| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Een Diets gebedenboek uit het begin der zestiende eeuw, herkomstig uit het voormalig klooster Sint-Hieronymusdal te Sint-Truiden, uitgegeven door L. Indestege, (Kon. VI. Ac. vr. Taal- en Letterk.. Reeks III, nr. 37), Gent’ Secretariaat der Academie, 1961. XX + 301 blz. Ingen.
Wie een gebedenboek als dit doorleest gaat onmiddellijk beseffen, dat een systematische studie van deze gebeden, studie waarin de vergelijking met andere gebedenboeken vanzelfsprekend dient te worden betrokken, een enorme verrijking moet betekenen van ons inzicht in de laat-middeleeuwse vroomheid. Fl. Prims - en anderen hadden reeds vóór hem aldus geredeneerd - was daarvan overtuigd toen hij in 1926 Een Limburgsch gebedenboek uit de XVe eeuw uitgaf (Salsmans-Fonds van de K.V.A., nr. 2). In zijn Voorwoord drukte hij dan ook herhaaldelijk de hoop uit, dat ooit eens een ‘geschiedenis van het Nederlandsche kerkboek’ zou geschreven worden en somde hij de resultaten op die van een dergelijke arbeid mochten worden verwacht. Kennelijk ging Prims hierbij wat vlug toen hij meende te kunnen voorzien, welke lessen deze geschiedenis zou ‘meebrengen in de allereerste plaats voor de pastoraal!’ en verder, dat ze ook het ‘verschijnsel van het protestantisme, van een belangrijke zijde (zou) toelichten’. Het pleit dan ook voor het gezond wetenschappelijk inzicht van Zuster Meertens dat ze haar monumentaal werk over De godsvrucht in de Nederlanden naar handschriften van gebedenboeken der XVe eeuw, (4 dln., Standaard-Boekhandel, 1930-34), niet in een soort dienstbaarheid aan al de verwachtingen van Prims heeft opgevat. Haar werk blijft een mijlpaal in de studie van de geschiedenis onzer vroomheid.
Het kan echter van twee zijden worden aangevuld. De resultaten van de onvermoeide arbeid van het Ruusbroec-Genootschap sinds 1927 in Ons Geestelijk Erf gepubliceerd (hier dan vanzelfsprekend die met betrekking tot de late middeleeuwen), en Pater St. Axters' deel III van zijn Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden (4 dln., Antwerpen, 1950-60), hebben de kerkelijk-historische achtergrond van de 15e eeuw scherper getekend dan Zr. Meertens dit doen kon. Vooral echter vanuit een grondiger theologische vorming dan waarover de schrijfster kon beschikken, kan de studie van onze gebedenboeken heel wat dieper inzichten verwerven.
Op de laatste vergadering in het huis van het Ruusbroec-Genootschap, in het kader van het XXVe Vlaams Filologencongres, werd door een aantal aanwezigen de wellicht toch wat tè pessimistische mening geuit, dat we met de studie van onze gebedenboeken nog nergens staan. Er is dan toch het werk van Zr. Meertens. Wat ervan zij, de tijd is bepaald rijp om de grondige studie van het middeleeuwse gebed aan te pakken. Het zopas verschenen werk van Dr. R. Lievens, Middelnederlandse handschriften in Oost-Europa, (L. Willemsfonds van de K.V.A., nr. 1, Gent, 1963), bewijst weer eens hoeveel gebeden, hymnen, getijden enz. nog onbekend zijn. De B.N.M. zal ongetwijfeld nog talloze andere stukken aan het licht brengen.
| |
| |
En dan zal de vraag zijn: hoe tewerk te gaan? Want nu het reeds oude vermoeden, dat er nog zoveel gebedenboeken onuitgegeven ergens verborgen liggen, hoe langer hoe tastbaarder zekerheid wordt, rijst wel de vraag of er een instantie zou te vinden zijn die al deze gebedenboeken wil publiceren. Om dan nog niet te gewagen van de waarschijnlijk nog talrijker getijdenboeken. De K.V.A. verdient dan ook onze diepe dank om de mildheid die ze bewijst met de uitgave van Dr. Indestege's boek. Gezien tegen de veelheid van het nog onuitgegeven materiaal maakt deze mildheid haast de indruk van een financieel misschien vermetel precedent. Hopelijk maken we ons onnodig zorgen en is het alleen de angst dat een zo gelukkig initiatief niet zou kunnen volgehouden worden, die ons parten speelt. Het zou immers jammer zijn indien het om een of andere reden onmogelijk zou blijken, een zo groot mogelijk aantal gebedenboeken in hun geheel - en dan wel afzonderlijk - uit te geven. De indruk dat de reeks op de duur vrij monotoon zou uitvallen dient o.i. beslist te worden bezworen. Het is waar dat een behoorlijk aantal gebeden telkens opnieuw zullen voorkomen, maar om twee redenen, indien we ons niet vergissen, is het nodig deze ‘herhaling’ te wagen.
Een eerste is: dat precies de vergelijking van ‘dezelfde’ gebeden, belangrijke conclusies oplevert. Dr. Indestege verwijst bij een groot aantal gebeden naar andere gebedenboeken, bij middel van het teken vgl. Dit teken kan uiteraard slechts voorlopige geldigheid bezitten. Want wat zien we nu?
Nemen we b.v. het gebed GOdt weest ghenaedich ende goedertieren... (blz. 123). In voetnoot lezen we daarbij: Vgl. De Flou & Gailliard... - Prims blz. 37-38. Indien we de tekst van Indestege naast deze van Prims leggen, stellen we vast dat bij Prims een heel stuk voorkomt dat bij Indestege niet is te vinden. Daarnaast: de overeenkomstige delen lopen een tijdlang vrijwel woordelijk parallel, nadien evenwel gaat het klimaat grondig verschillen. Men vergelijke:
Indestege: Siet dat cruce des heeren, Vliet weder partijen, die leeuwe van iudas geslechte dauids wortel verwint Alleluja Ghesontmaeker der werelt maect mij ghesont die mits dat cruce ende dijn bloet mij verlost hebt. Helpt mij heere mijn godt Agijos Agijos, heilich godt heijlich sterk heijlich ende onsterflijck godt, ontfermt mijns Ghecruijste godt maeckt mij ghesont Cruijs christi Cruijs christi Cruijs christi maect mij ghesont Cruijs christi bescudde mij Cruijs christi bescherme mij Inden naeme des vaders des soens ende des heijlighen gheests Amen.
