Spiegel der Letteren. Jaargang 9
(1965-1966)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||
[Nummer 1]Over de betekenis van enkele allegorische figuren in de ElckerlijcElckerlijcZowel in de handboeken als in de tekstuitgaven wordt de naam van de hoofdpersoon van het spel ‘Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc’ verklaard als ieder mens, een ieder. Een verklaring die nog enige toelichting vraagt. Het woord ieder heeft immers twee gebruiksmogelijkheden, een individualiserende en een generaliserendeGa naar voetnoot1. Meestal maken wij gebruik van de individualiserende betekenis; een zin als ieder mens moet sterven zal bijna altijd worden opgevat als ieder van de mensen moet sterven. Toch kan deze zin, met een bepaalde intonatie uitgesproken en in een bepaalde context geplaatst, ook wel de waarde hebben van: alle mensen moeten sterven. In de middeleeuwen, gekenmerkt door een sterke gemeenschapsgedachte, zal bij het woord elckerlijc waarschijnlijk de generaliserende betekenis voorop gestaan hebben. Wanneer Cornelis Everaert bijv. in het ‘Spel van Ghemeene Neerrhynghe’ de daarin optredende Elckerlijc voorstelt als ‘een coopman an hebbende een keerle met een pordeix ghegort, vp thooft eenen priesters capproen gherolt zyn rechter been gheleerst en ghespoort ende an zyn luchterbeen een scippers bochs an’Ga naar voetnoot2, dan zal hij, waar in de kleding zo duidelijk de drie standen, burgerij, geestelijkheid en adel, vertegenwoordigd zijn, met deze figuur toch wel in de eerste plaats bedoeld hebben: alle mensen. Ook voor de schrijver van de Elckerlijc heeft de generaliserende betekenis van het woord elckerlijc vooropgestaan. Dat blijkt duidelijk uit de proloog. In vs. 19-20 bijv. | |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
Elckerlijc leeft nu buyten sorghen.
Nochtan en weten si ghenen morghenGa naar voetnoot3.
kan het woord Elckerlijc, waarop het voornaamwoord si van de 3e persoon meervoud terugslaat, alleen verklaard worden als de mensen, alle mensen. Daardoor wordt deze Elckerlijc een synoniem voor en een verpersoonlijking van tvolc in de verzen 4, 21 en 28: Oec sie ic tvolc also verblent
In sonden, si en kennen mi niet voer god.
Ick sie wel, hoe ic tvolc meer spare,
Hoet meer arghert van jare te jare.
Tvolk souden werden argher dan beesten
Ende souden noch deen den anderen eten.
dat in deze verzen ook steeds verklaard moet worden als de mensen, alle mensen. Door het woord werelt in vs. 26 wordt Elckerlijc zelfs bijna een synoniem voor mensheid: Want liet ic dye werelt dus langhe staen
In desen leven, in deser tempeesten,
En dan bewijst de auteur zijn meesterschap. Nog voor de toeschouwer de gelegenheid krijgt deze Elckerlijc-figuur als een abstractie van zich af te schuiven, wordt hem duidelijk gemaakt, dat deze Elckerlijc ook ieder mens afzonderlijk voorstelt. Het onderwerp, in vs. 42 nog in het meervoud, verandert van getal: ..................... nochtans sijnse soe door
Ende verblent int aertsche goet,
Als dat justicie wercken moet
Aen elckerlijc, die leeft so onvervaert.
En wanneer dan ook nog in het volgende vers die Doot wordt opgeroepen met de woorden: Waer sidi mijn doot, die niemant en spaert?
moet het iedere toeschouwer wel duidelijk zijn: dit spel van alle mensen is tegelijk het spel van ieder mens afonderlijk, want het sterven is een persoonlijk gebeuren. Met deze tweezijdige opvatting van de Elckerlijc-figuur houdt de auteur zijn publiek precies hetzelfde voor als eeuwen vroeger Jezus Sirach zijn lezers: | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
‘Denk niet: ‘Ik ben voor God verborgen; Wie in de hoogte denkt er aan mij? Onder zo'n grote massa word ik niet bemerkt; wat ben ik onder zo vele mensen?’Ga naar voetnoot4 Door deze presentatie is de hoofdpersoon als allegorische voorstelling ten volle geslaagd. Ieder mens en alle mensen kunnen en moeten zich met hem identificeren. De toeschouwer weet het, nadat de inleiding door God is uitgesproken: er is geen mogelijkheid tot ontsnapping, nóch in de massa, want deze Elckerlijc is tvolc, alleman, nóch in de individualiteit, want deze Elckerlijc verbeeldt tegelijk ieder mens afzonderlijk. | |||||||||||||||
TgoetElckerlijc is rijk. Dat blijkt uit zijn poging die Doot om te kopen: vs. 102-106
Och, doot, sidi mi soe bi,
Als icker alder minst op moede!
Doot, wildi van mi hebben goede?
Duysent pont sal ic u gheven,
Op dat ic behouden mach mijn leven.
Dat blijkt ook uit de woorden van Tgoet: vs. 360-362
Ick legghe hier in muten,
Versockelt, vermost, als ghi mi siet,
Vertast (= opgehoopt), vervuylt;
Daarmee is echter niet alles gezegd over Tgoet. In verband met de rekenschap die Elckerlijc voor God moet afleggen van wat hij gedaan heeft met zijn tijd en zijn bezit, wordt het beeld gebruikt van geschriften, waarin de daden van Elckerlijc staan opgetekend. Die Doot zegt in vs. 87-92:
Brengt u ghescriften ende u pampieren
Met u ende oversietse bedachtich.
Want ghi moet voer god almachtich
Rekenninghe doen, des seker sijt,
Ende hoe ghi bestaet hebt uwen tijt,
Van uwen wercken, goet ende quaet.
| |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
Die geschriften vertonen een ongunstig beeld. In vs. 167-169 klaagt Elckerlijc: Ic en hebbe noyt goed bedreven,
Aldus heb ic seer luttel ghescreven.
Hoe sal ic mi excuseren int claer?
Daar nu Tgoet zich de oorzaak noemt van die slechte toestand der geschriften waarin Elckerlijcs daden staan genoteerd: vs. 387-391
Ic heb zeer u pampier verweert,
Want al u sinnen hebdi verteert
Aen mi; dat mach u leet zijn.
Want u rekeninghe sal onghereet zijn
voer god almachtich, mits minen scouwen.
is het duidelijk dat Tgoet in verband staat met de werken van Elckerlijc. De aanwezigheid van Tgoet wijst op zondige daden van Elckerlijc. Wat moeten we concreet onder die zondige daden verstaan? In de eerste plaats schuldige nalatigheid. Uit de grote hoeveelheid van Tgoet valt op te maken, dat Elckerlijc nagelaten heeft de armen bij te staan; vgl. de woorden van Tgoet: vs. 401-404
Maer haddi mi (ghemint) bi maten
Ende van mi ghedeylt den armen,
So en dorfstu nu niet kermen
Noch staen bedroeft, dat u nu swaer is.
