Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
In margineJ.B. Wellekens idylliseert Ovidius‘De schrijver der Metamorphosen heeft zelf een soort metamorphose ondergaan’; zo begint de Jesuiet J. Jouvency in 1704 de opdracht van zijn geëxpurgeerde uitgave der Metamorphosen; hij biedt ‘dezelfde en toch een andere Ovidius die beter is dan Ovidius. Schone metamorphose, voor hemzelf wensenswaard; want hij heeft er alleen dat door verloren waardoor hij lelijk was.’Ga naar voetnoot1 Eenzelfde soort ‘hervorming’ heeft J.B. Wellekens (1658-1726) enige verhalen uit Ovidius' ‘Hervormdicht’Ga naar voetnoot2 laten ondergaan in zijn Bruiloft Dichten. Wellekens, de veldpoëet Silvander, wiens lust het was door bos en veld te dwalen, hield van Ovidius' ‘verzieringen’ en dichttrant. Hij zinspeelt vaak op de verhalen uit de Metamorphosen; hij heeft er enkele meer of min uitvoerig voor bruiloften bewerkt. Deze grote ontleningen pleegt hij in te leiden met het aanroepen van de muze of de god der dichtkunst. In augustus 1708 bezing hij in een Veltzang voor de bruiloft van Jan Walraven en Margareta Trip de geschiedenis van Alpheüs en ArethusaGa naar voetnoot3. Hij volgt het vijfde boek der Metamorphosen tamelijk van dichtbij - met inachtneming van de eisen der welvoeglijkheid. Bij Ovidius is Arehusa zelf aan het woord, die glimlachend vertelt van haar vroegere preutsheidGa naar voetnoot4. Wellekens looft haar ‘onbesproke jeugt’ (‘onbesproke’ is een kenmerkend woord voor zijn bruiloftsgedichten); hij vertelt, hoe Arethusa zich eens in eenzaamheid een luttel wilde verkoelen; van ontkleding en naakt gedartel in het water kan geen sprake zijn. Zijn Alpheüs is niet iemand, van wie de gelegenheid een aanrander maakt, (bij Ovidius zegt Arethusa: ‘en omdat ik naakt was, leek ik hem nog meer voor het grijpen’Ga naar voetnoot5) de Alpheüs van Wellekens is een voorbeeld van standvastigheid in het minnen; hij was al lang aan 't blaken
Op hare leliborst en frissche rozekaken.
Als rechtgeaard aanzoeker richt hij lange tedere klachten tot de aangebede- | |
[pagina 289]
| |
ne, vrij naar Apollo's werven van Daphne in het eerste boek der MetamorphosenGa naar voetnoot6. Alpheüs wint het ja-woord niet meteen; want Diana, die Arethusa ‘den maagdelijken staat zo hoog’ had aangeprezen, bedekt de schone met een wolk ‘om noch een luttel tydt te rekken’. Tenslotte, als de minnaar blijft aanhouden, Heeft zy hem trou doen zweren.
Deze huwelijkse noot is van Wellekens. Twee maanden later (28 october 1708) vergast Wellekens de echtelieden George Bruyn (Bruno) en Livina van Oosterwyk op een uitvoerige vertelling van Pygmalion en zijn beeldGa naar voetnoot7. De dichter Bruyn had van de god der dichters geleerd een stenen hart te vermurven. Wellekens heeft werk gemaakt van dit verhaal. Hij toont zijn eruditie in de beschrijving van het beeld (die niet bij Ovidius voorkomt); hij stelt zich een soort Venus Capitolina voor. Ook vindt hij dat op Cyprus, het eiland van Venus, de offers wel wat meer in stijl mogen zijn (Ovidius spreekt van het slachtofferen van runderen met vergulde horens): Wellekens laat aan Venus de haar gewijde dieren offeren, ‘musschen, duif, en zwanen’. Ovidiaans van vernuft (maar niet aan Ovidius ontleend) is wat hij over de verliefde kunstenaar zegt: hij zag zyn oogen uit,
En gaf, gelyk het beelt, geen teken noch geluit.
Speels is ook de huwelijkse noot in de uitleg die Pygmalion geeft van haar zwijgen: Wat zou de Minnaar doen? hy nam het al 't goet,
En dacht: dit is den tydt dan z'haar bedenken moet.
De les, uit deze geschiedenis te trekken, wordt niet vergeten: Dit is standvastigheit! dat is die groote kunst,
Wel waard der maagden gunst.