Prims: Ghesontmaker der werelt make mi gesont, die welke overmits dynen cruce ende bluede die werelt verloest heves. Wilt mi te hulpen comen, here mijn god + Dat cruce gods xristi moet mi bewaren + Dat cruce xristi wyl mi beschermen + Dat cruce xristi wil mi gesont maken + Inden name des vaders + Ende des soens + Ende des heiligen geestes. Amen.
Nu is het wel zo, dat zowel in het ene als in het andere gebedenboek - zoals doorgaans overigens in de 52 gebedenboeken waaruit Zr. Meertens citeerde - het
| |
| |
gebed als het ware een autonoom bestaan krijgt. Wij bedoelen: het gebed is niet meer op de eerste plaats brug tussen God en de ziel maar het dreigt haast op te gaan, en zijn bestaan uit te putten, in zijn eigen formulering. Op dit stuk nu, gaat het gebed uit Indestege's boek heel wat verder nog dan in dat van Prims, zoals reeds op het eerste gezicht blijkt. Wij willen niet beweren dat in het eerste, het woord, de formule, ‘magisch’ geworden zijn maar in ieder geval is het opmerkelijke onderscheid met het tweede, dat de formulering zelf met een, laten we zeggen, mysterieuze kracht omhangen wordt. Het gebruik van de vreemde woorden, die overigens bij Prims niet voorkomen, is in dit verband tekenend. Men vergelijke bovendien de ‘titels’ die de gebeden meekregen. Bij Prims: Dit gebet naevolgende hevet gemaect die hoge lere sente Augustinus ende is sunderlinge guet dagelix gelesen. Bij Indestege: Dese bedinghe maeckte sinte Augustijn diet leest ende ouer hem draecht gheen viant en mach hem becoren Ende binnen dien daeghe en mach hij niet verderuen, van water noch van viere noch van ghenen fenijn... enz.
Telkens wanneer men de vergelijkbare gebeden van Indestege naast die van Prims legt, blijkt dat de milieus waaruit ze stammen grondig van elkaar verschillen wat betreft de geestesatmosfeer. Een geschiedenis van onze vroomheid zal daarmee terdege rekening moeten houden. Daarom is het dan ook duidelijk, dat de onderzoekers zouden moeten kunnen beschikken over een zo groot mogelijk aantal gebedenboeken, precies omdat dan ‘dezelfde’ gebeden telkens opnieuw voorkomen.
Een tweede reden waarom een schijnbare eentonigheid moet gewaagd worden is, dat het beeld van een gebedenboek in zijn geheel, grondig kan verschillen van een ander, zelfs indien dit laatste ‘gelijkaardig’ is. Ook daaruit vallen belangrijke conclusies te trekken.
Zo lopen de gebedenboeken van Prims en Indestege grotendeels parallel. Maar in het laatste vinden we een aantal gebeden voor de zielen der afgestorvenen (Dr. Indestege vergat deze serie op te nemen in zijn beschrijving van de inhoud blz. XV), die in het eerste niet voorkomen, en hier vinden we dan weer een aantal gebeden tot de H. Drievuldigheid die het laatste niet heeft. Uit een en ander menen we te mogen zien dat het zondigheidsbesef in Indestege's gebedenboek veel duidelijker op de voorgrond staat dan in dat van Prims, of m.a.w. dat hier een accent op de moraal aanwezig is dat daar lang niet zo hoorbaar opklinkt. Het duidelijkst wordt dit geïllustreerd door het feit dat in Indestege's gebedenboek, vrijwel ieder gebed met aflaten begunstigd is, terwijl dat bij Prims eerder uitzonderlijk is.
Met dit alles wilden we graag aantonen dat het weinig zin heeft een gebedenboek op zichzelf, of om zichzelf te bestuderen (of te recenseren), terwijl het aan de andere kant alle zin heeft zoveel mogelijk gebedenboeken afzonderlijk uit te geven. Het is dan ook te hopen dat een voorbeeld als dat van Dr. Indestege stimulerend zal werken.
De inleiding van deze uitgave kon wel wat grondiger zijn. De datering kan,
| |
| |
indien we ons niet vergissen, nauwkeuriger. We hebben nl. de indruk dat een systematische analyse der motieven en beelden, zou toelaten te dateren tussen 1503 en 1513 (de regering van paus Julius II nl.), en niet 1510-1520 zoals op blz. IX-X. De inhoud van het boek kon wel vollediger beschreven worden, zoals reeds gezegd. Wat echter vooral in de uitgave ontbreekt is een alfabetisch register der gebeden. We hebben die nu zelf moeten maken. De vergelijking met andere gebedenboeken is anders onbegonnen werk.
De tekst is kennelijk feilloos gelezen. Een paar kleinigheden of drukfouten niet te na gesproken. Blz. 21 op de 10e regel: doet gods → doer; op de 28e: ende mijn ziele van mijn lichaem scheden sal → ziele <als sij> van... Blz. 42 op de 31e regel: druppelen sants water → [sants]. Blz. 47 op de 25e: daer daer vergheuen → daer [daer]. Blz. 58 regel 5: ghenuechte volbrenghen → <te> volbrenghen; regel 9: om mijnen doot → om mijnen <wille> doot. Blz. 65 regel 18: ende doot alsoe iamerlijck, niet doet? Blz. 80 regel 19: besueden → besneden. Enz. Men ziet, het zijn kleinigheden.
