niet gedateerd, maar onder het vierde, nl. Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen staat: ‘D.I.Q. 23 Novemb. An. 1603’. Ongetwijfeld ter wille van deze datum situeerde Leendertz in zijn Bibliografie alle zes gedichten voor Dia - en deze alleen - in het jaar 1603, want die datering rechtvaardigde hij met de nota: ‘De op dit jaar gestelde gedichten zijn alle aan hetzelfde meisje, en moeten dus van denzelfden tijd zijn’ (blz. 51). Belangrijker nog is de mededeling van Hoofts biograaf Geeraerdt Brandt. In zijn 'T Leeven van ... Pieter Corneliszoon Hooft verhaalt Brandt eerst de afkomst, ‘zyn geslacht’, dan ‘D'oeffening zyner jeught’, dan ‘Zyne reize naar Vrankryk en Italie’; daarop vermeldt hij ‘Zyne Historische oeffeningen’ en ‘Zyn eerste rymwerken’. Na de lovende vermelding van Granida, waarin men kon ‘bespeuren, dat de Hollandtsche taal in 't beschryven der vryaadien voor geen Italiaansche noch Latynsche behoeft te wyken’, gaat Brandt verder: ‘In den jaare MDCIII schreef hy, hebbende zynen zin geleidt op een schoone geestryke maaghdt, dat zinryk en vloeiend gezang, welks begin is, Weet iemant beter saus dan honger tot de spyzen? Hier in zagh men zoo veel blyks van geest, als van liefde’Ga naar voetnoot14. Merkwaardig is deze vermelding reeds, omdat dit het enige amoureuze gedicht is dat door Brandt geciteerd wordt. Maar dit is ook de enige ‘schoone maeghdt’ die in deze biografie voorkomt. Christina van Erp, met haar ‘noch geen neegentien jaaren oudt’ wordt voorgesteld als ‘een vrouwe van ooverweegende deughd en vernuft; zoo schoon, zoo bevallyk, goedtaardigh, zeedigh, en vriendelyk, als zulk een man moght wenschen’Ga naar voetnoot15. Wanneer dan deze ‘zyne liefste en verliefste huisvrouw’ gestorven is en Hooft een tweede vrouw | |
[pagina 42]
| |
vindt in Leonora Hellemans, wordt deze door Brandt betiteld als ‘die waarde weduwe’Ga naar voetnoot16. Weliswaar werd de ‘schoone maaghdt’ door Brandt niet met name genoemd, wat trouwens zeer begrijpelijk is, maar treffend is de gradatie in deze drie verliefdheden: maagd - vrouw - weduwe! Het zijn de drie enige verliefdheden die door Brandt worden vermeld, zodat de bestemmelinge van het gedicht een wel uitzonderlijke plaats in deze rij kreeg, te meer omdat de enige ‘vriendin’, door Brandt met name genoemd, geïntroduceerd wordt als ‘de schrandere en zeedige Dichteres Tesselschaede, Roemer Visschers dochter, die hy by letterverzetting, Sachtesedeles noemde’Ga naar voetnoot17. Misschien is de gradatie toevallig, de vermelding van de ‘maaghdt’ en het voor haar gedichte lied is het zeker niet en pleit voor het belang van deze verhouding; ze mag alleszins merkwaardig heten. Wist Brandt misschien meer? Wist hij iets van een mogelijke latere verhouding? Hoe dan ook, sedert Prof. Smit de veronderstelling waagde, dat de DIA, aan wie Hooft in januari 1606 en tussen 29 mei 1608 en 28 juni 1609 nog enkele gedichten vereerde, dezelfde Ida Queeckels zou zijn, verdient deze verhouding beslist een dieper onderzoek. Daarmee komen we op het vlak van de psychologische argumenten. Hiertoe behoort ook de ervaring van Hooft of zijn verwerven van een dieper inzicht in het onderscheid tussen Min en Liefde. Voor zijn innerlijke groei schijnt deze verhouding inderdaad zeer belangrijk te zijn omdat hier, naar het heet, voor het eerst dat onderscheid op de voorgrond treedt. Het wordt nl. uitgesproken in het gedicht Fantasij, waarin de verliefde dichter de ‘Heilige Liefd en Min’ aanroeptGa naar voetnoot18. Indien deze stelling juist is, kan de verliefdheid inderdaad zeer intens zijn geweest. Daarop schijnen trouwens nog andere factoren te wijzen: zo de speciale toon van de Bruiloftsang, zo ook de Granida, het feit van de latere Dia-gedichten, en misschien zelfs de gekozen namen, waarmee Ida Queeckels door Hooft wordt genoemd: Olympia en Dia.