Maar met de woorden van Tgoet vs. 388-389
Want al u sinnen hebdi verteert
Aen mi;
zal ook wel bedoeld zijn, dat Elckerlijc op onrechtvaardige wijze bezit verkregen heeft. De volgende passages wijzen in die richting:
1. Nadat God, in de inleiding, geconstateerd heeft dat de hoofdzonden alle macht hebben op de aarde: vs. 10-12
Och hovaerdie, ghiericheyt ende nijt
Metten .VII. dootsonden vermoghen,
Hoe sidi ter werelt nu voert gethoge!
en dat de deugden van de aarde verdreven zijn: vs. 16-17
Dye .VII. duechden, dye machtig waren,
Sijn alle verdreven ende verjaecht,
| |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
verklaart Hij hoe dit Hem ter ore gekomen is en waarom Hij wil ingrijpen: vs. 18
Want donnosel heeft mij seer gheclaecht
In de meeste tekstuitgaven wordt donnosel verklaard als de onschuldige mensen. H.J.E. Endepols geeft er als toelichting bij: ‘de onschuldige mensen beklagen zich bij God over de heersende ondeugden.’ Een toelichting die niet alle vragen beantwoordt. Beklaagt een mens zich, dan wordt hem onrecht aangedaan. Wat bedoelt de schrijver daar concreet mee? In verband met de voorgaande verzen zullen we daaronder moeten verstaan het onrecht veroorzaakt door de hoofdzonden, met name door hoogmoed, gierigheid en afgunst. Noemen we mensen die het slachtoffer van deze eigenschappen van anderen worden onschuldige mensen? M.i. ligt een interpretatie armen, misdeelden, verdrukten meer voor de handGa naar voetnoot5. Ook in andere middelnederlandse teksten komt het woord onnosel in deze betekenis voor. Ik noem er enkele:
Hoe scandelijc, des sijt vroet,
Dat een mensche ghewint goet,
Opdat hi wert een here,
Alle die werelt doet hen ere:
Ja die valsche, dat verstaet,
Maer metten goeden heet hi quaet.
‘Here’ spreect David, die prophete vry:
‘Wie sal in dijn huys wonen metti?’
Nu andwert hi dus hier af:
‘Die sijn ghelt te woeker niet en gaf,
No ghene ghichte no miede
En nam van onnoselen diede’.
Ghi machteghe liede, des siet vroet,
So wanneer dat ghi onrecht doet
| |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
Den onnoselen, dat Onsen Here
Aen Hem trect dat harde sere;
Want Hi achse Hem selven ghedaenGa naar voetnoot6.
Sente Jacob doet desen toon:
‘Siet, rijc mensche, dijnre dienren loen
Roept opti, du hebstese bedroghen,
Haer roep es te berghe ghevloghen
Voor Gode in sinen maiestaet,
Die den roep ontfanghen haet
In sijn ore der Godheit’.
Du rike mensche, di si gheseit
Die claghe, die de arme doet
Met vloeken, die en wert di nemmer goet,
Op dat ghi den vloec hebt verdient.
Jhesus, Sydrac sone, sprect: ‘Vrient,
Die arme dienren die di vloeken,
Ende bitterlike soeken
Gods wrake met hare claghe
Vorwaer, mensche, ic di saghe
Dat haer claghe ghehoort wert vorwaer
Voor Gode, dien alre dinc es claer,
Daer dine ziele bloet voor staet’Ga naar voetnoot7.
Tsint dat de ghierighe met ghelde creech spoet
Tsint dat de man metten ghelde hiedt vroedt
Tsint dat donnoosel creech gheen berechtGa naar voetnoot8.
| |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
Men vintse mochtense goet coop copen
al soudense goods dienst der met verbueren
Sy soudender om wter kercken loopen
Om dat sy donnooselen mochten tfel of stropen
ende die ziele wt hunnen nuijke luerenGa naar voetnoot9
Donnoosele worden bedrooghen mit wil of cracht
hoe datment ghecrijghen mach in handen
Haer goet gerooft ghestolen haer panden
Dus worden donnoosele nu versmacht
Justicie is dolende in allen warande
dit coompt den herderen al te voren
Die ghierige regieren nu die landen
donnoosele scaepkens worden meest ghescoren
Meest elck is gierich als den rycke vrecke
En heeft op derm huysman geen ontfermen,
Maer veracht hem in dermoe als een slecke.
Lasaro en baet suchten, cryten oft kermen;
derm huysman heeft nu, God betert, cleyn beschermen.
Tis meest al gierich, meester & cnapen,
donnoosele en weten nievers waer ochermen;
soo mordadich is de vrecke int betrapen,
want hy verschuert Gods onnoosel schapen.
Al heeft Christus voer elcken gestorven de doot,
elck wilt op donnosel bloet gieten & gapen,
op Lasarus den huysmanGa naar voetnoot10,
Ghij vangt donnosele in den slach als meesen
Men siet u darme weduwen en weesen
Plucken en teesenGa naar voetnoot11;
| |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
Gedurende twee eeuwen, van Jan van Boendale tot Anna Bijns, is het woord donnoosel(e), in overeenstemming met het oudtestamentisch spraakgebruik, gebezigd als synoniem voor de arme, de verdrukte, voor de mens die het slachtoffer geworden is van de hoogmoed, de afgunst en vooral van de gierigheid van de ‘machthebbers’Ga naar voetnoot12. In al deze teksten beklaagt donnoosele zich erover bij God, dat hem onthouden wordt waar hij recht op heeft, dat hem ontnomen wordt wat zijn rechtmatig eigendom is. Daar nu Elck. vs. 18: Want donnosel heeft mij seer gheclaecht.
wat woordkeus en context betreft geheel in deze traditie past, lijkt het me duidelijk dat we uit dit vers mogen afleiden, dat Elckerlijc veel bezit én doordat hij de arme Tgoet onthouden heeft én doordat hij van Tgoet op onrechtmatige wijze in zijn bezit heeft gekregen. 2. In de verzen 26-29 zegt God: Want liet ic dye werelt dus langhe staen
In desen leven, in deser tempeesten,
Tvolk souden werden argher dan beesten
Ende souden noch deen den anderen eten.
| |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
Vergelijken we hiermee het volgende fragment uit Dit sijn die .X. Plaghen ende die .X. Ghebode: 1640[regelnummer]
Daer omme, mensche, si u ghesaecht,
Dat God metten propheten claecht
Herde clagheliken desen noot.
Hi sprect: ‘Wee dien die voor broot
Mijn arm volc hier eten’!
1645[regelnummer]
Dat sijn die ghene die meten
Haren coep met valschen maten hen,
Die steelt valschelike gewen,
Ende wie een valsch ghewechte haet
Die es een dief, dat verstaetGa naar voetnoot13,
en met de volgende verzen uit een referein dat opgenomen is in de bundel van Jan van Styevoort: Derme wilt nu den ryken synen voet meten
Die rijke wil nu der ermer bloet etenGa naar voetnoot14
dan is het duidelijk dat we ook uit Elck. vs. 29 Ende souden noch deen den anderen eten.
mogen afleiden dat Tgoet op oneerlijke wijze verkregen is. 3. Mogelijk heeft de auteur ook in de presentatie van Tgoet nog een aanduiding willen geven van de herkomst van Elckerlijcs bezit. Wanneer Elckerlijc zich tot Tgoet heeft gewend met de woorden: vs. 360
Waer sidi, mijn goet?
antwoordt deze figuur:
Ick legghe hier in muten,
Versockelt, vermost, als ghi mi siet,
Vertast, vervuylt; ic en kan mi niet
Verporren, also ic ben tsamen gesmoert.
