Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||||||
Enkele aspecten van de studie der minnelyriek sinds 1945
| |||||||
[pagina 270]
| |||||||
wordt te pas gebracht of m.a.w., dat in de epiek het begrip van de minne werd opgenomen zoals het voordien in de lyriek was opgevat en uitgezongen. De belangrijkste reden ligt elders. In de epiek blijkt het primaire gegeven steeds een spanningstoestand tussen het ik (van de held) en de gemeenschap te zijn, toestand die dan kan verbonden worden met de spanning der minne. Aldus wordt op beide vlakken naar een oplossing gestreefd. Het slot is: evenwicht ik - gemeenschap en huwelijk of verloving of suggestie van nakend huwelijk enz. De minne is derhalve slechts een onderdeel van de epische casuïstiekGa naar voetnoot1. In de lyriek evenwel - en het genre als dusdanig biedt daarvoor reeds de verklaring - verschijnt de minne zelf als spanningstoestand, d.i. als oorspronkelijke beleving of als grondbeleving die om haarzelf wordt verwoord, zonder dat een oplossing van de spanning in het vooruitzicht wordt gesteld. Deze bibliografische schets werd in drie delen verdeeld: 1. studies over de oorsprong van de minnelyriek en/of herkomst der motieven; 2. het wezen van de minne; 3. studies over het formeel aspect van de minnelyriek. Algemene literatuurgeschiedenissen, tekstuitgaven of bloemlezingen, studies over afzonderlijke dichters worden hier alleen dan vermeld wanneer ze werkelijk van belang zijn voor de kennis van de minnelyriek in haar geheelGa naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Ik ben er me wel van bewust, met betrekking tot het verzamelde materiaal, de absolute volledigheid niet te hebben bereikt. Ik hoop evenwel dat de poging om enige orde te scheppen in de chaotische overvloed van studies en bijdragen, de tenslotte onvermijdelijke onvolledigheid moge goedmaken. Alle aanvullingen zal ik overigens dankbaar aanvaarden. | |||||||
Deel I. Studies over de oorsprong der minnelyriek en/of herkomst der motieven.Het jaar 1945 werd als uitgangspunt genomen om nog een werk van A. Jeanroy, de Nestor van de studie der troubadourslyriek, te kunnen vermelden. Het betreft zijn Histoire sommaire de la poésie occitaine des origines à la fin du XVIIIe siècle, Toulouse-Parijs, 1945. Hierin vatten de kapittels 3 tot 11 in het kort zijn twee banden La poésie lyrique des troubadours, Parijs, 1934, samen. In zijn werk van 1945 behandelt Jeanroy uitvoerig de vormen, inhoud en tendenzen van de troubadourslyriek. Het probleem van de oorsprong betrekt hij niet meer in zijn onderzoek. Dit had hij in 1934 grondig gedaan. Jeanroy was van oordeel dat deze lyriek geboren is uit een nauwe samenwerking tussen een publiek van adellijke heren die veel belangstelling aan de dag legden voor literatuur, en een klasse van beroepsdichters die soepel genoeg waren om zich aan te passen aan de verlangens van de adel. Het eigenlijke probleem voor Jeanroy was niet het probleem van de oorsprong maar wel: hoe ooit mogelijk was ‘...cette explosion d'esprit païen dans un pays et un siècle si profondément christianisés...’ Voor het overige was de troubadourslyriek, zo kwam het hem voor, ‘...une création extrèmement originele’. | |||||||
§ 1. De ArabisantenIn feite is Jeanroy's visie op het ontstaan van de minnelyriek nog immer geldig. De jongste opvattingen spreken hem niet tegenGa naar voetnoot3. Formele oppositie heeft Jeanroy's mening alleen vanwege de zgn. ‘Arabische theorie’ ondervonden. Deze theorie wil, in haar eenvoudigste formulering, dat de troubadourslyriek is ontstaan uit de navolging van de Arabisch-Andalousische lyriek. R. Briffault, Les trobadours et le sentiment romanesque, Parijs, 1945, staat deze visie voorGa naar voetnoot4. Na de lezing van dit werk treedt M.G. Cohen ze bij in | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Le problème des origines arabes de la poésie provençale médiévale, in Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morale et politiques (de l') Acad. Royale de Belgique, 5e serie, 32 (1946), blz. 266-279. Ook hij is van oordeel dat de zejel, een Spaans-Arabisch lied in drie delen, de voorloper is van het hoofse liefd. Met veel reserve echter wordt het werk van Briffault tegemoetgetreden door O. Jodogne in zijn uitvoerige bespreking ervan onder de titel Sur les origines de la lyrique provençale, in Les Lettres romanes 1 (1947), blz. 79-85Ga naar voetnoot5. Hier dient ook vermeld: H. Spanke, La teoria arabe el origen de la lirica romanica a la lux de las ultimas investigaciones, in Anuario musical 1 (1949), blz. 5-18. Belangrijker dan het werk van Briffault is dat van A. Nykl, Hispano-Arabic Poetry and its Relations with the Old Provençal Troubadours, Baltimore, 1946. De schrijver brengt in zowat 350 bladzijden een uitzonderlijk rijk materiaal bij elkaar dat toelaat, een vrij duidelijk beeld te verwerven van de Arabische zang op Spaanse bodem, van 756 af tot de val