Pas tien jaar later komt Wellekens weer met een uitvoerig ovidianum in zijn bruiloftsgedichten. Het heeft Wellekens waarschijnlijk niet aan lust, het heeft misschien zijn publiek aan begrip ontbroken. Nu eens gaat hij maar niet verder in op verhalen die hij heeft aangestipt, dan weer apologiseert hij. In een bruiloftsgedicht voor 9 juni 1709 gelooft hij dat er wel wat te maken zou zijn van verhalen over Febus en over Pan en het schuw maagdeke;Ga naar voetnoot8 Misschien vinde ik de kern in deze schors verscholen.
Maar neen, myn Veldfluit, laat die gryze fabels staan.
In een gedicht uit 1715 geeft hij toe dat de voorstelling van de Liefde, ver- | |
[pagina 290]
| |
gezeld van de Bevalligheid, als eerste en schoonste god van het Heelal ‘langgedoemde en grove afgodery’ isGa naar voetnoot9: Noch wort dit licht verschoont in vaers en Poëzy,
Die met verbloemde taal en schaduw en gewaden
De kern te dekken plag van wetenschap en daden.
Karel van Mander had in deze geest aan zijn landgenoten in 1604 zijn Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis gegeven, Alles streekende tot vordering des vromen en eerlijcken borgherlijcken wandels. Maar of men tot dit doel in 1715 nog algemeen behoefte gevoelde aan het bestuderen van Ovidius' Metamorphosen? Claes Bruin (1670-1732), wiens Zededichten in 1715 verschenen, uit zich in de Voorrede van het tweede deel anders: ‘Is het niet te beklaagen ja te beweenen, dat veele verstanden onzer eeuwe meer werks maakten van 't boek der Herschepping van Ovidius, dan van 't boek der Schepping van Moses, en alle de Boeken van den Bijbel?’Ga naar voetnoot10 Wellekens moet met de ernst en het begrip van zijn publiek rekening houden. De namen van Jan van Eik en Josina Terwe, die op 6 februari 1718 in het huwelijk treden, verlokken Wellekens tot een schets van een liefde tussen Eikling en Terwebloem toen ‘boom en bloemen spraken’; ook speelt hem door het hoofd, dat Proserpina de dochter is van de graangodin en van den oppergod aan wie de eik geheiligd is. Het blijft bij vluchtige aanduidingen, wantGa naar voetnoot11 boert noch fabels nu aan deftige ooren smaken.
Tree, Dichter, nader by: verhaal 't geen elk verstaat,
Zo voertge uw hoorder in geen doolhof, zonder draat.
Om niet wuft te lijken mag Wellekens niet speels zijn. Wil elk de kern ver staan, dan moet de bolster er naar zijn. De uitvoeriger ovidiana uit 1718 en 1720 zijn niet, zoals de verhalen van Arethusa en van Pygmalion, ondanks enige retouches duidelijk herkenbaar; ze zijn zeer uitdrukkelijk en verregaand hervormd. Voor de bruiloft van Willem Ph. Kops en Johanna de Vos, 22 september 1720, gaat Wellekens nader in op het verhaal van Hippomenes en Atalanta. Hij verzwijgt barbaarsheden als het ter dood brengen van de aanzoekers, wanneer zij in het hardlopen van Atalanta verloren hebben. Ernstiger is dat het bijzondere in dit verhaal - Atalanta wijkt van het rechte pad om de gouden appelen te rapen - voor deftige oren kwetsend is. Als het om goud gaat, is het niet alleen voor de wederzijdse families, maar ook voor de feestdichter uitkijken. Niet het aantrekkelijk vermogen van de aanzoeker, maar zijn aantrekkelijk karakter wint de bruidGa naar voetnoot12. | |
[pagina 291]
| |
Wie oit 't geval vernam van dezen Jong‘e’ling,
Waant dat hy Atalante (ô onbeschaamde logen!)
Door lust van 't gout gewasch, drie applen heeft bedrogen.
Neen: t' zyn drie deugden zo behaaglyk aan een Maagt
In 't minnen. Naso veinst als hy van gout gewaagt.
De Dichtkunst is gewoon haar wysheit te verbloemen,
En 't geen uitmuntende is met gouden naam te noemen.
Zie hier de kern in 't licht: gelyk ik dezen vondt
Begreep uit Febus mont.
Een godspraak leert bij Wellekens aan Hippomenes dat hij met drie deugden, ‘heuschheit, liefde en trou’ te werk moet gaan. Met het verhaal van Salmacis en Hermaphroditus wist Karel van Mander zedekundig geen weg: ‘Ick dacht dat de Fonteyn Salmacis op d'Echten staat, dat een suyver water is daer twee een worden, qualijck kan worden geduyt.’Ga naar voetnoot13 Wellekens heeft het wel klaargespeeld in zijn bruiloftsdicht voor Abraham Bruin en Debora van Vollenhove, 4 september 1718, maar daartoe heeft hij weinig van het verhaal overeind gelaten en Ovidius afgezworen. Ovidius zelf kondigt het verhaal aan als iets heerlijk aparts, een dulcis novitas, en dat is het, want de gebruikelijke rollen zijn in dit verhaal omgekeerd. Gewoonlijk wordt een nimf, die van mannen en liefde wars is, door een sterker god of heerschap belaagd, en tenzij er iets sensationeels gebeurt, loopt het dan zoals Flora het in de Fasti van Ovidius zegt met het raffinement van de uiterste eenvoud en een schouderophalen:Ga naar voetnoot14 Ver erat: errabam; Zephyrus conspexit: abibam;
Insequitur: fugio; fortior ille fuit.