In Mwb 4, 2028 wordt de uitdrukking in muten liggen vergeleken met de Franse uitdrukking être en mue en vertaald door gevangen of opgesloten zitten. Op grond daarvan verklaren A. van Elslander en G. Jo Steenbergen het vers | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Ick legghe hier in muten,
als ik lig hier opgeslotenGa naar voetnoot15. Door deze interpretatie wordt Elckerlijc tot een vrek gemaakt, die zijn bezit opsluit en verborgen houdt. Maar dat is een opvatting, die niet in overeenstemming is met het beeld dat elders van de hoofdfiguur opgeroepen wordt. Als die Doot Elckerlijc begroet met de woorden: vs. 69-70
Elckerlijc, waer sidi op weghe
Dus moey? (= zo mooi gekleed)
dan krijgen we niet de indruk, dat we met een vrek te doen hebben. En als Gheselscap tot Elckerlijc zegt: vs. 248-251
Waert te drincken een goet ghelaghe,
Ick ghinc met u totten daghe,
Oft waert ter kermissen, buten der stede,
Oft daer die scone vrouwen waren.
dan mogen we daaruit wel afleiden, dat Elckerlijc gewend was samen met Gheselscap de bloemetjes buiten te zetten, dat hij gemakkelijk geld uitgaf voor wijntje en trijntje. Dit alles maakt het weinig waarschijnlijk, dat de vertaling ik lig hier opgesloten van het vers Ick legghe hier in muten,
precies weergeeft wat de auteur ermee bedoeld heeft. Er is echter een andere oplossing. De gewone betekenis van mute is die van plaats waar men jachtvogels in de ruitijd bewaart, kooi waarin de vogels muiten of ruien. Daarnaast komt de ruimere betekenis voor van kooi, vogelkooi. Het lijkt me niet onmogelijk dat de schrijver aan deze laatste betekenis gedacht heeft, geïnspireerd door een beeld dat gebruikt wordt door de profeet Jeremia, hoofdstuk 5, 26-29: ‘Want er zijn schurken onder mijn volk, die in hinderlaag liggen, als vogelaars loeren, en strikken zetten, om mensen te vangen. Als een mand vol vogels, zijn hun huizen gepropt met oneerlijk goed. Zo zijn ze machtig en rijk geworden, en glimmen van vet; de boosheid puilt van hen uit, ze kennen geen recht. Voor de wezen pleiten ze niet; ze nemen het niet voor de armen op! En zou Ik dit niet straffen, is de godspraak van Jaweh, en op zulk een volk mij niet wreken?Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
Een beeld, dat volledig aansluit bij wat in de inleiding over Elckerlijc en Tgoet gezegd isGa naar voetnoot17. 4. Tenslotte geeft ook het testament van Elckerlijc aanleiding Tgoet op deze wijze te interpreteren. Hierin bepaalt Elckerlijc: vs. 668-674
In caritaten ende in rechter oetmoede
deel ic den armen van mijnen goede
Deen helft, ende dander helft daer nae
Ghevick, daer si sculdich is te gaen.
dit doen ic den viant nu te schanden,
Om los te gaen uut sinen handen,
Nae mijn leven in (desen) daghe.
Prof. dr. D. Th. Enklaar verklaart deze passage als volgt: ‘Elckerlijc legateert de helft van zijn goed aan de armen en wijst zijn natuurlijke erven als erfgenamen voor de andere helft aan’Ga naar voetnoot18. Een bezwaar tegen deze opvatting lijkt me, dat de erop volgende regels ‘dit doen ic den viant nu te schanden’, enz. wel op het legaat aan de armen, maar niet op het legateren aan de natuurlijke erven kunnen slaan; immers, men ontworstelt zich niet aan de greep van de duivel door een legaat aan de natuurlijke erven te schenken. Daarom lijkt het me juister de uitdrukking ‘daer si sculdich is te gaen’ te verklaren als: de andere helft geef ik terug aan hen, wie ik het op onrechtmatige wijze ontnomen hebGa naar voetnoot19. Zo wordt de functie van het testament ook duidelijk: Elckerlijc herstelt daarmee vlak voor zijn sterven de fouten van vroeger. Hij geeft, wat hij aan de arme onthield; wat hij op onrechtmatige wijze in zijn bezit kreeg, geeft hij terug. | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
DuechtDeze figuur, die in de Engelse vertaling Everyman optreedt onder de naam Good Deeds, wordt gewoonlijk opgevat als de deugd, de gesteldheid om het zedelijk goede te doen, het vermogen tot het goede in het algemeen. Alleen J.W. Muller verklaarde haar als de allegorische voorstelling van goede werkenGa naar voetnoot20. In de discussie over de prioriteit plaatsten H. de Vocht en J. van Mierlo deze beide interpretaties tegenover elkaarGa naar voetnoot21. De tekst van het spel dwingt ons echter de beide betekenissen van het woord te verbinden en Duecht op te vatten èn als het vermogen tot het goede èn als goede werken. Nadat Elckerlijc door die Doot gedaagd is om voor God rekenschap af te leggen, verwenst hij de dag van zijn geboorte en roept hij vertwijfeld uit: vs. 167-169
Ic en hebbe noyt goed bedreven,
Aldus heb ic seer luttel gheschreven.
Hoe sal ic mi excuseren int claer?
En als Duecht hem het boek voorhoudt waarin zijn werken staan opgetekend, dan schrikt Elckerlijc: vs. 470-472
Gods cracht wil mi stercken!
Men siet hier een letter niet, die reyn es!
Is dat al mijn ghescrifte?
Duecht antwoordt: vs. 472-473
Seker, ick meyns.
Dat moechdi sien aen mijn ghesonde.
Dit antwoord moet wel betekenen: Ja, dat is inderdaad alles. Goede werken staan er niet van je ongetekend, want die heb je niet gedaan; kijk maar naar mijn slechte gezondheidstoestand. Het is duidelijk, dat Duecht hier niet de betekenis kan hebben van goede werken, want beide geciteerde fragmenten duiden op een totale afwezigheid daarvan. Met Duecht moet hier wel bedoeld zijn het | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
vermogen tot het goede en de slechte gezondheidstoestand betekent dat dit vermogen niet gebruikt is. Aan het eind van het spel moet Duecht echter beslist worden opgevat als goede werken. Immers, als Elckerlijc gestorven is, zegt Kennisse: vs. 857-859
Hi heeft leden dat wij alle moeten gelden,
Die duecht sal nu haer selven melden
Voer hem, diet al ordelen sal.
en denken we nu terug aan Duechts eigen woorden: vs. 492-497
Als si (Kennisse) u gheleit heeft sonder letten,
Daer ghi u suveren sult van smetten,
Dan sal ic gesont werden ende comen u bij
Ende gaen ter rekeningen als duecht mit di,
om te helpen zommeren tot uwer vruecht
Voerden oversten heere.