van Granada in 1492. Het laatste hoofdstuk van het werk wil de betrekkingen blootleggen tussen de Spaans-Arabische poëzie en de vroegste troubadourslyriek. Een voorstander van de Arabische theorie is eveneens M. Pérès, die in zijn historisch en filologisch georiënteerde bijdrage La poésie arabe de l'Andalousie et ses relations possibles avec la poésie des troubadours, in de reeks Cahiers du Sud, het nummer getiteld L'Islam et l'Occident, Marseille, 1947, blz. 107-130, heel wat materiaal verzamelt dat de tegenstanders van de Arabische theorie handenvol werk geeftGa naar voetnoot6. Een gelijkaardige en even indrukwekkende argumentatie wordt opgebouwd door A.J. Denomy, in zijn bijdrage Concerning the Accessibility of Arabic Influence to the Earlest Provençal Troubadours, in Mediaeval Studies 15 (1953), blz. 147-158. De auteur wil de mogelijkheden bewijzen van een blijvend contact tussen de Provençaalse lyriek en de Spaans-Arabische cultuur. Wijl deze contacten zowel van geestelijke als van culturele en artistieke aard waren, moet het mogelijk geacht worden dat de Spaans-Arabische motieven, niet alleen de minnelyriek hebben verrijkt maar zelfs haar ontstaan in vrij belangrijke mate hebben in de hand gewerkt. In vroegere studies reeds had Pater Denomy zich voorstander getoond van de Arabische theorie. In An Inquiry into the Origins of Courtly Love, in Me- | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
diaeval Studies 6 (1944), blz. 188-260, weerlegde hij eerst de theorie die de hoofse minne uit de mystieke literatuur zag ontstaan door de fundamentele verschillen aan te duiden tussen de minne en de caritas of de liefde tot God, om daarna te betogen dat de minne is ontstaan uit de leer dat de menselijke ziel goddelijk is en aldus een aangeboren verlangen in zich draagt naar de volmaaktheid. Deze leer werd in Zuid-Frankrijk beleden vanaf het einde van de 10e tot het begin van de 12e eeuw en wel in die milieus die dachten in de termen van het neo-platonisme, het albigensianisme, het Arabisch neo-platonisme en het Arabisch mysticisme. In zijn bijdrage Fin' Amors. The Pure Love of the Troubadours, its Amorality and Possible Source, in Mediaeval Studies 7 (1945), blz. 139-207, erkende Pater Denomy de leer van Avicenna als de voedingsbodem van de hoofse gedachtenwereld. De conclusies van de twee laatst genoemde bijdragen nam Denomy op, om ze bovendien verder uit te werken, in zijn boek The Heresy of Courtly Love, New York, 1947. Na nogmaals de onoverbrugbare kloof tussen de christelijke moraal en de hoofse minne in het licht te hebben gesteld, onderzoekt hij de eigen aard van de minne. Drie wezenstrekken worden vermeld en ontleed: 1. de veredelende kracht van de menselijke liefde; 2. de idealisering van de geliefde; 3. de conceptie van de liefde als een nooit voldaan en immer dieper wordend verlangen. De inspiratorische kracht van deze visie op de liefde is te zoeken in de mystieke filosofie van Avicenna. Amoreel bovendien is deze minne wijl de moraliteit ervan gemeten wordt aan de hand van de vooruitgang die de minnaar maakt op de weg van de hoofse vervolmaking, en niet volgens de normen van de kerk. Er werd reeds gewag gemaakt van de opvatting die in de zejel (of zadjal), de Spaans-Arabische voorloper ziet van het hoofse lied. Reeds in 1924 had R. Menéndez Pidal deze opvatting voorgestaan in zijn Poesia juglaresca y origines de las literaturas romanicas, Madrid, 1924, al was het dan niet zijn bedoeling de Arabische theorie te verdedigen. Wel de ‘volksliedtheorie’. Hierover dadelijk. Wat ervan zij, in een toespraak te Madrid gehouden en waarvan hij de tekst publiceerde als Hoofdstuk X van zijn Islam d'Occident. Etudes d'histoire médiévale (Islam d'hier et d'aujourd'hui, Nr. 8), Parijs, 1948, blz. 281-304, onder de titel Poésie arabe d'Espagne et poésie d'Europe médiévale betuigt E. Lévi Provençal zijn instemming met de theorie van Menéndez Pidal en wil ook hij de zejel als voorloper van het hoofse lied aannemen. Naar aanleiding van Lévi Provençals hoofdstuk onderzocht P. Le Gentil in Revue des Langues romanes 70 (1949), blz. 119-134, onder de titel A propos de la strophe zéjélesque, de door de Arabisanten voorgestane gelijkenissen tussen het hoofse lied van de troubadours en de zejel. Zijn mening is, dat er hoegenaamd geen definitieve besluiten te trekken zijn. In zijn werk Le virelai et le villancico. Le problème des origines arabes, Parijs, 1954, | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
onderzoekt Le Gentil op een uiterst nauwkeurige wijze de nieuwste ontdekkingen. Met Menéndez Pidal is hij ervan overtuigd dat het probleem langs de formele zijde moet aangepakt worden. Tot een besluit komt hij ook in dit werk niet maar het is zijn grote verdienste een aantal facetten te hebben in het licht gesteld, facetten van het probleem die eerst moeten worden in het klare getrokken wil men ooit tot een definitief antwoord komen.