In de voetnoten op blz. 22 en 44 komt de verwijzing naar Prims met de vermelding ‘vertoont weinig overeenkomst’ niet van pas. Er is gewoon geen overeenkomst.
Een bijzonder welkome uitgave alles samen.
n. de paepe
Aangest. Nav. N.F.W.O.
k. langvik johannessen, Zwischen Himmel und Erde, eine Studie über J. Van den Vondels biblische Tragödie in Gattungsgeschichtlicher Perspektive, Oslo Universitetsforlaget en Zwolle, Tjeenk Willink, z.j., 311 blz., 320 fr.
De eerste 88 bladzijden van dit lijvige boek vormen de Gattungsgeschichte en moeten opgevat worden als een soort lange inleiding tot de eigenlijke kern: Vondels bijbelse drama's.
Die inleiding omvat de bespreking van Robert Lawets Spel van de vroome vrouwe Judith ende Holifernes, de Hasseltse spelen Die belegeringhe van Samarien, Tspel van Josue en Tspel van Coninck Balthasar, Abraham De Konings Achab, Jephthah en Simson, Guilliam Van Nieuwelandts Jerusalems Verwoestingh door Nabuchodonosor en Saul, en ten slotte Vondels Pascha en Hierusalem verwoest.
Het is er de Noorse schrijver om te doen het voortschrijdende moderniserende proces te ontdekken in deze rij van Nederlandse bijbelspelen, nl. hoe deze drama's gegroeid zijn van middeleeuwse vrome toneelvertoningen tot het culminerende punt van volwaardige bijbeldrama's in Vondels opperste kunnen. In het bijbelse treurspel van Lawet werd reeds bereikt dat de tonelen elkaar in logische orde opvolgden, zodat de dramatische spanning werkelijk steeg. Anderzijds bleef het stuk nog geheel hangen in de middeleeuwse sfeer: allegorische figuren, strakke verdeling van goeden en bozen, louter strijd tussen goed en kwaad. In de Hasseltse
| |
| |
spelen is al iets beters te merken, vooral in Tspel van Josue, er priemt iets door van wat we een ‘persoonlijk’ conflict noemen, en de strijd van goed en kwaad verloopt niet zo strak meer tussen starre verpersoonlijkingen. Met de aanvang van de 17e eeuw komt de nieuwe geest nog meer op dreef. Het eerste bijbelse spel in de Nederlanden dat in klassieke vorm gegoten was, werd geschreven door Hugo Grotius: Adamus exul (1601).
Zoals overigens bekend is, bleven rederijkers- en renaissancevormen ook na 1600 alhier nog rustig naast elkaar leven, en bloeide het rederijkerachtige toneel van A. De Koning en van G. Van Nieuwelandt nog volop. Aan de Koning is dit klassiek-renaissance-element te merken dat hij zijn drama's in bedrijven indeelt en dat hij de tragedie opvat als een handeling betreffende belangrijke personages, waarvan de toestand bij de aanvang gelukkig is en bij het slot ongelukkig. Dat is een eerste vleugje echt klassieke, Senecaanse bedenking, maar voor het overige blijft dit toneel nog volkomen middeleeuws. Bij Nieuwelandt is het starre schema van goed en boos in zijn Jerusalems Verwoestingh reeds meer opgeheven; zijn tragedie krijgt een ‘menselijker’ klank, het probleem van zijn hoofdpersoon Sedekias is een ‘menselijk’ probleem, en zijn boze personages zijn niet meer ‘duivels’ zonder meer, het zijn vermenselijkte duivels. Vondels eerste twee drama's vallen nog binnen dezelfde rederijkersgeest, halfweg tussen middeleeuwen en renaissance. Zijn Farao, Mozes, Flavius Josephus, Titus... hebben het vermenselijkend proces meegemaakt en het daarin zelfs verder gebracht dan De Koning en Nieuwelandt. Toch zat Vondel er nog vast aan allegorie en symboliek, en maakt de menselijke psyche nog het middenpunt van het drama niet uit.
Tot zover heeft o.i. Johannessen het goed afgebracht en verhelderend werk geleverd. Het is echter moeilijk vol te houden om dezelfde lof uit te spreken over de kern van zijn boek: Vondels belangrijke bijbelse tragedies.
Het wezen van Vondels bijbeldrama's valt volgens de auteur samen met het wezen van de barok. Nu is ‘dieses Streben nach einer mächtigen Synthese des Geistigen und des Irdischen das eigentliche Wesen der Barock’. Het maakt stellig al te zeer de indruk alsof prof. Johannessen Vondel te lijf is gegaan met een vooropgezette idee. Telkens en telkens weer vindt hij die wezenstrek van de barok terug in de kern van Vondels bijbeltragedies, niet alleen in het algemeen, maar in de grondidee van elk van die stukken. Voorbeelden:
Gebroeders: hogepriester en priesters, het geestelijke regiment, staan er tegenover het wereldlijk regiment, David en de levieten. David erkent dat in de heersende nood de oplossing van het geestelijk regiment moet komen, terwijl de hogepriester meent dat David zelf moet ingrijpen, de orde en het recht moet herstellen. David moet de synthese herstellen. David is de nieuwe mens, die de oude orde verlaat en zelfs Joden opoffert voor Gibeonieten. De zeven gebroeders zijn er om geofferd te worden, als nakomelingen van de machiavellistische Saul.
O.i. is het niet juist dergelijke oppositie tet maken tussen de priesters enerzijds en David anderzijds. David raadpleegt gewoon het opperste gezag in bittere nood, en geheel het drama speelt zich af in het hart van David. Geheel dit drama is
| |
| |
veel gewoner bijbels, veel historischer bijbels dan Johannessen schijnt voor te stellen. Wat er eigenaardigs en vreemds aan is komt van de gegevens van de bijbel zelf, al kan de moord op onschuldigen antiek beïnvloed zijn.