De eerste twee gedichten zijn opgedragen aan Olympia, de nummers 3, 5 en 6 aan Dia, terwijl bij nr. 3 nog is bijgevoegd Iphigenia en de laatste twee een gesprek zijn tussen Cephalus-Amaryllis en Cephalo-Amaryl. Onder het vierde lied staat behalve de datum alleen D.I.Q., welke aanduiding (of M.I.Q.) we ook elders aantreffen, behalve onder het laatste. | |
[pagina 43]
| |
Olympia werd door Van Slooten in de uitgave van de Erotische GedichtenGa naar voetnoot19 geduid als een zinspeling op de moeder van Alexander de Grote, ‘de in de geschiedenis om haar heerschzucht en wreedheid bekend is’; deze interpretatie werd door Dr. W.A. Ornée behouden in de ‘derde, herziene druk’Ga naar voetnoot20. Die heerszuchtige dame heette echter Olympias en om de duiding te begrijpen moet men het eerste lied erbij betrekken, nl. Medea onbeweecht, waarin inderdaad niet veel goeds van de geliefde gezegd wordt; maar de naam Olympia staat ook onder het volgende lied, Verheven grootsche siel, waarin van heerszucht en onbarmhartigheid geen spoor is, wel van het tegendeel. In zijn brief Aen de Camer In Liefd' Bloeyende had Hooft de lof van Ariosto besloten met de verzen: Dits die Rolands gemoet en daen vol deuchts bewijst,
Die soo d'Hollantsche trouw, in sijn Olympia prijst.
In t cortst t is AriostGa naar voetnoot21.
In de Orlando furioso wordt Olympia beschreven als een allerschoonste vrouw (zangen 9-10 en 11). Heeft Hooft dan de nieuwe uitverkorene vereerd met de naam Olympia om haar voortreffelijke schoonheid en om het feit dat ze een Hollandse was? Ariosto's heldin kan zeker deze naamgeving beïnvloed hebben. Toch meen ik, zonder Jan van der Noots hemelse Olympia erbij te betrekken, dat de interpretatie ‘Olympische godin’ de voorkeur verdient. Immers, onder het derde lied staan twee namen bij D(ame) I(da) Q(ueeckels): Iphigenia. Dia. De naam Iphigenia wordt verklaard als een zinspeling op het slachtoffer-zijn van de wil der oudersGa naar voetnoot22. De Dia-benaming evenwel, die hier opduikt en nog jaren zal standhouden, is niet alleen een vernuftige letter-verstelling van de vereerde naam Ida, ze betekent bovendien ‘Godin’, zoals trouwens in het gedicht uitdrukkelijk wordt gezegd: ‘Dia mijn Godinne’Ga naar voetnoot23. Wellicht heeft de dichter de naam Olympia vervangen door Dia, omdat de naam Ida hiermee inniger verbonden was. Deze Dia-opdracht staat ook onder de gedichten, waarin Amaryllis/Amaryl wordt aangesproken door Cephalus/Cephalo. Het betreft hier alleen aansprekingen, zoals Medea in het eerste lied. Toch wil ik er | |
[pagina 44]
| |
even bij stilstaan, omdat althans Cephalus/Cephalo iets van Hoofts werkwijze zouden kunnen illustreren. Met de herderinnennaam Amaryl(lis) komen we in het gezelschap van de andere namen uit de klassieke herderswereld, als Galathea, Phyllis, enz.; onze Van Dale zegt ervan: ‘naam van een herderin in de derde idylle van Theocritus en vandaar zeer vaak gebruikt in de latere arcadische en minnepoëzie’Ga naar voetnoot24. Moeten we hier verder gaan en vermelden dat ook in Theocritus' derde idylle de minnaar in zijn klacht zegt dat Amaryllys hem zal doden, indien ze zijn liefde niet beantwoordt (v. 9), net als Cephalus klaagt: ‘ick storef gingdij mij verlaten’ (vs. 28)? Wellicht niet. Bovendien heeft Hooft ook later nog de Amaryl-naam gebruikt in enkele gedichtenGa naar voetnoot25. De Cephalus/Cephalo-naam was en is voldoende doorzichtig als Grieks voor ‘hoofd’. Is deze naam terug te voeren tot de opera van Chiabrera en Caccini: Rapimento di Cefalo, zelf geïnspireerd niet door Ovidius: Metamorphoses (7, 661 enz.) maar door een ode van Ronsard: Le ravissement de Céphale? Of door Ovidius en Ronsard? Of bevatten de beide vormen van de naam herinneringen aan de lectuur van Livius, zoals d'Angremond suggereerdeGa naar voetnoot26? Chiabrera's werk, opgevoerd te Florentië op 9 oktober 1600 bij het huwelijk van Hendrik IV met Maria de Medicis, heeft Hooft zeer waarschijnlijk gekend, want van 10 maart tot 15 oktober 1600 verbleef hij in die stadGa naar voetnoot27. Is het misschien met Cephalus/Cephalo als met de Olympia-naam? Een keuze met meervoudige achtergrond? Hooft is toch altijd de zelfstandige verwerker van reminiscenties, van mogelijke invloeden en vooral van eigen geestesen zielsbewogenheid. Belangrijk is intussen dat we bij deze gedichten staan voor een ongewone veelheid van namen, want dat is bij de anderen niet het geval. Komt daarbij nog, dat Granida en Daifilo mogen beschouwd worden als behorende tot de namenreeks in verband met Ida Queeckels. Indien nu al deze namen niet zo maar namen zonder meer zijn, indien zij waarlijk enige betekenis, enige zin hebben, dan wijzen zij er misschien op dat de verhouding tot Ida Queeckels inderdaad een belangrijke | |
[pagina 45]
| |
periode is geweest in Hoofts leven: Olympia, Dia, Granida schijnen dat wel te suggereren. En dan krijgt de naam van Christina van Erp ook een vollere betekenis: Mithra Granida, waardoor de vroegere Granida definitief werd voorbijgestreefd. De interpretatie van ida als idea en van Granida als ‘de grote Idee, nl. van de Liefde’, gegeven door Dr. Veenstra, verandert aan deze onderlinge verhouding van de namen niet veelGa naar voetnoot28.