dan is het duidelijk, dat Duecht in deze passage niet opgevat kan worden als het vermogen tot het goede. Immers, bij het afleggen van rekenschap voor God wordt de mens niet geholpen door zijn vermogen tot het goede, maar door de daden die hij met dat vermogen verricht heeft. Duecht is dus èn het vermogen tot het goede èn de verwerkelijking van dat vermogen, resulterend in goede werken. Dit totaalbegrip kunnen we het best weergeven met het bijbelse woord zedaka, gerechtigheidGa naar voetnoot22 Die betekenis gerechtigheid kan het woord duecht in het middelnederlands inderdaad hebbenGa naar voetnoot23:
a. In Het Boec vander Wraken I, van Jan van BoendaleGa naar voetnoot24 lezen we (vs. 35-56): In dien dat ic merke ende scouwe
In doude Testament ende int nouwe,
| |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
In hystorien ende in corniken,
Ende in anderen des gheliken,
Hoe God te meneghen stonden
Ghewroken hevet die sonden,
Ende noyt ghedoghen en woude
Dat onrecht langhe staen soude,
Ende wraect altoes swaerlike,
Soe ontsie ic mi sekerlike
Dat God sal wreken donghelike,
Dat hi heeft bi vele daghen
Harde guetlike verdraghen,
Mids sire ontfermecheyt.
Maer ic duchte sine gherechticheyt
Hem daer toe sal verwecken saen,
Dat Hi harde swaerlike sal slaen;
Want die edele gherechtichede,
Daer alle doghet in houdt stede,
Es wt ertrike al verdreven,
Ende hier en es niet anders bleven
Dan hoverde, ghierecheyt ende nijtGa naar voetnoot25.
| |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
b. In het gedicht Van drien figuren van Willem van Hildegaersberch lezen we in vs. 17-19: Ic heb exempel horen lesen,
Dat wy gherechtich souden wesen
Entie doeghet setten voertGa naar voetnoot26.
c. Enkele verzen uit referein XLI uit de bundel van Van Styevoort luiden: Elc spreect nu mit twe monden dat sietmen bloot
men ontsiet gheen sonden want vreese is doot
die waerheyt blyft nu alomme versweghen
Daer list of loosheyt is in gheleghen
dat soictmen want elck wil goet verweruen
Al waert onrechtuerdichlyck vercreghen
Die duechdelyke sietmen sneuen
om dat sij rechtuerdicheyt onderhouwenGa naar voetnoot27
d. Anna Bijns plaatst in Referijn XII (boek I) bij de versregel Maer in alle staten is duecht vertredenGa naar voetnoot28
de kanttekening Esaie .I. Daar lezen we in vs. 4: ‘Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven kinderen’.
en bij de versregel Eerst Gods geest, die duecht leert sijnen clereken
uit het 18e referein van hetzelfde boek wordt in margine vermeld: Esaie XI. De verzen 2-5 daarvan luiden: ‘En op hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van Wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren; ja, zijn lust zal zijn in de vreze des Heren. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch recht spreken naar hetgeen zijn oren horen; want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid recht spreken, maar hij | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen’. In het spel voldoet de betekenis gerechtigheid in alle passages waarin Duecht optreedt, terwijl de wijze van optreden van deze figuur er volledig door verklaard wordt: a. Tgoet en Duecht worden tegenover elkaar geplaatst. Terwijl Tgoet Elckerlijcs rekening bedorven heeft: vs. 387-391
Ic heb zeer u pampier verweert,
Want al u sinnen hebdi verteert
Aen mi; dat mach u leet zijn.
Want u rekeninghe sal onghereet zijn
voer god almachtich, mits minen scouwen.
zegt Duecht verwijtend tot Elckerlijc: vs. 466-468
Haddi mi volcomelijc ghevoecht,
Ic sou u rekeninghe, die nu onreyn is,
Ghesuvert hebben, des u siel in weyn is.
Bedenken we nu dat de daden waarmee Elckerlijc zich Tgoet heeft toegeëigend en dat de wijze waarop hij Tgoet begeerde in de bijbel herhaaldelijk aangeduid worden door het woord ongerechtigheidGa naar voetnoot29, dan wordt deze tegenstelling volkomen duidelijk.
b. De bijbelse woorden gerechtigheid en ongerechtigheid hebben een dynamisch of liever een existentieel karakter. M.a.w., waar in de bijbel gesproken wordt van de gerechtigheid of de ongerechtigheid van de mens, wordt steeds bedoeld een wijze van leven, wordt steeds de richting aangeduid waarin de mens gaat. Vandaar uitdrukkingen als ‘de weg | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
der gerechtigheid bewandelen’, ‘de paden der ongerechtigheid’, ‘gerechtigheid najagen’, enz.Ga naar voetnoot30. De auteur van de Elckerlijc heeft dit ten volle begrepen. Al liggen daar Elckerlijcs daden der ongerechtigheid, in de gestalte van Tgoet, al is er een totale afwezigheid van goede, rechtvaardige werken, toch is Duecht niet verdwenen. Elckerlijc heeft nog steeds de mogelijkheid zich om te draaien, de weg der ongerechtigheid te verlaten en die der gerechtigheid te gaan. In zijn gebed zegt hij tot Maria: vs. 572-574
Bidt voer mi dijnen sone voerdachtich
So dat ic mach gaen in den rechten pade
Daer die wegen niet en sijn onrachtichGa naar voetnoot31.
Meesterlijk is de auteur erin geslaagd dit existentiële karakter van ongerechtigheid en gerechtigheid weer te geven, door gebruik te maken van het pelgrimage-motief, waardoor Elckerlijc in beweging komt.
c. Wat Elckerlijc doet na de ontmoeting met Duecht zou als illustratie kunnen dienen bij Ezechiël 18, vs. 21, 22: Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker leven; hij zal niet sterven. Geen van de | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
overtredingen die hij begaan heeft, zal hem worden toegerekend; om de gerechtigheid die hij betracht heeft, zal hij leven. Die bekering wordt duidelijk in het meegaan met Kennisse, in biecht, penitencie en berouw; het onderhouden van de inzettingen in het gebruik van de sacramenten; het handelen naar recht en gerechtigheid in het maken van het testament. De Elckerlijc is geen gedramatiseerde Ars Moriendi, maar een Spyeghel der Salicheyt. Het spel wil geen moraal prediken, maar bijbelse verkondiging geven.