Jozef in Dothan zou een meer profaan karakter hebben, omdat de goddelijke factor er geen actieve rol speelt. De barokke synthese komt er dus minder tot uiting. Jozef is alleen drager van die barokke synthese, doordat het aardsmenselijke eenmaal zal buigen voor hem (in Egypte); in hem zal eenmaal de harmonie van het aardse en het hemelse worden bereikt... Ook Jozef in Egypte heeft als grondschema die antithese tussen hemel en aarde, want Potiphar is ‘de edele vertegenwoordiger van de Egyptische kuituur’ en Josef is alweer degene waarin de synthese zal worden voltrokken...
Salomon offert aan het aards-menselijke en verlaat het hemelse, Jefta daarentegen erkent slechts de geestelijke factor en verzet zich tegen het aards-menselijke, tot hij valt; Ifis vormt daar de synthese. Lucifer zou het louter spirituele als hoogste zijnsvorm beschouwen, en daarom kan hij geen mens boven zich dulden, ook geen Godmens; hij is een extreme spiritualist. Hij valt omdat hij de synthese niet bereikt...
We kunnen helaas niet zeggen dat deze grondidee van Johannessen veel licht werpt op de bijbeldramaturg Vondel. Bij de lectuur van dit boek komen allerlei vragen naar voren, zoals: is Vondel wel apart te begrijpen als louter bijbels? Vormen Gysbrecht, Maagden enz. geen integrerend deel van zijn geheel? Is het gepermitteerd om zich eerst een idee van het wezen van de barok te maken en daarna dit systematisch te gaan toepassen op Vondels bijbelse drama's? Waarom dan niet ook op zijn andere drama's? Waarom valt Johannessen zo vaak W.A.P. Smit aan, die zich toch op een ander domein bevindt dan hetgeen hij, Johannessen, behandelt?
Het wil ons voorkomen dat Vondel niet op de eerste plaats ideeënconflicten behandelt en aan de barok-synthese niet denkt, maar dat de historische gegevens van de bijbel als zodanig hem inspireren, en dat zijn dramatisch inzicht van zeventiende-eeuws renaissancist de vormgeving heeft bepaald. Barokke trekken kunnen niets anders zijn dan onbewuste gevolgen daarvan; trekken die wij er achteraf in vinden.
Het is een interessant boek, maar het zal menig Vondelkenner in het harnas jagen!
j. noë s.j.
w.a.p. smit en p. brachin, Vondel, Paris, Didier 1964, 190 blz. met negen buitentekstplaten. (Etudes de littérature étrangère et comparée nr. 48).
Nadat A. Baumgartner in 1882 aan het Duitse publiek Vondels levensgeschiedenis voorstelde en A. Barnouw in 1925 een Engelse biografie van de dramaturg maakte, heeft P. Brachin thans ook voor de Frans sprekende gemeenschap gelijkaardig werk verricht. Wat C. Looten in 1880 met zijn Etude littéraire sur le poète
| |
| |
néerlandais Vondel bereikte, lijkt niet tot veel resultaat te hebben geleid. Brachin maakt een betere kans.
Zoals uit de titel blijkt, zouden we veeleer van het werk van Smit moeten spreken. Dit boek is inderdaad een aanpassing - in zeer verkorte vorm dan - van Smits driedelige studie ‘Van Pascha tot Noah’ (Zwolle 1956-1962), het standaardwerk over Vondel als dramaturg. We mogen als bekend veronderstellen dat Smit er quasi uitsluitend de historie van Vondels dramatische thematiek en dramatisch technische evolutie behandelt. Het heeft dan ook geen zin dat we de verkorte vorm van hetzelfde werk hier nogmaals aan een soort onderzoek zouden onderwerpen. We vinden er alleen Smits gedachten en ontledingen in terug. De Franse professor heeft er een korte biografie (25 blz.) aan toegevoegd. Alle stukken van Vondel, vertalingen inbegrepen, komen hier aan de beurt, en worden gesitueerd in het geheel van de evolutie.
Het moet gezegd dat juist dat aspect van Vondel daarmee aan anderstaligen wordt voorgesteld wat het meest bevattelijk en wat ook zeer belangrijk is in Vondel. De poëtiek en de taalvirtuositeit konden natuurlijk niet tot hun recht komen. Wel vinden we het wat spijtig dat de mens Vondel, dat de achter de dramatische evolutie lévende Vondel grotendeels achterwege bleef. Smits standpunt was nu eenmaal formeel.
j. noë s.j.
j. van den vondel, Adonias, met een inleiding en aantekeningen door L. Strengholt, Zwolle, Tjeenk Willink, 1963, 85 fr.
Adonias behoort niet tot Vondels meesterwerken; maar ook de mindere stukken van de grote dramaturg verdienen wel een aparte uitgave, zoals de heer Strengholt ons hier biedt. De grote W.B.-uitgave ligt nu eenmaal niet in het bereik van iedereen en verstrekt overigens te weinig commentaar voor de niet-gespecialiseerde. En Strengholt heeft gezorgd voor uitstekende verklarende noten.
Ons verwondert het wel dat de commentator zo slaafs naar de studie van W.A.P. Smit verwijst, voor zover het de algemene interpretatie van het stuk aangaat. Het stuk heet er een te zijn van ‘staetveranderinghe’, een ‘motief’ dat doorkruist wordt door de verheerlijking van Salomo. Wat de ‘formele’ kant van het stuk aangaat, kunnen we ons hiermee akkoord verklaren, maar is dit wel de grónd van de zaak? Blijft niet de vraag over naar een diepere gedachte, naar de vraag van ‘schuld en boete’? Staetveranderinghe werkt toch niet à vide ..., en hoe kan dan die verheerlijking van Salomo zulk grondmotief overheersen, zoals Strengholt in zijn inleiding Smit nazegt? Zou Vondel zo forméél te interpreteren zijn, dat een diepere idee er niet zou onder liggen? We kunnen dat moeilijk aanvaarden. Overigens alle lof voor deze verzorgde editie.
j. noë s.j.
| |
| |
constantijn huygens: Trijntje Cornelis. Klucht. Toegelicht door Prof. Dr. alex bolckmans. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1960. 151 blz. met 6 buitentekstplaten. Uitgave van het August Vermeylen-Fonds. 127 fr.