Indien deze verhouding dan inderdaad zo belangrijk kan geweest zijn voor Hooft, dan paste een onderzoek naar de uitverkorene, de eerste van wie de naam bekend is. Wie van Ida Queeckels? Wijzen sommige gegevens de weg voor een verklaring van bepaalde verzen of feiten? Een nieuw archievenonderzoek heb ik hiervoor niet ondernomen. Uit gepubliceerde bronnen was wel een en ander te lezen, alhoewel niet bijster veelGa naar voetnoot29. Waarschijnlijk kwam de familie Queeckel uit Rotterdam, althans de moeder, Machteld Pietersdochter du Bien, was vandaar, waar haar vader lid van de vroedschap was. Einde 1593 werd Cornelis Jansz. Queeckel poorter van Amsterdam; hij was een ‘schatrijk koopman’ en woonde in de Warmoesstraat ‘in de Walvisch’. Einde 1597 stierf hij. Zijn vrouw bleef achter met een zoon en drie dochters, van wie Ida de tweede was. Ida leefde van 1582 tot 1657 en huwde op 28 juni 1605 met Hoofts neef, Willem Janszoon (1581-1637 of 1638), met wie Hooft in latere jaren onprettige financiële ervaringen had. Bepaalde oorzaken, waarom aan de verhouding een (voorlopig?) einde kwam, kunnen hieruit niet worden afgelezen. Op te merken is intussen wel dat in het gedicht Cephalus-Amaryllys na een eerste vermelding van ‘Mijn ouders’ (vs. 18) verder alleen nog sprake is van de moeder (vs. 37 en 47, in een variante ook nog in vs. 36), wat dus een realiteitselement zou kunnen zijn, vermits Ida's vader reeds overleden was ten tijde van de verhouding. | |
[pagina 46]
| |
De enige datum die onder de gedichten voorkomt, is: 23 november 1603. Dat is alleszins een houvast voor de datering van deze verliefdheid en op het belang van die datum heb ik reeds gewezen. Een aandachtige lectuur van de gedichten kan ons misschien nog meer leren. Van het gedicht Diana soo ghij licht kunt overwinnen weten we dat het geschreven werd te Amsterdam, ten vroegste in 1602Ga naar voetnoot30. Dit nu is een van de laatste stukjes voor Diana; daarna komen nog het sonnet ‘wt Petrarcha gevolcht’ en het Franse kettingdicht à Diane. Na nog drie sextetten voor Signor Lus volgen dan de liederen voor Olympia-Dia. Anderzijds bevat ook het Claech-Leidt een aanduiding, ditmaal echter voor de terminus ante quem en voor de sfeer van de verliefdheid of verliefdheden: Int bloeyen van mijn jeuht en 't rijpen van mijn sinnen,
Deed mij, d'alscheppende Godins speelsiecke kindt
Loshartich doch bedacht nu d'een, nu d'ander minnen,
Daer mij tgeluck af scheide', al was ick weer bemindt.
Maer doe mijn jaeren vijf wtbrachten op drie sessen,
Als aenwassenden ernst de wufste zinnen breeckt,
Toonden mij twee, de schoonste' en cloeckste der Godessen,
Haer suigeling van beyde' om strijdt braef opgequeeckt.
(vss. 25-32)
Daaruit kunnen we aflezen dat Hooft meende zijn bestemming door het ‘geluck’, het lot te volgen met ‘loshartich doch bedacht’, d.w.z. zonder er zijn hart aan te verbinden maar wel bewust, te minnen en te scheiden, ook al was hij ‘weer bemindt’. En de tweede geciteerde strofe geeft ons het jaartal: na maart 1604 begon zijn liefde voor Brechje Spiegels. De liefde voor Ida Queeckels kunnen we aldus dateren tussen 1602 en begin 1604, waartussen ook de gegeven datum 23 november 1603 valt. Misschien kan de datering nog nauwer worden bepaald. Voor dit onderzoek lijkt me nl. nog een ander stuk belangrijk en wel het Bruiloft-Spel ‘gespeelt ter bruiloft van Catharina Quekels met Campen’Ga naar voetnoot31. | |
[pagina 47]
| |
Hooft kende deze Cornelis van Campen, een van de voormannen van de Eglentier; van hem zou hij in de omwerking van zijn brief aan de Kamer zeggen: - - Kampen, die met Kunst t' gemeen beloop der dingen
Het nut der deught en 't quaet der ondeught weet te zingenGa naar voetnoot32.