d. Tenslotte, de rol die Duecht vervult bij het sterven en bij het oordeel is eveneens volledig in overeenstemming met de oudtestamentische boodschap. Vgl. behalve het onder c geciteerde fragment: Schatten door goddeloosheid verkregen doen geen nut, maar gerechtigheid redt van de dood. | |||||||||||||||
KennisseKennisse is op verschillende manieren geïnterpreteerd: door F.A. Wood als het tot zelfkennis en inkeer komenGa naar voetnoot32; door L.C. Michels in drie verschillende passages op drieërlei wijze, respectievelijk als berouwvol zelfinzicht, als het naar de katholieke leer juist georiënteerde bewustzijn en als het juiste inzicht in het verband tussen christelijke levensleer en christelijk levenGa naar voetnoot33; door J. van Mierlo als het zedelijk bewustzijn van 's mensen verhoudingen tot God en zijn wet, dat den mens in al zijn gedragingen voorlichten en leiden moetGa naar voetnoot34; door G. Knuvelder als de uit het geloof voorlichtende, bovennatuurlijke wijsheid, die de mens tot inkeer brengt, tot kennis namelijk van zichzelf en van zijn ellendige toestand, om hem dan verder te leiden op de weg van bekering en het christelijk levenGa naar voetnoot35; door Eug. van der Heijden | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
als het natuurlijk bewustzijn, waarvan het betrouwvol zelfinzicht een functie isGa naar voetnoot36; door Helen S. Thomas tenslotte als knowledge of the correct path to Jerusalem and knowledge of one's sins and the proper method of shrift. She also represents the good counsel which proceeds from such knowledge.Ga naar voetnoot36bis Hoe juist deze interpretaties op zichzelf ook mogen zijn, afzonderlijk en gemeenschappelijk hebben ze door hun omvang en variaties als bezwaar, dat ze de toneelfiguur Kennisse tot een onmogelijke gestalte maken. Geen toeschouwer of lezer is in staat zich een beeld te vormen van een dergelijke figuur. We zullen hier proberen voor al deze interpretaties een gemeenschappelijke noemer te vinden. De tekst van de Elckerlijc zelf kan daarbij voor de oplossing zorgen. Het woord onbekent in vs. 3: Ic sie boven uut mijnen throne,
dat al, dat is int smenschen persone,
Leeft uut vresen, onbekent.
heeft bij de interpretatie steeds moeilijkheden opgeleverdGa naar voetnoot37. Toch wordt het woord onbekent ook door andere middeleeuwse auteurs gebruikt en hun teksten kunnen m.i. een zeer bevredigende verklaring geven:
1. In de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant lezen we in vs. 25553-25572 (Cap. LXXXIII, Hoe Jhesus leerde niet te levene ghelijc den Phariseen): Jhesus keerde die tale van hem,
Ende seide: ‘O du, Jherusalem,
Hoe dicken wildic ghewillike
Dijn volc vergadren, dies ghelike
Dattie hinne hare kiekine broet,
Ende du ne wils, in dinen moet,
| |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
Niet bekinnen dat verdriet
Dat u die prophete behiet
Uwe huus sal worden ghelaten
Al ydel staende bider straten.
Nu ne siedi nemmer my
Eer ghi segt: Gebenedijt si
Die coemt in die name ons Heren’.
Daer wilde hi meenen ende leren
Dat sine, van sire passien voort,
Die ghesciede in die poort,
Niene saghen voor doemsdaghe;
Ende tote dien, al sonder saghe,
Seide hi, soud si wesen blent
Ende in Gode al onbekentGa naar voetnoot38.
De beide laatste verzen kunnen m.i. op twee manieren verklaard worden: dat zij verblind zouden zijn en God niet zouden kennen ôf (minder waarschijnlijk) dat zij verblind zouden zijn en bij God onbekend. En deze beide interpretaties kunnen we door één uitdrukking weergeven: dat ze verblind zouden zijn en zonder kennis Gods.
2. In Een Disputatie van Onser Vrouwen ende vanden Heilighen Cruce zegt de gekruisigde Christus, in strofe 31: Ontfarme u, dat ic theilighe lant
Ghegheven hebbe minen viant
Om wrake van uwen sonden;
Want ic ghenen prinche en vant
395[regelnummer]
Die daerwaert steken dorste de hant,
Dies gavict den honden.
Breect alle der sonden bant;
Neemt mijn tekin, ic sets u pant
Dat sijn mine vijf wonden.
400[regelnummer]
Vaert tote Suriën ant sant;
Ghi sult slaen tfolc onbecant
In wel corten stondenGa naar voetnoot39;
De verzen 401 en 402 worden door Prof. van Mierlo als volgt vertaald: Gij zult het barbaarse volk verslaan in korte tijdGa naar voetnoot40. Deze inter- | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
pretatie geeft waarschijnlijk niet ten volle weer wat de schrijver ermee bedoelde te zeggen. Uit het verband blijkt dat Van Maerlant hier bedoelt het volk dat het Heilige Land bezet houdt, de heidenen, de Turken, de Saracenen. Als Anna Bijns dan belijdt: Wij zijn altesamen afgheweken,
Elc laet hem van zijn quaey begeerten verwinnen
Als Heydenen, Turcken, die Godt niet en kinnenGa naar voetnoot41
dan lijkt het me niet te gewaagd het woord onbecant bij Van Maerlant op dezelfde wijze te interpreteren: Gij zult het volk dat Mij (God) niet kent, in korte tijd verslaan. 3. Gesubstantiveerd treffen we hetzelfde woord aan bij Anna Bijns: In alle staten sietmen abuys bloot,
Dlant is vol blinde lien.
De sommige seggen als donbekende: Wien
Of wat salmen geloovenGa naar voetnoot42?
Als donbekende kan m.i. in dit verband alleen betekenen: als mensen die God niet kennen, die geen kennis van God hebben. 4. Daarnaast treffen we bij dezelfde dichteres het woord onbekentheyt aan, in de betekenis van het ontbreken van de kennis van God, de schuldige afwezigheid van de kennis van God: Door ons onbekentheyt ghelijck de domme
Gevoelende, dat wij werden ghesmeten,
Clagen wij wel, maer seggen niet waeromme.
Wij laten den rechten wech en gaen de cromme,
Dolen als blinden, die den wech wel wetenGa naar voetnoot43.
en: O Dochter van Israel, die gedwaelt zijt
Uuten rechten wech door u onbekentheyt,
Wilt weder keeren ghij,
Die uut Jerusalem in Jericho gedaelt zijt,
Dijnen Bruydegom versmaet hebt door u verblintheydt,
Met oneeren bij
Ander minnaars gheweest, hoort den roep des Heeren vrij,
Keert weder van u alderquaetste ghedachtenGa naar voetnoot44.
| |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
Uit bovenstaande teksten blijkt dus, dat het woord onbekent in het middelnederlands de betekenis kon hebben van geen kennis van God hebbend, God niet kennendGa naar voetnoot45. En dat is een betekenis, die het derde vers van de Elckerlijc: Leeft uut vresen, onbekent.
bevredigend verklaart. God verwijt de mens dat hij zonder vrees (voor Hem) en zonder kennis (van Hem) leeftGa naar voetnoot46. In het verband van het spel ligt het dan voor de hand de figuur van Kennisse op te vatten als Kennis van GodGa naar voetnoot47. Eerst leeft Elckerlijc onbekent, later, als hij tot inkeer komt, leert hij God kennen, leeft hij met Kennisse Gods. Deze interpretatie voldoet in alle passages waarin Kennisse optreedt of waarin over deze figuur gesproken wordt. Zij immers leidt Elckerlijc op de goede weg naar God. Vgl. de woorden van Duecht: | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
vs. 485-488
Noch heb ic een suster, die sal gaen mede,Ga naar voetnoot48
Kennisse heetse, die u leyden sal
ende wijsen, hoemen u beraden sal
Te trecken ter rekeninghe, die fel es.