Tien jaren na de ‘triomfantelijke vertoningen in 1950’ (A. Mussche in het Voorwoord) en bijna een halve eeuw na de meesterlijke uitgave van Dr. H.J. Eymael - de inleiding was getekend: Elsene bij Brussel, 1 December 1911 - verscheen een nieuwe druk van Huygens' toneelspel Trijntje Cornelisdr. (Waarom schrijft de uitgever overal, ook in de tekstuitgave zelf: Cornelis i.p.v. Cornelisd(ochte)r?)
In de inleiding behandelt Prof. Bolckmans vooreerst ‘het komisch toneel in de 17e eeuw’; vooraf wordt ook de middeleeuwse klucht, dan het boertig rederijkerstoneel besproken; daarbij zijn sommige uitspraken wel aanvechtbaar, als b.v. ‘de kinderen (worden) betrokken in het conflict man-vrouw’ (blz. 13). In dit algemeen overzicht, dat de gangbare opvattingen weergeeft, komt het Zuiden niet helemaal tot zijn recht. Het tweede deel van de inleiding handelt uitvoerig over ‘Trijntje Cornelis’; één beschouwing missen we hier node: hoe dacht Huygens' eigen tijd over het stuk? De behandeling van die vraag kon waarlijk verhelderend geweest zijn voor de appreciatie van het stuk.
De tekst van deze uitgave naar de druk van 1672, is goed weergegeven, maar niet altijd betrouwbaar; min of meer misleidende drukfouten vertonen de verzen 240, 483, 1099, 1124, 1252.
De woordverklaring, vooral gebaseerd op Eymaels interpretaties, is m.i. al te sober en dikwijls zelfs minder juist. Enkele voorbeelden mogen dit illustreren: bij 3 De Seven Volckeren bejeghenden de Thien wordt Seven Volckeren wel verklaard, Thien niet; bij 7 wordt door de banck niet verklaard, bij 20 evenmin vies, alhoewel het woord er een andere betekenis heeft dan aangegeven op blz. 47; de verklaring van 21 wagen is in beroering gebracht worden, niet in beroering brengen (Eymael: in rep en roer komen). Een verklaring als 118 statie: staatsie brengt weinig duidelijkheid! De verzen 206, 209, 220 en vele andere werden helemaal niet verklaard.
De nieuwe uitgave is voorzeker welkom; we betreuren het echter dat de tekstverzorging en -verklaring niet zo accuraat en verduidelijkend zijn als de illustratie en presentatie schoon zijn.
a. keersmaekers
dr. j. kolkhuis-tanke, Een Nijmeegs dichter uit de 18e eeuw - Dr. E.J.B. Schonck, Utrecht-Nijmegen, Dekker & Van de Vegt, 1963, 208 pp. + 16 illustraties, gr. 8o, 210 fr.
Wie was Everhard Jan Benjamin Schonck (1745-1821)? Zelfs menig neerlandicus zal, vrees ik, op die vraag het antwoord schuldig blijven. Toch verdient deze rector aan de Latijnse school te Nijmegen nog wel enige belangstelling. De strikt-artistieke waarde van zijn lierzangen, fabels, satiren, versvertellingen en
| |
| |
geestelijke liederen mag dan al gering zijn, ze getuigen in elk geval van een veelzijdige literaire activiteit. Schoncks oeuvre telt enkele merkwaardige representanten van voornamelijk in het buitenland beoefende dichtgenres. Dit speciaal maakt zijn werk uit comparatistisch oogpunt interessant.
Het valt dus a priori alleen maar toe te juichen, dat Dr. Kolkhuis Tanke zijn academisch proefschrift aan dit onderwerp heeft gewijd. Een moeilijkheid was al meteen, dat hij weinig biografische gegevens vinden kon. Zijn beeld van de mens Schonck blijft dan ook uiterst wazig. Schr. heeft zich beperkt tot het geven van een parafraserend overzicht van Schoncks literaire werk. Bovendien heeft hij diens rijmverhaal Lot-Gevallen van Nymeegens Burgt (1805) in extenso afgedrukt. Omdat hij, terecht, ook elders niet zuinig is met citeren, kan men zich uit zijn fraai verluchte boek toch wel enigermate een voorstelling vormen van Schoncks letterkundige arbeid.
Jammer genoeg heeft Schr. zich hiermee tevreden gesteld. Hij heeft geen poging gedaan de ter sprake komende teksten te analyseren. Stijl noch structuur wordt voor de lezer doorzichtig gemaakt. Erger is dat ook de literair-historische situering te wensen over laat. Schr. verschaft allerlei informatie die men in ieder handboek vinden kan (de biografie van Gellert en Gessner bijv.), of die met de Nijmeegse scholarch in geen enkel verband staat (o.a. een beschouwing over homoseksualiteit in de 18e eeuw). Maar wat lag meer voor de hand dan Schoncks geschriften te vergelijken met de veelal door de dichter zelf aangeduide buitenlandse modellen, of ze te toetsen aan de contemporaine genre-poëtiek?