De bruid was de oudste zuster van Ida. De bruiloft had plaats op 17 oktober 1602. In dit Bruiloft-Spel nu komen enkele verzen voor, die herinneren aan een lied van Chariclea, voor wie zij gezongen had: Ick loos de suchten die mijn bange borst verstoppen,
Maer las! die vallen al den Noorden wint te buit,
Mijn tranen vlieten neer onder de regendroppen,
Die vloeyen over straet. Wie salser lesen wt?Ga naar voetnoot33
In het Bruiloft-Spel schreef Hooft: Sij loosden sucht op sucht voor liefs gesloten deur
Maer las! den Noorden wint die voerdse sijne wegen,
Haer tranen vlooten neer met de gemene regen
En niemant las ser wt.Ga naar voetnoot34
Wordt hierdoor de liefde voor Chariclea niet gesitueerd rond herfst 1602 en die voor Diana naar latere tijd verschoven, naar 1603 dus? Uit de gedichten voor Olympia-Dia zal blijken, dat de verhouding met Ida een zekere tijd heeft gevergd om te groeien. We mogen dan ook vragen of Hooft op de bruiloft in oktober 1602 de jongere Ida misschien heeft leren kennen en haar dan na heel wat wisselingen zijn liederen opgedragen heeft. Het is toch treffend, dat er in het eerste gedicht reeds sprake is van ‘het bittre weer’ en de ‘cou’ die de minnaar kwellen en waarvoor de uitverkorene zich schuilhoudt achter ‘t gulden glas’ (vss. 9-12), terwijl ook in het laatste gedicht sprake is van ‘dese coude | |
[pagina 48]
| |
buiten wren’ en van de klare fakkel van Cupido, die Amaryl niet gewaar wordt ‘door de glasen (vss. 36 en 39). Daarbij komt dan de gekende datum: 23 november 1603. Na een lange periode van strubbelingen sedert einde 1602, waarin Hooft toch nog ‘nu d'een, nu d'ander’ minde, schijnt alles wel verlopen te zijn in de koudere herfst- en wintermaanden, waarschijnlijk dan van 1603 naar 1604.
Bij de voorgaande beschouwingen werden de zes gedichten reeds meer dan eens betrokken. Ze verdienen natuurlijk een grondiger behandeling. Het eerste dat daarbij opvalt en dat zeer belangrijk is voor een goed begrip ervan, is, dat deze gedichten blijkbaar twee aan twee moeten gelezen worden. De eerste twee hebben dezelfde wijze-aanduiding, nl. Fortuin elas bedroeft, en bovendien zijn beide even lang: zeven vierregelige strofen. Ook de twee volgende moeten op dezelfde ‘stem’ gezongen worden: Esprits qui souspirez ofte Cupido geeft mijn raet; het vierde gedicht telt echter 15 strofen tegenover 5 voor het derde. De laatste twee liederen hebben niet dezelfde ‘wijze’, maar Amaryllys-Amaryl en Cephalus-Cephalo treden in beide op. Daarenboven staat onder de eerste twee gedichten een belangrijke aanwijzing: onder het eerste ‘Tegen M.I.Q. Olympia’, onder het tweede ‘Voor M.I.Q. Olympia’. Blijkbaar zijn dus deze twee gedichten elkaars tegenhangers. Dit bewijst ook de inzet: Medea onbeweecht in wiens verwoede borst
Is felheits droeve nest - - -
tegenover: Verheven grootsche siel die swerelts doen belachtGa naar voetnoot35.
Een aandachtiger beluisteren van de twee gedichten bevestigt de toon van de inzet. Die inzet van de liederen is niet bepaald hoopgevend. Hooft spreekt de geliefde toe: gij zijt een Medea, kil en onbarmhartig. Ik sta hier in de koude en gij geniet van dat schouwspel. Gun mij toch leven of dood! Maar gij wenst alleen mijn sterven ... Waarom betovert gij me dan en trekt ge mij aan en verbant mij toch uit uw tegenwoordig- | |
[pagina 49]
| |
heid? Hoopt ge dat de wind mijn vuur zal blussen? ‘Ach neen, want door de wint mijn vlam ontsteken wart.’ Met dit gedicht brengt De Haan enkele klassieke teksten in verband en hij legt de nadruk op het ‘zonderlinge’ van de laatste strofe, waarin gezegd wordt dat ‘liefde door de wind zou ontstaan’. Daarvoor verwijst hij naar Ovidius' Metamorphoses, 7de boek, waar we de vergelijking vinden dat Medea's ‘lenis amor’ of volgens een variant ‘lentus amor’ door het zien van Jason vuriger wordt, evenals een vonk door de wind een vlam wordtGa naar voetnoot36. Indien deze combinatie juist is, kan men het hele gedicht zien vanuit dit laatste vers: het heeft lang geduurd eer de vlam in Hooft hoog oplaaide, maar nu blijkt Medea-Olympia-Ida weigerachtig, thema dat veel voorkomt in de renaissancistische liefdepoëzie. In hoeverre achter deze verzen een tijdsaanduiding te bespeuren is, kan natuurlijk niet met zekerheid uitgemaakt worden, te meer omdat koude van buiten en inwendige hitte ook tot de renaissance-thematiek behoren. Maar de derde strofe schijnt toch te wijzen op een guur jaargetijde: Kijckt vrij door t gulden glas en boet u lust aen mij,
Het bittre weder is soo bitter niet als ghij,
Van binnen quelt mij brant, van buiten quelt mij cou.