En uiteraard kent deze Kennisse de leer aangaande de te volgen heilsweg. Zij brengt Elckerlijc, na hem vervuld te hebben van kennis van zonden, naar Biechte, laat hem boete doen en vervult hem van oprecht berouw: vs. 499-500
Nu gaen wi ons saten
Tot biechten,
vs. 522-523
Biechte:
Om dat ghi mit kennisse tot mi sijt comen,
So sal ic u troesten tuwer vromen.
vs. 545-548
Elckerlijc, hoe suer dat u wert
Siet, dat ghi u penitencie volstaet
Ick, kennisse, sal u gheven raet
Dat ghi u rekeninghe sult tonen bloot.
vs. 615
doet aen dit cleet tuwen loone,
vs. 619-620
Elckerlijc:
Hoe heet dit cleet?
Kennisse:
Tcleet van berouwenissen.
Het sal gode alte wel behaghen.
Terecht ook laat de auteur door Kennisse tot Elckerlijc zeggen, dat hij zijn Vijf Sinnen moet meenemen: vs. 633-634
Noch moetti hebben, sonder becliven
U vijf sinnen als u beraders.
want deze Vijf Sinnen spreekt de lofspraak uit op de priester; een lof | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
die zijn grond vindt in het feit, dat de priester de sacramenten bedient; de sacramenten, waarin de mens met God in contact treedtGa naar voetnoot49: vs. 706-709
Want elc priester kan maken claer
Met vijf woerden opten outaer
Inder missen, des zijt vroet
Gods lichaem, warachtich vleesch ende bloet
Niemand beter dan Kennisse Gods kan kritiek leveren op de slechte priesters (vs. 721-734). Kennis van God houdt immers in het kennen van Gods wil. Daardoor moet deze Kennisse wel een scherp oog hebben voor alles wat aan Gods wil niet beantwoordtGa naar voetnoot50. Tenslotte, Kennisse gaat na het sterven niet met Elckerlijc mee. Daaruit blijkt duidelijk dat de auteur in deze figuur niet een mystieke kennis van God voor ogen stond. Hij bedoelde een kennis van God die de mens gedurende zijn aardse leven tot gerechtigheid brengt, of beter, die de mens doet gaan op de wegen der gerechtigheid. Als Elckerlijc sterft, eindigt haar werkzaamheid in hemGa naar voetnoot51. Dat Kennisse, ook na Elckerlijcs sterven, op het toneel blijft, is de enig juiste opvatting: Kennis van God is onsterfelijk, doordat haar object onsterfelijk, eeuwig is. En wie kan het publiek beter vertellen wat er na het sterven met Elckerlijc gebeurt als juist deze Kennisse Gods? | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Wijsheyt, Cracht en ScoonheytIn een voordracht gehouden op het 14e Nederlandse Filologencongres heeft Prof. dr. L.C. Michels erop gewezen, dat de figuren Wijsheyt, Cracht, Scoonheyt en Vijf Sinnen behoren tot de persoonlijkheid van Elckerlijc, terwijl de figuren tot wie Elckerlijc zich eerst om hulp wendt, Gheselscap, Vrienden ende Maghe en Tgoet een eigen leven leidenGa naar voetnoot52. Verder merkte hij op: ‘Bovendien zijn deze pas in zijn gezuiverde toestand hem tot waarlijk nut’. Inderdaad, want in gezelschap van deze vier gaat Elckerlijc het testament maken (waardoor hij zijn fouten van vroeger herstelt) en deze vier zijn op het toneel aanwezig als Elckerlijc van de priester de sacramenten ontvangt. Toch is hiermee niet alles gezegdGa naar voetnoot53. Te gemakkelijk worden de vier figuren Wijsheyt, Cracht, Scoonheyt en Vijf Sinnen op één lijn gesteld. In de tekst zelf worden de eerste drie duidelijk van de vierde onderscheiden. Wanneer Elckerlijc tcleet van berouwenissen heeft aangetrokken en Duecht en Kennisse oproept met hem mee te gaan, zegt Kennisse: vs. 629
Neen, wi, elckerlijc.
en Duecht vervolgt: Ghi moet noch met u leyden
Drie personen van groter macht.
Op Elckerlijcs vraag: Wie souden si wesen?
krijgt hij van Duecht ten antwoord:
Wijsheyt ende u cracht
U scoonheyt en mach niet achter bliven.
Kennisse voegt eraan toe: Noch moetti hebben, zonder becliven,
U vijf sinnen als u beraders.
Deze gang van zaken in het spel dwingt ons dus onderscheid te maken tussen de figuren Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt enerzijds, die bij | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
Duecht, dus bij Elckerlijcs gerechtigheid behoren, en de figuur van Vijf Sinnen anderzijds, die bij Kennisse (Gods) behoort. Schenken we hier eerst aandacht aan de figuren die Elckerlijc op bevel van Duecht bij zich roept. Volgens het oudtestamentisch spraakgebruik heet iemand die Duecht = gerechtigheid ‘bezit’ een rechtvaardigeGa naar voetnoot54. Welnu, volgens Spreuken 10, 31 is wijsheid het kenmerk van een rechtvaardige: ‘De mond van de rechtvaardige brengt wijsheid voort, maar de valse tong wordt verdelgd’Ga naar voetnoot55.
Ook tussen iemands (on)gerechtigheid en kracht bestaat een nauw verband. In Psalm 31, 11 klaagt de dichter: ‘Want mijn leven vergaat in kommer en mijn jaren in zuchten, mijn kracht struikelt door mijn ongerechtigheid, en mijn gebeente verkwijnt’Ga naar voetnoot56.
En wat de schoonheid betreft, aan de personen die in het Oude Testament het predicaat rechtvaardige toegekend krijgen, wordt herhaaldelijk lichamelijke schoonheid toegeschrevenGa naar voetnoot57. Van Jozef lezen we: | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
‘Jozef nu was schoon van gestalte en schoon van uiterlijkGa naar voetnoot58’. Van Mozes wordt gezegd: ‘Toen zij nu zag dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden langGa naar voetnoot59’, David wordt als volgt beschreven: ‘hij is een dapper held, een krijgsman, wel ter tale, schoon van gestalte en schoon van uiterlijk; en de Here is met hemGa naar voetnoot60’. Daniël en zijn drie vrienden, die gedurende hun opleiding tot rijksgrote de Joodse spijswetten niet wilden overtreden door van de koninklijke tafel te eten, verzoeken de overste der hovelingen van koning Nebukadnezar hun slechts groenten te eten en water te drinken te geven, ‘en na verloop van tien dagen bleek hun uiterlijk schoner en zagen zij er welvarender uit dan al de knapen die van de koninklijke spijze gegeten haddenGa naar voetnoot61’. Spreekt nu enerzijds uit de Elckerlijc de gedachte dat wijsheid, kracht en schoonheid in verband staan met 's mensen gerechtigheid, de auteur kent ook een andere waarheid: dat die eigenschappen niet bestand zijn tegen de dood, dat ze de mens die sterven moet, niet kunnen helpen: Wanneer Elckerlijc voor zijn graf staat, wordt hij door Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt verlaten. Hierdoor krijgen deze figuren een ambivalent karakter. Enerzijds worden Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt ervaren als positieve eigenschappen, die de mens, zoals Duecht zegt: vs. 643
Sijn pelgrimagie helpen volbringen.