Ik denk bijv. aan Schoncks parodie De Vermakelyke Slaa-Tuintjes (1785) en vooral aan De Bonheurs uit de Mode van 1792, volgens Schr. (p. 92) het eerste in onze taal geschreven burlesk heldendicht. Zelf zou ik, in dit concrete geval liever met F. Sengle, spreken van een epyllion. Maar hoe het zij, feit is dat de 18e eeuw een flink aantal, elkaar ten dele kruisende, dichtsoorten en stijlvormen kent, die tot dusver nog niet voldoende scherp onderscheiden werden: het burleske, de satire, het heroi-comical epos, de parodie, het epyllion etc. Schr. had met behulp van contemporaine theoretische beschouwingen van Rabener, Kinker, Sulzer e.a., en gebruik makend van recente studies als die van F. Bar (Le genre burlesque en France au 17e siècle; étude de style, Paris, 1960), K. Schmidt (Vorstudien zu einer Geschichte des komischen Epos, 1953), R.P. Bond, I. Jack en H. Kind ons enig inzicht in de Nederlandse ontwikkeling van deze genres kunnen schenken. Op het terrein van de genologie valt, voor wat onze 18e-eeuwse literatuur aangaat, nog vrijwel alles te doen. Toegegeven, zoiets is geen geringe opgave, maar nu heeft Schr. een prachtige kans voorbij laten gaan om het onderzoek wezenlijk verder te brengen.
De bezwaren die Kolkhuis Tankes boek oproept betreffen echter niet enkel de principiële aanpak, maar ook de uitwerking. Het is ondoenlijk hier alle vergissingen en lacunes te signaleren. Daarom slechts enkele voorbeelden:
De Vermakelyke Slaa-Tuintjes zijn zgn. uitgegeven door Eibesius. Schr. had niet mogen verzuimen op te merken, dat in dit pseudoniem de initialen van E.I.B.
| |
| |
S(chonck) zijn terug te vinden. Op p. 11 heet het vermaarde 18e-eeuwse portrettenkabinet Panpoëticon Batavum (waarover een opstel van J. Heeren in Bijblad voor Taal en Letteren, III, (1915), p. 15-22) ‘Pan Poetica Batavorum’. Op p. 147 is sprake van Feiths Het Heil der Vrede; op. p. 152 van Goethes Das Leiden des jungen Werthers. Nog vreemder is dat Schr. bladzijden lang spreekt van Schoncks De Bonheur uit de Mode, terwijl het titelblad toch duidelijk De BonheurS uit de Mode vermeld (cf. ex. Nijmeegs stadsarchief nr. A. 273). En waarom geeft Schr. nergens aan, in welke mate het handschrift van Lot-Gevallen van Nymeegens Burgt (stedelijk archief nr. A 194) afwijkt van de gedrukte tekst? Dit zijn details, maar ze ondergraven stelselmatig het vertrouwen in de akribeia van de auteur. Ik ga nu verder maar niet meer in op Schr.'s hinderlijke wijze van generaliseren, waar het 18e-eeuwse opvattingen en situaties betreft.
Het eindoordeel kan moeilijk anders dan negatief zijn. Het blijft de verdienste van Dr. Kolkhuis Tanke weer eens de aandacht gevestigd te hebben op een ten onrechte vergeten literator. De wijze echter waarop hij zijn taak heeft opgevat stelt ernstig teleur.
p.j. buijnsters
prof. dr. p. geyl, Van Bilderdijk tot Huizinga, Utrecht-Antwerpen, Het Spectrum, 1963, 255 pp. (Aula-boek 129), 42 fr.
In deze bundel historische toetsingen, zoals de ondertitel luidt, heeft Geyl vijf eerder gepubliceerde opstellen verzameld. We vinden hier achtereenvolgens: Een eeuw strijd om Bilderdijk (1956), Multatuli en Van Lennep (1912), Busken Huet als geschiedschrijver (1952), Reacties op Ter Braak en Du Perron (1951) en Huizinga als aanklager van zijn tijd (1961). Het eerste stuk werd al herdrukt in Studies en strijdschriften van 1958; het tweede, derde en vierde in de uit 1952 daterende Reacties.
Het gemeenschappelijke dat deze essays verbindt is op de eerste plaats het feit dat ze zich alle vijf bewegen op het grensgebied van literatuur en geschiedenis; voorts hun karakter van persoonlijke getuigenis; tenslotte gaat het telkens over figuren die in onvrede leefden met de eigen tijd.
Geyls eerste beschouwing is gewijd aan de talrijke publicaties vóór en tegen Bilderdijk. Zijn overzicht behelst geen gewone waarderingsgeschiedenis. Wat Schr. beoogde was ‘eigenlijk meer in 't bizonder (een geschiedenis) van de verdoezeling en vergoelijking waartoe de vereerders zich, generatie na generatie, genoopt hebben gevoeld.’ (p. 77). Volgens Geyl heeft de wijze, waarop Da Costa, Alberdink Thijm, Kuyper, Gossaert, Wille e.a. Bilderdijks liefdesrelaties en politieke gedragingen voorstellen, veel weg van geschiedvervalsing. Met kennelijke instemming citeert hij S. Gorter, waar deze schreef: ‘Laat de tegenpartij - want het kan niet anders of men schaart zich aan wederzijde van Bilderdijk's persoon - ophouden met dien man heilig te verklaren of zijne gebreken op eene wijze toe te geven, dat men in die grootmoedige toestemming zelve een nieuwen grond voor nog hoogere lofverheffing vindt.’ (p. 27). Aldus richt Geyls kritiek zich
| |
| |
over het hoofd van de bewonderaars heen tegen Bilderdijk persoonlijk. Zijn oordeel laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Hij erkent Bilderdijks historische betekenis als ‘De grote bekamper van de bij ons zo lang nawerkende achttiende eeuw en haar oppervlakkig blijmoedige rededienst;’ (p. 40). Hij bewondert soms diens dichterlijke verbeeldingskracht. Maar als mens, als geestelijk leidsman is B. in zijn ogen toch niet meer dan een egocentrisch komediant, of een wereldvreemd fantast (cf. p. 25, 77).