Dit laatste vers roept natuurlijk een geliefkoosde tegenstelling op; tevens herinnert het ons aan de door Prof. Hellinga uitvoerig besproken krabbels op het Grothe-handschrift van het gedicht Diana soo ghij licht cunt overwinnenGa naar voetnoot37. Ten slotte: onder dit gedicht staat Tegen M.I.Q. Dit onderschrift is licht te begrijpen: het gedicht is een aanklacht tegen de ongenaakbare Medea, die de Olympische Ida Queeckels dan voor Hooft was en tot wie hij, volgens het gedicht, misschien na aarzeling onweerstaanbaar werd aangetrokken. | |
[pagina 50]
| |
Het tweede lied, op dezelfde melodie en met dezelfde lengte, draagt als onderschrift ‘Voor’. Hieruit klinkt inderdaad een positieve toon op. Bondig samengevat luidt de zin van het gedicht: Verheven grootsche siel, geliefde, gij hebt mij overwonnen door uw heusheid; eerst was ik erg weerbarstig, maar uw heusheid heeft me tot uw slaaf gemaakt en die slavernij verkies ik boven vrijheid. De voortreffelijke hoedanigheden van de uitverkorene worden hier bezongen, de verhevenheid van deze grootse ziel, die al het wereldse versmaadt, rijkdom en heerschappij niet acht, die door haar ‘hooch verstandt’ alle anderen overtreft. Daardoor waren hun twee zielen in harmonie, maar er was noch een ‘weerspannich deel’ in het hart van de dichter; dit werd definitief overwonnen door ‘u heusheits cracht’: Hier was een harden strijt, tot dat u heusheit quam,
Die licht de rest vant hart vermeestert inne nam.
Hooch verstandt en heusheid zijn de voortreffelijkste eigenschappen van een vrouw, vooral echter de heusheid. Het bruiloftsspel voor Ida's zuster was gebaseerd op dit thema: Min discussieert er met Heusheit over hun respectievelijk aandeel in de totstandkoming van die liefde en Min moet erkennen dat Heusheit, vooral in de bruid, allerbelangrijkst is. Daar ook wordt het begrip ‘heusheit’ omschreven als: Een lust om goet te doen, en dit wordt verder verduidelijkt als Heusheit haar ‘tijtels wt... legt’ (vss. 83 en 86-101). Tegenover de onbarmhartigheid, de hardvochtigheid, geaccentueerd in het eerste lied, wordt hier dus de heusheid, de welwillendheid, de lust om goed te doen beklemtoond. Zo worden de onderschriften duidelijk. Een paar kleinigheden mogen hier niet onvermeld blijven. In het Berlijnsche handschrift staat boven de laatste strofe: PrinceGa naar voetnoot38. Deze kan inderdaad beschouwd worden als een prince-strofe, want de geliefde wordt toegesproken als ‘Vrouw’ en betiteld als ‘Princesse’, zoals trouwens ook de laatste strofe van het eerste gedicht inzet met een aanspreking, maar dan een minder lieflijke: Serpsoete toveres. Merkwaardig is nu dat deze prince-strofe van het tweede gedicht nog een andere rederijkersstrek vertoont: Prof. Smit wees me nl. erop, dat de beginletters van deze strofe het acrostichon D(ame) IDA vormen. Het Berlijnse handschrift geeft bovendien nog in de eerste strofe het mis- | |
[pagina 51]
| |
schien toevallige V(rouwe) DEA; werd dit niet behouden omdat Hooft nadien DIA verkoos? Of was het niet als acrostichon bedoeld? Terloops mag ook nog gewezen worden op twee andere gegevens. In dit gedicht wordt de nadruk gelegd op de weerspannigheid van de man, overwonnen door de ‘heusheid’ van de vrouw. Is dit weer alleen maar een thema, of mogen we dit in verband brengen met de vroegere suggestie betreffende het slotvers van Medea onbeweecht? Ten tweede mag hier reeds de aandacht gevraagd worden voor de eigenschap van de geliefde, uitgesproken in vs. 2: Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht. Ook dit gegeven komt terug.
Boven het derde gedicht: Indien men poocht mijn hart van mijn liefs hart te scheijden staat de aanduiding Fantasij. Gezien de sombere inhoud van het lied moet dit woord verstaan worden als: mistroostige overpeinzing, tobberijGa naar voetnoot39. Het is nutteloze moeite, zegt de dichter, mijn hart van dat van mijn geliefde te willen scheiden: onze harten zijn aaneengegroeid. Uit haar hart kwamen in mij de aanbiddende gedachten aan haar. Gedachten van verering, waarom schrei ik nu? Is dat voorbode van onheil? Vrees ik, dat ‘Dia mijn Godinne’ mij zou verlaten? Dat is toch onmogelijk, want Liefde en Minne verbonden mijn hart even vast aan het hare als andersom. Geeft, ‘Heilige Liefd en Min’, dat onze harten volkomen ‘in malcander groijen’! Hierbij kunnen tal van opmerkingen gemaakt worden, die het gedicht tegen een ruimere achtergrond plaatsen. Het aaneengroeien van de harten - beeld waarop heel het gedicht gebouwd is - komt ook weer voor in het Bruiloft-spel van 1602, alhoewel het daar niet helemaal hetzelfde is; daar geeft Heusheit een geschenk aan bruidegom en bruid: Twee harten bey gewont met eenen heusschen schicht
Vast aen malcaer gehecht, in een gedraeyt wel dicht
(vss. 179-180).