en die bij monde van Vroetscap beloven: | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
die ook doen wat ze beloven, getuige hun aanwezigheid bij het maken van het testament en bij Elckerlijcs deelname aan het sacrament, essentiële stadia van de pelgrimage. Maar anderzijds blijkt het negatieve karakter ervan: op het meest kritieke moment, voor het gapende graf, laten ze Elckerlijc in de steek. Dit ambivalente karakter moet in de auteur spanningen veroorzaakt hebben en vragen opgeroepen. Iets van die spanning wordt zichtbaar in de woorden, die Elkerlijc spreekt nadat Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt hem hebben verlaten en Kennisse en Duecht alleen zijn overgebleven: vs. 827-828
Alle, die mi ontgaen ghemeene,
Die mindic meer dan mijn duecht alleeneGa naar voetnoot63.
| |||||||||||||||
Vijf SinnenHet optreden van de allegorische figuur Vijf Sinnen heeft velen bevreemd. Wat bedoelt de auteur met deze figuur en waarom spreekt zij de lofspraak op de priester en op de sacramenten uit? Prof. van Mierlo gaf als antwoord: ‘Die lof past wel in de mond van Vijf Sinnen: de sacramenten zijn immers uitwendige tekenen, en de zinnen moeten door het H. Oliesel gezuiverd worden’Ga naar voetnoot64. Prof. dr. L.C. Michels verklaarde deze figuur als volgt: ‘Hij doceert, geeft katechismus, hij is het goed begrip, het redeneercermogen, het verstand. Niet Kennisse, maar Vijf Sinnen staat het naast aan ons begrip van “kennis”Ga naar voetnoot65’. Prof. Michels baseert zijn interpretatie op Elck. vs. 146-147, waar die Doot zegt: Hoe sidi aldus onvroet,
Elckerlijc, daer ghi hebt vijf sinnen,
| |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Als we echter de volgende verzen erbij lezen, wordt het m.i. wel zeer twijfelachtig of de verklaring verstand hier de juiste is. De hele passage luidt: Hoe sidi aldus onvroet,
Elckerlijc, daer ghi hebt vijf sinnen,
Dat ghi soe onsuver sijt van sinnen,Ga naar voetnoot66
Ende ic so haestelijc come onversien?
In verschillende middelnederlandse teksten wordt over vijf sinnen gesproken op een wijze die het verwijt ‘dat ghi soe onsuver sijt van sinnen’ meer reliëf kan geven. En in die teksten wordt de uitdrukking vijf sinnen steeds gebezigd in de betekenis van de vijf zintuigen:
a. In Des Coninx Summe wordt gezegd: ‘Die lijflijc vroechde of ghenoechte die comet van buten doer die vijf sinnen des lichaems, doer horen ende sien, ruken, smaken ende ghevoelen. Dese .V. sinnen sijn recht als .V. conduten, daer al dat ghenoechlic goet, dat lijfliken of wertliken is, doer cornet in lopen totter herten eens menschen om hem ghenoecht te maken’. | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
b. Ook in een gedicht van Willem van Hildegaersberch vinden we de vijf sinnen, opgevat als vijf zintuigen, in verband gebracht met de zonde: ‘Meester, hier an segdi waer;
Mar ic wil u al naerre gaen.
Mach die mensch niet wederstaen
Taenvechten van Lucifere,
Want hem God soe menighe ere
Heeft bewijst in sijnre minnen?
Hij heeft ons ghegheven onse vijf sinnen,
Beide zien entaer toe horen
Te helpen yeghen dat becoren
Van Lucifer, den helschen draken;
Beide ruken ende smaken
Ende voelen, dat is waer.
Die schult is ons al openbaer:
Wyen moghen wy anders gheven ticht?
Onse vijf sinnen sijn verlicht
Overmits den heilighen gheest,
Die ons ghebrocht heeft sulc volleest,
Dat elc mensch te voren weet
Wanneer hi doet dat Gode is leet
Of totten zonden is gheneghenGa naar voetnoot68.
c. Tenslotte in dit verband nog een fragment uit Dit sijn die .X. Plaghen ende die .X. Ghebode:
Vijf Sinne soe sijn di ghegeven
Van Gode, die ghi selt bewaren,
Wildi cuuscheliken volvaren.
1240[regelnummer]
Die vive wil ic di doen bekennen
Dat ghise moet te bat versinnen.
Dierste dat es u ghesichte:
Dat suldi effen ende ghedichte
Te cuuschen dinghen altoos houden
1245[regelnummer]
Soe sal God selve dijns wouden.
Die ander sin es dat horen.
Des cuuscheit men oec mach testoren,
Die gheerne hoort oncuuschen woort,
1280[regelnummer]
Dat es der zielen ene moert,
Of gherne hoort oncuuschen sanc,
| |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Of pipen, tanbusen ende snaren clanc,
Daer wilde herten ghenuechte in rapen,
Het sijn leke ofte papen,
Die derde sin die es ghenant
1315[regelnummer]
De smaec, dat si u becant.
Mensche, siet hoe ghi dien bewaert,
Dat ghi cuuscheliken daer in vaert.
Den vierden sin merct over al
Die es dat rieken, dat men sal
Behueden ende bewaren wale,
1360[regelnummer]
Willen wi bliven sonder quale
Van oncuusschen broken,
Van sueticheiden des roken,
Die suete inden nase wayt
Ende dat herte al door sayt.
1365[regelnummer]
Daer af een loft in corter stont
Inder herten vloeghs wert cont,
Dat haer de sunden verwecken mach
Veel lichte, dat die ewighe slach
Der zielen wert ende een onghemac.
Die vijfte sin die es ghenant
Dat ghevoelen, si di becant
Dat ghi den sen selt wel bewaren.
Opdat ghi in cuuscheiden wilt volvaren,
1400[regelnummer]
Soe mijt twerehande daet,
Die der oncuuscheit gheven raetGa naar voetnoot69.
Duidelijk komen uit de geciteerde fragmenten twee gedachten naar voren:
Hoe sidi aldus onvroet,
Elckerlijc, daer ghi hebt vijf sinnen,
Dat ghi soe onsuver sijt van sinnen,
Ende ic so haestelijc come onversien?
naar woordkeus en context geheel in deze gedachtengang past, is het m.i. wel zeer waarschijnlijk, dat de auteur in deze passage met vijf | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
sinnen de vijf zintuigen bedoeld heeft, m.a.w. dat die Doot in deze verzen aan Elckerlijc verwijt, dat hij zo zondig geleefd heeft en nog leeft, terwijl hij toch in zijn zintuigen over de middelen beschikt om de duivel te weerstaan. De allegorische figuur Vijf Sinnen moet m.i. op dezelfde wijze geïnterpreteerd worden. We merken het volgende op:
1. Wanneer Vijf Sinnen gedurende Elckerlijcs afwezigheid het woord neemt, dan doceert ze niet zozeer, dan geeft ze niet zozeer kathechismus, zoals Prof. Michels opmerkt, maar dan heft ze een lofzang aan op de priester en op het sacrament. We denken slechts aan de uitroep: vs. 714-5
Och, edel priester van groter waerde,
Al custen wi u voetstappen, gi waret waert!Ga naar voetnoot70
Dat zingen van een dergelijk loflied lijkt me niet in de eerste plaats een bezigheid van het verstand.