Voor zover Schr. een zekere traditie van vergoelijking heeft willen signaleren, is hij zeker geslaagd. Toch kan ik de indruk die na lezing van dit opstel achterblijft niet anders dan onbevredigend noemen. Dat B. een weinig meegaande, autistische persoonlijkheid was kan geredelijk worden erkend, zonder dat men zijn (subjectieve) eerlijkheid in twijfel hoeft te trekken. Neem zijn verhouding tot de beide echtgenoten. Wie Bilderdijks erotische poëzie in haar samenhang leest, krijgt niet een indruk van vals spel (cf. de voordracht van K. Meeuwesse: Bilderdijk in het paradijs, afgedrukt in NTG 53). Wanneer men - waartoe Geyl niet genegen schijnt - aan een gedicht net zo goed realiteitswaarde toekent als aan historische gegevens, dan zal men Bilderdijks eigen dichterlijke visie op de ter discussie gestelde punten toch minstens in zijn beschouwing moeten betrekken.
Geyl zondigt voortdurend in wat hij elders (p. 142) Huet verweet: ‘Het tekortschieten van de gave der sympathie’. Het duidelijkst blijkt dat uit de manier waarop hij Bilderdijks religiositeit afdoet. Heeft Schr. dit gebrek aan affiniteit eigenlijk niet zelf erkend, toen hij Bilderdijks ‘dogmatische’ en ‘algemeen mystieke’ opvattingen betitelde als ‘mij vreemde en verre speculaties’ (p. 37)? Deze wezensvreemdheid lijkt niet de geschiktste basis voor een rechtvaardige beoordeling, al scherpt zij onmiskenbaar het oog voor iemands gebreken.
Het korte essay over het conflict tussen Multatuli en Van Lennep m.b.t. het kopijrecht van de Max Havelaar vormt wel het hoogtepunt van Geyls bundel. Schr. geeft eerst een heldere uiteenzetting van zaken, waarna hij, als onpartijdige rechter, de argumenten van de emotionele Dekker en de geslepen Van Lennep op hun interne waarde toetst en tegen elkaar afweegt. Het feit alleen, dat na Geyl niemand nieuwe gezichtspunten in dit geschil heeft weten te ontdekken, geeft aan diens geconcentreerd betoog iets van een definitieve beslechting.
De drie resterende studies hebben weer sterk het karakter van een requisitoor. Schr. beschuldigt zowel Huet als Ter Braak van ontrouw aan de Muze van de geschiedenis, die zij in hun vroegste werk met zoveel talent hadden gediend. Huizinga heet op zijn beurt een teleurgestelde estheet en cultuurpessimist.
Wat Huet betreft, Geyl ziet in diens evolutie een duidelijk neergaande lijn: ‘de historicus, die zich in die vroege lezingen [De Nederlandsche letterkunde onder de Bataafsche Republiek; 1860] aankondigde, is in zijn ontwikkeling door de journalist-partijman gestuit en verdrongen. (...) Voor hem nog slechts de politieke strijd, een strijd zonder hoop, in een stemming van niets dan haat en verachting; en het verleden zocht hij niet meer in zijn eigen recht, maar gebruikte het, en misbruikte het, om zijn wrok tegen het heden te koelen.’ (p. 119). Ter
| |
| |
Braak komt er wat beter af. Geyl erkent althans in diens negativisme ‘het leven-wekkend’ element. Maar de kritiek op Huizinga is weer buitengewoon scherp.
Het is mij niet mogelijk op alle punten van beschuldiging in te gaan. Men weet, dat H. Gomperts (Jagen om te leven2, Amsterdam 1960) en onlangs Leonard Huizinga (Herinneringen aan mijn vader, Den Haag 1963) hierover al het hunne hebben gezegd. Pijnlijk treft in elk geval Geyls geringe bereidheid om zich in de situatie van de door hem behandelde figuren te verplaatsen. Wie in Huet vrijwel uitsluitend een afbreker, in Ter Braak een gedeserteerd historicus en in Huizinga een weifelmoedig estheet ziet, maakt zich minstens aan eenzijdigheid schuldig. Geyl kan moeilijk de verleiding weerstaan om elke afwijking van zijn eigen standpunt als defaitisme aan te merken. Bovendien komt hij enkele malen met zichzelf in tegenspraak. Zo wordt op p. 174 aan de Huizinga van Cultuur-historische verkenningen een veel realistischer kijk op de Europese cultuurcrisis toegekend dan aan Ter Braak: ‘Als men Huizinga's essay nu leest, zal men getroffen worden door zijn scherpe diagnose, reeds toen, van de cultuur-zwakheden die in feite de catastrofe voorbereidden; en zijn hooghouden van de kritiek, van de wetenschap, van de geschiedenis om haarszelfs wil, was een bijdrage tot onze geestelijke weerbaarheid.’ Hoe volkomen anders luidt het oordeel op p. 237 en 245: ‘Uit Cultuur-historische verkenningen spreekt beklemmend een halfheid, een in-zichzelf-verwardheid, die diepe innerlijke gespletenheid verraadt.’
Natuurlijk wijst Geyl menigmaal met recht op onvolkomenheden in het werk van zijn opponenten (bijv. op Huizinga's wantrouwen tegenover de arbeidersbeweging). Hij is bovendien een te goed stilist om zijn lezers niet van begin tot eind te boeien. Met des te meer spijt moet men daarom constateren, dat zijn polemisch instinct het (met uitzondering van het tweede opstel) gewonnen heeft van zijn inlevingsvermogen.
p.j. buijnsters
dr. c.j.j. van schaik, Balthazar Huydecoper, een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator, Assen, Uitg. Van Gorcum & Comp. N.V., 1962. Geb. 230 fr.
De ontdekking van het Huydecoperarchief in 1945 door H.A. Ett op de zolder van de buitenplaats Goudesteyn aan de Vecht onder Maarssen bij Utrecht, de talrijke gegevens door Ett in artikel en boek in de daaropvolgende jaren verstrekt, maar vooral de openstelling en de bijna voltooide inventarisatie van het archief zullen ongetwijfeld de aanleidingen tot deze studie, een Utrechtse dissertatie, zijn geweest. Het boek is door Van Gorcum & Comp. op een voortreffelijke wijze en met zestien fraaie prenten luxueus uitgegeven. Ik nam het werk met plezier en in spanning naar de inhoud ter hand. Met een gevoel van diepe teleurstelling heb ik het terzijde gelegd: het enige resultaat van de lezing is een groot aantal vragen naar de persoon en het werk van Huydecoper.