De gedachten die ‘knielen staech voor t'outer van mijn vrouw’ is een beeld, dat we reeds aantreffen in het eerste zelfstandige sonnet | |
[pagina 52]
| |
van Hooft: De stralen mijns gesichts en dus ook in de Achilles ende Polyxena (vss. 835-837). Hiermee kunnen wellicht ook enkele verzen uit Verheven grootsche siel in verband gebracht worden, nl.: In mijn verwonnen hart ghij de Princesse sijt,
Daer u verheven deucht opt rijckxt geschildert staet
(vss. 26-27);
hierdoor wordt toch ook het beeld gesuggereerd dat het hart de kerk is, waarin op het altaar het beeld van de geliefde ter verering prijkt. En de laatste strofe roept telkens weer het voorgaande gedicht, Verheven grootsche siel, in de herinnering: daarin was sprake van ‘soete slavernij die boven vrijheit gaet’, hier van de ‘aengenaeme boeijen Waerder als vrijheit waert’; in het eerste gedicht gewaagt de dichter ervan Dat u verheven siel comt over een met mij (vs. 6),
deze Fantasij eindigt met de bede: Geeft dat ons harten soo vast in malcander groijen,
Dat daer geen teken van verscheidenheit aen blijck
(vss. 19-20).
Tot deze verwantschap draagt natuurlijk ook bij de algemene renaissancistische amoureuze thematiek, maar de gelijkenis is hier toch wel zeer treffend. Bovendien zijn de gedichten aan dezelfde opgedragen. Dit stuk heet vooral belangrijk, omdat het ‘wellicht ... het eerste gedicht (is) waarin Hooft ‘Liefde’ en ‘Min’ uitdrukkelijk naast elkaar plaatst’Ga naar voetnoot40 en in het verlengde hiervan ligt dan de Granida. Wel had Hooft reeds vroeger op het onderscheid gezinspeeld, nl. in het eerste stukje voor Diana: Hoewel t verstant
Geensins de Minne vliet,
Gemenen brant
Becoort mijn sinnen nietGa naar voetnoot41,
maar overigens getuigen de Diana-gedichten niet van een onderscheiden, zoals in deze Fantasij gebeurt, tot tweemaal toe. Is Hooft zich | |
[pagina 53]
| |
in deze periode van het reeds vroeger gekende onderscheid meer bewust geworden? Een enkel gedicht kan op deze vraag bezwaarlijk antwoord geven, maar een duidelijker onderscheiden spreekt er alleszins uit. Hoofts laatste en voortreffelijke biograaf, Dr. Van Tricht, schrijft naar aanleiding hiervan: ‘Misschien is het geen toeval, dat het eerste gedicht waarin ‘men poocht mijn hart van mijn Liefs hart te scheijden’ ook het eerste is waarin van liefde en min, ja ‘heilige Liefd en Min’ wordt gesproken: de ouderlijke tegenstand betrof Hooft's loshartigheid: deze erotische mens was een te veranderlijk en te voortvarend minnaar’Ga naar voetnoot42. Deze interpretatie kan ik aanvaarden, met de aanvulling dat misschien ook de jonge Hooft zelf weleens weigerachtig en minder toeschietelijk was. En schuilt er enige realiteit achter het gedicht? De titel Fantasij, zonder dat we het woord in zijn moderne betekenis nemen, vereist voorzichtigheid: is het alleen maar een spelen met de gedachte aan een scheiding? De naam Iphigenia onderaan schijnt toch wel te wijzen op een aanleiding tot dit gepieker. Dat een zekere realiteit in het gedicht te lezen was, zou kunnen blijken uit de wijziging die Hooft aanbracht bij de publicatie van het gedicht in de Emblemata Amatoria in 1611. Daarin werd nl. de enige versregel, die het gedicht een persoonlijk, direct accent gaf, veranderd. Soudt wel sijn dat ghij vreest dat Dia mijn Godinne
werd tot: Soudt wel sijn dat ghij vreest helas dat mijn GodinneGa naar voetnoot43
Dergelijke wijzigingen heeft Hooft ook aangebracht bij andere gedichtenGa naar voetnoot44 en dit wegwerken van het direct-persoonlijke kan zeker uit meer dan één beweegreden verklaard worden, maar alle elementen samen pleiten toch voor een zeker realiteitskarakter van deze Fantasij: de dreigende mogelijkheid van een scheiding beangstigde de minnaar Hooft.
Daarop antwoordt nu, zij het niet volkomen op de verwachte wijze, het volgende lied: Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen. | |
[pagina 54]
| |
Over dit gedicht werd reeds zeer veel geschreven. De Haan verwees voor de inhoud vooral naar SenecaGa naar voetnoot45, Van Slooten naar Spiegel, die zelf Juvenalis, Montaigne, Petrarca en Plutarchus als zijn bronnen vermelddeGa naar voetnoot46; Kluyver signaleerde invloed van MontaigneGa naar voetnoot47 en ten slotte bracht Veenstra verschillende parallelteksten uit Montaigne en Spiegel aanGa naar voetnoot48. Allen zien het als een levensbeschouwelijk gedicht: de lof van de paupertas. En zeker is er heel wat levenswijsheid in verwerkt, die op de vermelde invloeden kan teruggaan. De inhoud luidt: Indien rijkdom, de spijzen, het bed, de drank (1ste str.), de kleding en de woning (2de str.), de geliefde en de Liefde zelf beter zouden maken, dan was rijk-zijn wenselijk (3de str.). Maar, indien natuurelementen, zorg en ziekte overal komen (4de str.), indien verzadigde honger en dorst niets meer wensen (5de str.), indien rijke kleren niet gemakkelijker zijn dan eenvoudige (6de str.), indien onder de weinige rijken minder lieve echtgenoten zijn dan onder de vele armen, waarom dan rijkdom wensen (7de str.)? Wel ziet een mens graag schone dingen, maar zien kost geen geld (8ste str.) en de natuur is de hoogste schoonheid, waaraan men gewoon wordt net als aan alle pracht (9de str.). Heerschappij door rijkdom moet eigenlijk toch in dienst staan van de gemeenschap (10de str.) en eer is niet afhankelijk van rijkdom (11de-12de str.), maar van deugd (13de str.). We moeten dus ‘de waere Eer’ die is ‘t'vernoegen van t'gemoedt’ verkiezen en niets goeds ‘om staet of grote schat versuimen’ (14de str.). Zo zal ik om rijkdom, ‘staet of swerelts eer, een waertverkoren vrouw’ niet verlaten (15de str.). Deze diatribe bevat inderdaad veel wijsheid, maar is er iets gebrokens in ter wille van dat slot, zoals De Haan en Kluyver menen? Dat gebrokene verdwijnt, meen ik, wanneer we het gedicht beschouwen in de omgeving waarin Hooft het plaatste. Immers, in Fantasij werd de vrees voor een scheiding uitgesproken. In dit vierde gedicht betuigt de verliefde dichter met veel levenswijsheid zijn trouw aan de geliefde, van wie hij in het tweede gedicht gezegd had dat zij ‘rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht’; | |
[pagina 55]
| |
hij is haar zielsgelijke, waarop in de twee voorgaande liederen de nadruk was gelegd, want nu is hij ook tot inzicht gekomen: In plaetse dan van een van Godes beste gaven,
Soud ick vercrijgen niet dan ijdelheit en, rouw,
Indien dat ick verliet om overvloet van haven,
Om staet swerelts eer, een waertverkoren vrouwGa naar voetnoot49.