Maar nu komt Ovidius met een verhaal niet van havik en duif, maar van spin en vlieg. Salmacis is een nymphomane coquette, Hermaphroditus een naïeve knaap die van geen liefde weet heeft noch wil hebben. De avances komen van haar; tot meerder tegenstelling zijn haar woorden een echo van Odysseus' hoofse bede tot NausicaäGa naar voetnoot15. Als de knaap bloost en niet wil, trekt Salmacis zich arglistig terug. Van achter struiken bespiedt zij met brandende ogen het naakte jongenslijf, als hij gaat zwemmen; dan stort zij zich in het water op hem, en worstelt met hem tot haar wens om nooit van hem gescheiden te worden in vervulling gaat en beiden een worden. | |
[pagina 292]
| |
Sedert is de fontein Salmacis berucht als verwijvend. Dit verhaal heeft Wellekens (als hij de vernieuwing zelf bedacht heeft) eerst gereduceerd tot de elementen een jongen en een meisje die een worden, en een bron met wondere kracht, om het vervolgens met ovidiaanse elementen (vooral uit de geschiedenis van Pyramus en Thisbe) te stofferen. Met een minimum aan handeling en een maximum aan teder sentiment onder het twinkelen van de avondster bij een bron waaruit een mysterieuze godspraak klinkt, is van het wellustigst verhaal van Ovidius een smetteloze idylle geworden. Een epiloog in strelendste kanselstijl, ieder misverstand klarend, voert in de hof van zuiver zielsgenotGa naar voetnoot16. Hoe graag zou ik 't geval van Hermes zoon verhalen,
Dien jongen knaap, gewoon door bosch en velt te dwalen,
Eer hy met zyn Beminde, een Bronnimf, is getrout.
Maar de Sulmoner heeft, al t'onbeschaamt en stout,
Door zynen dertlen toon de waarheit niet doen horen.
Doch jammer waar 't, indien 't geheugen bleef verloren
Van deze vryery. ô Febus! licht my voor,
Die 't alles ziet en weet, op dit benevelt spoor.
Een Jongeling en Maagt zo schoon oit oogen zagen,
En altydt eensgezint en onvermoeit in 't jagen,
't Zy 't vrolyk morgenlicht bestraalde berg en boom,
Of d'avontzon verdween in Thetis diepen stroom,
Verheugden zich in 't hart om hun gelyke zinnen.
Geen wonder, 't minnevuur ontfonkte allengs van binnen.
Hoe lief was 't morgenuur dat hun byeenkomst zag,
Zo was de middagstont, en 't heetste van den dag,
't Geen hen nu rusten liet en onbekommert lonken.
Maar d'avontster begon nau aan 't gewelf te pronken,
Of bosch en beemt en bron weêrgalmen op 't geween
Der twee Gelieven, die de nacht niet was gemeen.
Dus wiert hun tedre Min met zoet en zuur doormengelt.
Doch eens, als 't scheidtuur hen zag arm in arm gestrengelt
Bedrukt en schreient, juist als waer 't de laatste stont
En 't eeuwige vaarwel, daar 't Paar zich in bevondt,
Klonk uit de naaste bron een Godtspraak in hun ooren:
Verliefde, die, door 't lot, elkander zyt beschoren,
En klaagt dus troosteloos: besproeit driewerf uw leèn
In myn gewyde bron, dan scheidt gy noit van een.
Wie zou 't geloven dat zy naulyks in die plassen
Gedompelt, zyn terstont met vreugt aan een gewassen?
Twee zielen in een lyf, twee lyven tot een ziel,
Daar elk geen eigen wil, maar eigen aart behiel.
Beticht nu Febus noch den Dichter van geen logen:
Die bron behiel van zins die kracht en dat vermogen.
Is dit Prometheus twede vondt?
Of Arethuse uit uwen gront?
Wat godtheit schonk die kracht aan onbesmette stromen?
| |
[pagina 293]
| |
Een hoger magt en sterker hant
(Vergaap u niet aan klap noch ydle dichters dromen)
Beschikt dit door den huwlyksbant.
O zuivre Liefdebron uit Eden voortgekomen!
j.c. arens |
|