In elf hoofdstukjes van vijf, zes, soms een vijftiental bladzijden, voor meer dan de helft gevuld met citaten (waaronder er uit de tweede hand), volgt Van
| |
| |
Schaik, voornamelijk puttend uit het archief, de levensloop en de werkzaamheden van Huydecoper. Dit gebeurt naar de feiten zoals deze chronologisch uit de stukken naar voren komen. Voor de lezer ontstaat er alleen maar een wirwar van onnozele, onbelangrijke en belangrijke zaken van geheel verschillende aard. Niet alleen in de aanbieding van de feiten, maar ook in zijn stijl volgt de auteur een methode van rechttoe-rechtaan breien. De hoop dat in het twaalfde, wat lijviger slothoofdstuk (39 bladzijden) de synthese zal volgen, wordt niet vervuld.
Huydecoper was voorvechter van een goed taalgebruik, was voor zijn tijd modern omdat hij een wetenschappelijke methode volgde en de taal in haar historische ontwikkeling bestudeerde. De spreektaal echter achtte hij niet geschikt als voorwerp van wetenschappelijke studie. Dit was ons reeds bekend. Gaarne zouden wij nu meer vernomen hebben over de taalprinciepen van deze initiator, maar Van Schaik laat het bij het uitspreken van de wens dat in een afzonderlijke studie eens een Huydecoper-spraakkunst uit de verspreide gegevens zal worden samengesteld. Het heeft geen enkele zin, maar ook geen waarde te beweren dat ‘de opvattingen van Huydecoper voor een groot deel de opvattingen van de moderne tijd’ zijn (blz. 51). Van Schaik laat ons aan een enkel voorbeeld zien hoe Huydecoper als lexicograaf werkte, hij wijst op veel woordenmateriaal, nog verborgen in het archief, maar ook hier ontbreekt weer een duidelijk vermelden van Huydecopers lexicografische princiepen.
De letterkundige arbeid van Huydecoper wordt met uitzondering van de toneel-poëzie - maar ook daar blijft Van Schaik zeer oppervlakkig - in geen enkel opzicht geanalyseerd of beoordeeld. Chronomastix of de geessel dezer eeuw, schimpdicht, door Te Winkel aan Huydecoper toegeschreven en het beste oorspronkelijke hekeldicht van de achttiende eeuw genoemd, vermeldt Van Schaik wel, maar hij gaat noch op het auteurschap, noch op de betekenis van het werk in. Tot hoever de vermelde invloed van Huydecoper op Willem van Harens Gevallen van Friso is gegaan - hij voorzag het werk boek na boek van commentaar - blijft in het duister.
De auteur noemt Huydecoper ‘een van de grondleggers van de historische kritiek, waardoor de geschiedschrijving in geheel nieuwe banen werd geleid’ (blz. 173), maar bewijzen hiervoor weet hij ons niet te leveren. Een interessante kwestie als de moeizame ontstaansgeschiedenis van de beschrijving van Amsterdam blijft onduidelijk. P. Vlaming begon met het verzamelen van gegevens, Huydecoper neemt na de vroege dood van Vlaming de aantekeningen over, maar Jan Wagenaar voltooit tenslotte het werk. Met of zonder gebruikmaking van de gegevens van Vlaming, althans van die welke in het bezit van Huydecoper waren gekomen?
Vele malen moet Van Schaik constateren dat Huydecoper voor een door hem beoogd werk materiaal verzamelde, maar niet tot een synthese kwam, tot verwerking van de stof. Er is o.m. materiaal voor de genoemde beschrijving van Amsterdam, voor een geschiedenis van Texel, een geschiedenis van de Amsterdamse schouwburg, voor verscheidene woordenboeken. ‘Hij kan wel aantekeningen en aanmerkingen geven bij werken van anderen, maar zelf een harmonische beschrij- | |
| |
ving opstellen lag hem blijkbaar minder goed’ schrijft Van Schaik (blz. 126). Het is jammer dat Huydecoper in Van Schaik een beschrijver van zijn leven en werk moest vinden, die in veel erger mate aan dezelfde kwaal blijkt te lijden.
c.m. geerars
dr. rob. roemans en dra hilda van assche, Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften, Reeks I, Vlaamse literaire tijdschriften van 1930 tot en met 1958. Afl. 6: De tijdschriften opgericht tussen 1940 en 1944; afl. 7: De tijdschriften opgericht tussen 1945 en 1947. Uitgeverij Heideland, Hasselt, 1963. 258 en 288 blz.: 260 fr. per deel.
Reeds tweemaal hadden wij het genoegen in dit tijdschrift (zie jg. IV, p. 294 en jg. VI, p. 234) de aandacht te vestigen op deze belangrijke reeks van bibliografieën van Vlaamse tijdschriften, waarvan thans weer twee nieuwe afleveringen voor ons liggen. De eerste biedt ons samen met uitvoerige registers (niet minder dan 50 blz.) de gedetailleerde inhoud van de tijdschriften Westland, Podium en Nieuwe Stemmen, terwijl de tweede op dezelfde wijze de volgende periodieken behandelt: De Faun, Nu, Gentsche Bladen, Arsenaal, Nieuw Gewas, Bouwen, Orvalo, Golfslag, De Nieuwe Gemeenschap en Het Daghet.
De lof van deze publicaties hoeft niet meer gemaakt te worden. De belangstellende kunnen alleen hopen dat het ijverige team Roemans-Van Assche hun groots werk tot een goed einde - is er een einde voorzien? - moge brengen.
l. roose
|
|