(vss. 57-60 - 15de str.)
Als het om een louter-beschouwend gedicht ging, zou dit slot inderdaad een beetje vreemd en ‘anorganisch’ zijn, naar het woord van Dr. De Haan. Gezien het echter gaat om een amoureus lied, dat door zijn melodie enigszins verbonden is met het voorgaande, is het slot onontbeerlijk en waarlijk harmonisch. Het bevreemdende is evenwel, dat het vorige lied gewaagde van de vrees ‘dat Dia mijn Godinne, Haer goedertieren jonst afwennen mocht van mijn’, terwijl hier de minnaar antwoordt met de betuiging van zijn trouw. Misschien gaat het hier om de algemene idee. Maar wanneer we terugdenken aan de eerste twee gedichten, en vooral aan het tweede, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat de geliefde rijkdom en heerschappij versmaadt én dat de minnaar zich lang heeft geweerd tegen deze liefde, dan krijgt ook dit beschouwend-amoureus lied een andere klank: heeft Ida Queeckels inderdaad gevreesd dat Hooft haar zou verlaten ter wille van rijkdom en staat, heeft haar familie haar daarvoor gewaarschuwd en heeft Ida daarover met Hooft gesproken? En is dit dan het antwoord van de minnaar? Zekerheid bieden de gedichten niet, maar de verklaring lijkt aannemelijk... De appreciatie, die Brandt van dit ‘zinryk en vloeiend gezang’ gaf, mag hier wel opnieuw vermeld worden: daarin was ‘zoo veel blyks van geest, als van liefde’ te bespeuren. Al worden wij in de eerste plaats getroffen door de ‘geest’ en de welbespraaktheid, misschien ook door de fraaie bouw van dit lied, we mogen de ‘liefde’ hierbij toch niet over het hoofd zien, want dan lopen we gevaar het gedicht in een verkeerd perspectief te beschouwen. Anderzijds zal het ‘te veranderlijke’ van de minnaar Hooft, volgens de voorstelling van Dr. Van Tricht, toch wel niet enkel en alleen op de erotiek afgestemd zijn geweest... | |
[pagina 56]
| |
Met de laatste twee gedichten verlaten we het terrein van de zwaarwichtige verzuchtingen en gepeinzen voor een luchtiger atmosfeer. Het eerste is volledig in pastorale toon opgevat. Het is een vinnige en geestige dialoog, waarin Cephalus zijn nood klaagt over de liefde, die smartelijk brandt, maar door wederliefde wordt genezen, en Amaryllys aanvankelijk echt of geveinsd niet begrijpt, maar nadien alle hulp en wederliefde weigert, omdat haar moeder haar voor de minne en de vrijers gewaarschuwd heeft. Behoort de weigerachtige geliefde tot de gewone figuren uit de petrarkistische minnelyriek, en zijn de gedachten die in deze dialoog uitgesproken worden in verband met liefde, wederliefde en ouderlijke bezorgdlheid in vele gedichten van de renaissance weer te vinden, toch is die vermelding van de ouderlijke tegenstand en speciaal die van de moeder misschien niet helemaal onbelangrijk. De Iphigenia-naam onder het derde lied krijgt er meer reliëf door. Heeft moeder Queeckels haar dochter inderdaad gewaarschuwd voor vrijers als de jonge en rijke en misschien ambitieuze Hooft?... Merkwaardig is ten slotte nog de overeenstemming van de inhoud tussen dit gedicht en het eerste bedrijf van GranidaGa naar voetnoot50. Dit wijst er nog op dat, hoezeer Hooft misschien ook speelde met deze themata, ze daarom toch niet minder tot zijn opvattingen behoorden.