2. Prof. Michels noemt in het artikel ‘Kanttekeningen bij de Spieghel der Menscheliker Behoudenesse’, waarin hij nogmaals de opvatting Vijf Sinnen = verstand naar voren brengtGa naar voetnoot71, wel een groot aantal plaatsen waarin de uitdrukking vijf sinnen inderdaad moet worden weergegeven door verstand, maar in geen van die teksten wordt verband gelegd tussen de vijf sinnen en het sacrament, de vijf sinnen en de priesterGa naar voetnoot72. Toch zijn er middelnederlandse teksten waarin de vijf | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
sinnen daarmee in verband worden gebracht. We noemen er enkele:
a. In het gedicht Vanden XL daghen van Willem van Hildegaersberch lezen we: (Die bose), ende wil den mensche becoren,
Op dat hi sel in sonden smoren
Ende niet te sacramente gaen.
Met vijf punten seldi verstaen,
Soe heeft hi smenschen zinne beladen,
Dat si tsacrament versmaden,
Wye enich vanden viven let.
Die oghen heeft hi eerst beset,
Soe wert die mensche int herte blint;
Die oren en horen niet en twint,
Daer is een ander scot voer ghescoten.
Nose ende mont heeft hi ghesloten.
Soe datse en ruken noch en smaken,
Mit tween punten, die men mach laken
Mit recht, want si die ziel bezwaren,
Als ic u namaels wil verclaren.
Tvijfte punt heeft oec verdoeft
Tvoelen ende vanden mensch gheroeft
Soe dat sijs niet te recht en bruken,
Hoe God sijn zyde liet opluken
Om onse wil al hier te vorenGa naar voetnoot73.
| |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
b. In één van de kleine gedichten uit de 13e en 14e eeuw, die door C.P. Serrure werden gepubliceerdGa naar voetnoot74, vinden we onder de titel .XX. Poenten dat een mensche ontfeet metten Sakermente: Dat neghende es: dat God scaerp maect sine vijf sinne ende subtijl.
Daarmee zal, mede gelet op de aan het slot van het vorige citaat uitgesproken gedachte, toch wel bedoeld zijn, dat de mens door het sacrament de gelegenheid krijgt zijn zintuigen op de meest juiste wijze te gebruiken: hij kan God daarin zien, in de gestalte van brood en wijn, die hij kan tasten, smaken en ruiken en hij hoort de priester zeggen: Hoc est enim Corpus Meum. Op grond van deze in de middeleeuwen levende gedachten lijkt het me wel erg waarschijnlijk, dat we de figuur van Vijf Sinnen, die Elckerlijcs plan om naar de priester te gaan toejuicht (vs. 699) en die de lof van de priester zingt, omdat deze de sacramenten mag bedienen (vs. 706-710), moeten opvatten als een personifiëring van de zintuigen.
3. Elckerlijc roept de figuur van Vijf Sinnen bij zich in opdracht van Kennisse: vs. 633-4
Noch moetti hebben, zonder becliven,
U vijf sinnen als u beraders.
Vijf Sinnen is dus wel zeer nauw aan Kennisse Gods verbonden. Als we Vijf Sinnen opvatten als de vijf zintuigen is deze samenhang ten volle te verklaren. Door zijn zintuigen intens en juist te gebruiken leert Elckerlijc in het sacrament God ten volle kennen: Hij treedt met Hem in lichamelijk contact. De structuur van het spel volgend zien we deze lijn: Doordat Elckerlijc ‘onbekent’, zonder Kennisse Gods, leeft, gebruikt hij zijn zintuigen niet: vs. 146-9
Hoe sidi aldus onvroet
Elckerlyc, daer ghi hebt vijf sinnen,
Dat ghi soe onsuver sijt van sinnen,
Ende ic so haestelijc come onversien?
| |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
Anders en juister gezegd: hij gebruikt zijn zintuigen verkeerd, door voor niets anders aandacht te hebben dan voor Tgoet: vs. 388-9
Want al u sinnen hebdi verteert
Aen mi;
Na zijn ontmoeting met Kennis Gods wordt dit echter anders. Elckerlijc richt al zijn zinnen en al zijn aandacht op God en de medemens en door middel van zijn vijf zintuigen vindt hij God ten diepste in het sacramentGa naar voetnoot75. Maar, en hieruit blijkt het ambivalente karakter, dat we ook opmerkten bij de figuren Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt, zelfs deze figuur Vijf Sinnen, waardoor Elckerlijc lichamelijk met God in contact treedt, blijkt niet in staat hem te helpen tegen de dood: bij het graf laat zeGa naar voetnoot76 hem in de steek. Een ambivalent karakter, dat niet van compositorisch onvermogen, maar van diepe levenswijsheid getuigt!
***
Herinterpretatie van de spelers gaat gepaard met een herinterpretatie van het spel. In tekstuitgaven, hand- en schoolboeken wordt de Elckerlijc gewoonlijk gekarakteriseerd als een allegorische moraliteitGa naar voetnoot77. M.i. geeft | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
een karakterisering spel van de onrechtvaardige-rechtvaardige mens de bedoeling en de prestatie van de auteur beter weer. Hij heeft immers in de figuur van Elckerlijc de bijbelse mens op het toneel gezetGa naar voetnoot78. De onrechtvaardige mens die zijn Leenheer, van wie hij tijd en goed in leen ontvangen heeft, vreest noch kent (leeft uut vresen, onbekent), die door zijn eigenmachtig optreden, al zijn zinnen verterend door diefstal en onbarmhartige gehechtheid aan Tgoet (want al u sinnen hebdi verteert aen mi) zijn medemens tot diepe wanhoop en tot klagen brengt (want donnosel heeft mi seer gheclaecht), en die wegens dit alles door God (= Christus op de rechterstoel) gedaagd wordt om rekenschap af te leggen. De mens ook, die geschokt door de dagvaarding en de brenger ervan, na drieërlei teleurstelling door de verwaarloosde en zieke Gerechtigheid in contact gebracht wordt met Kennis Gods en die door middel van die Kennisse met biecht, boetedoening en berouw weer in de juiste verhouding tot God komt te staan, waardoor Gerechtigheid herstelt. De mens tenslotte, die met Kennis de weg der gerechtigheid gaat, daardoor de rechtvaardige mens wordt, die met wijsheid, kracht en schoonheid de medemens de bijstand geeft die hij nodig heeft (deel ic den armen van mijnen goede deen helft) en hem teruggeeft wat hem ontnomen is (dander helft daer nae ghevick, daer si sculdich is te gaen), die vol Kennis, met zijn zintuigen, God in het sacrament ontmoet, die de bitterheid ervaart van het afscheid van het lichaam en die tenslotte, voorgegaan door zijn daden der gerechtigheid, door God ontvangen wordt.
Hardenberg r. vos |
|