Het laatste lied is dan het meest bekende van de Dia-gedichten; reeds in de zeventiende eeuw blijkt het behoord te hebben tot de populairste liederen van Hooft: verschillende dichters, onder wie Bredero en Stalpaert van der Wiele, zullen de beginverzen hiervan opgeven als zangwijze voor sommige van hun liederenGa naar voetnoot51. Het is nacht. De verliefde Cephalo staat buiten te wachten, terwijl Amaryl binnen feest en danst. Alles maant hem aan te gaan slapen. Maar de Min - Cupido met schichten en fakkel - neemt hem onder zijn hoede. Amaryl schijnt echter de fakkelklaarte niet gewaar te worden. Of toch, daar verschijnt ze en ze is blij verbaasd over de aanwezigheid van Cephalo: ze had het gevoeld! Ja, besluit de minnaar, de Minnegod is mijn bode geweest. Hier zij eraan herinnerd, dat de ‘coude buiten wren’ en ‘de glasen’ overeen kunnen stemmen met gelijkaardige vermeldingen in het aller- | |
[pagina 57]
| |
eerste lied, Medea onbeweecht. Verder is de uitspraak: Kond' jck leven sonder u (vs. 49) dezelfde als de klacht in het vorige dialoog-liedje: ‘ick storef gingdij mij verlaten’ (vs. 28). Daardoor is dit stukje des te inniger verbonden met de andere Dia-gedichten. Wanneer we verder dit hupse, speelse liedje, waarin iets te bespeuren is van klassieke en middeleeuwse motieven, in verband brengen met het vorige liedje, stellen we ook hier dezelfde verhouding vast als tussen de eerste twee en nadien tussen de volgende twee: de vorige dialoog was een minder gunstig, minder toeschietelijk stukje, dit is een gunstig, een welwillend liefdeliedje; het eerste was negatief, dit is positief. De speelsheid van beide liederen schijnt overigens wel een realiteit als ondergrond uit te sluiten, al kan het eerste teruggaan op een echt gesprek en het tweede op een echte feest-belevenis. Dit doet hier evenwel weinig ter zake: de toon van de twee liederen is het belangrijkste, en die toon past in het geheel; net als de andere liederen voor Ida zijn ook deze twee antithetisch opgezet, net als bij de andere klinkt eerst het ongunstige motief op, dan het gunstige. Het verschil met de voorgaande stukken ligt in het speelse karakter van deze laatste liederen.
Terloops waag ik het, hier nog het Emblema dat onder het voorlaatste lied voorkomt, te vermelden. Het luidt: ‘Een son en enige vogeltiens. Naer u gelaet is ons te moede’. Leendertz noteerde daarbij: ‘Reeds onder een stuk uit dit of het vorige jaar, het laatste der epigrammen op het gebouw van S. Luz, schreef Hooft ‘Devise. Een son. Omnibus idem.’ Deze zon is het, die we hier vinden, vereenigd met de drie vogeltjes uit het wapen van Quekel’Ga naar voetnoot52. Indien de nota van Leendertz juist is en indien de verhouding Hooft - Ida Queeckels was zoals wij ze voorzichtig hebben geschetst, dan kan dit emblema ook een diepere betekenis hebben: zeggen de vogeltjes hierin niet, dat ze te moede zijn volgens het schijnen van de zon? Zou de houding van Hooft tegenover Ida zo zijn geweest, dat hij niet alleen meer dan eens de weigerachtige was, maar dat Ida zelfs gewoonlijk haar gedrag op het zijne afstemde? Ook dit is een gissing, maar ze past in het geheel...
In zijn reeds vermelde beschouwingen over ‘de nieuwe P.C. Hoofteditie’ schreef Prof. Hellinga o.a.: ‘Juist de bronnen uit de jaren 1600 tot 1611 - het Eerste Rijmkladboek, het Berlijnse handschrift, de | |
[pagina 58]
| |
Amsterdamse Granida en nog enkele andere documenten - blijken een biografisch-autobiografisch karakter te hebben, dat van het literaire en poëtieke niet los te maken is’Ga naar voetnoot53. De hier geboden beschouwingen hebben getracht dat enigszins aan te tonen voor de gedichten, die Hooft in de jaren 1603-1604 heeft geschreven voor Ida Queeckels. Ik meen een paar elementen te hebben aangevoerd, die tot een juister begrip van de aan haar gewijde gedichten, en zo van de verhouding zelf, kunnen bijdragen: de gedichten moeten blijkbaar telkens twee aan twee gelezen worden; in het eerste heerst dan een ‘Tegen-’, in het tweede een ‘Voor’-stemming; in de verhouding schijnt niet altijd het meisje de weigerachtige te zijn geweest; moeilijkheden deden zich wel voor, langs weerszijden, maar Hooft zelf schijnt niet altijd de smachtende minnaar te zijn geweest; wellicht behoorde Ida Queeckels tot die meisjes, ‘Daer mij tgeluck af scheide', al was ick weer bemindt’, zoals Hooft het in zijn Claech-Leidt uitdrukte; in deze periode is in Hooft een dieper, meer bewust inzicht in de begrippen Liefde en Min gegroeid; bovendien hoop ik te hebben aangetoond, dat deze verhouding wel degelijk de aandacht verdient. Hiermee werd zeer zeker niet het laatste woord gesproken over de verliefdheid van Hooft en zijn Dia, integendeel, nog maar goed het eerste woord! Mocht het een begin zijn van andere, dieper-gaande en verder-strekkende terrein-verkenningen!
aug. keersmaekers |
|