Intussen mengde zich ook A. Roncaglia in het debat met Laisat estar lo gazel. Contributo alla discussione sul rapporti fra lo zagial e la ritmica romanza, in Cultura neolatina 9 (1949), blz. 67-99, en verklaarde J. Henninger zich tegenstander van de Arabische theorie in zijn Werbungsformen und Liebespoesie bei den Arabern, in Anthropos 46 (1951), blz. 998-1005. Ook K. Vossler trad in het krijt tegen de Arabisanten in zijn werk Spanien und Europa, Munchen, 1952.
Even na Le Gentil zou ook I. Frank terugkomen op een ander belangrijk element in het Arabisch dossier. Immers, in zijn hierboven vermeld hoofdstuk had Lévi Provençal blz. 299, vooropgesteld, dat Willem IX van Aquitanië Arabisch kende. De eigenlijke argumentatie voor deze thesis zou hij pas later publiceren in zijn Arabia occidentalia, Parijs, 1954, doch hij had ze voordien meegdeeld aan M.G. Cohen die ze in zijn reeds vermelde bijdrage opnam. Een vers uit het lied Farai un vers pos me somelh luidt: Babariol, babariol, babarian. A. Nykl had daarin. een mengeling gezien van Turks en Syrisch, Briffault vond er Afrikaanse elementen in, Lévi Provençal las er Arabisch in. Indien het waar is dat Willem de IXe Arabisch kende is meteen het netelige probleem opgelost van de wijze waarop en de weg waarlangs de literaire techniek van het Arabisch-Andalousisch milieu is overgekomen naar het Provençaalse. I. Frank echter, in zijn bijdrage Babariol-Babarian dans Guillaume IX, in Romania 83 (1952), blz. 227-234, weerlegt de opvatting van Lévi Provençal bij middel van de controle der handschriftelijke overlevering van het vers. Op het congres van Barcelona in 1955 zou Frank buitendien als zijn mening te kennen geven, dat de poëzie in Catalonië, waar ze de beste kans had Arabische invloed te ondergaan ook daar geen andere invloed verraadt dan van Provençaalse lyriek. Zelfs de ontdekking van de Mozarabische kharjas, Romaanse refreinen, betekent volgens Frank geen steun voor de Arabische theorie doch verplaatst het probleem veeleer naar het vlak van de volksliedtheorie, zoals door Menéndez Pidal in 1951 reeds was aangetoond. Dit referaat van I. Frank is getiteld Les débuts de la poésie courtoise en Catalogne et le problème des origines lyriques en verscheen als Extrait de VII Congresso Internacional de Lingüistica Romanica T. II, Actas y Memorias, Barcelona, 1955, blz. 181-187. | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
§ 2. De volksliedtheorieIn feite wordt de discussie over de Arabische theorie op gang gehouden o.m. door studies die het hoofse lied uit het volkslied afleiden. D. Alonso vestigde in 1949 de aandacht van de onderzoekers op de Mozarabische kharjas, in zijn bijdrage Cancioncillas ‘De Amigo’ mozarabes. Primavera temprana de la lirica europea, in Revista de Filologia espaniola 33 (1949), blz. 297-349. R. Menéndez Pidal zou op deze kwestie dieper ingaan in zijn werkje Los origenes de las literaturas romanicas a la luz de un descubrimiento reciente, Santander, 1951 en in zijn bijdrage Cantos romanicas andalusies continuadores de una lirica vulgar, in Boletin de la Real Academia Espanola 31 (1951), blz. 187-270. In zijn omvangrijke studie Poesia juglaresca y origines de las literaturas romanicas dat in 1924 voor het eerst en in 1957 met drie belangrijke hoofdstukken vermeerderd, voor de zesde maal te Madrid werd uitgegeven, wordt de volksliedtheorie uitgewerkt en betoogt de schrijver, dat de Romaans literaire kunst aanknoopt bij een traditie die vaak door niet-artistiek gevormde jongleurs in het leven werd gehouden. Ook in zijn werk Espana eslabon entre la christiandad y el Islam, Colecion Austral, 1956, handelt hij over Arabische en Spaanse lyriek en de contactpunten met de Europese. Th. Frings, Altspänische Mädchenlieder aus des Minnesangs Frühling, in Beiträge zur Gesch. d. deutschen Spr. und Lit. 73 (1951), blz. 176-196 geeft al is het eerder ongewild, de Aarabisanten argumenten in de hand. Frings zelf echter wil een argumentatie opbouwen die ertoe strekt het hoofse lied uit het volkslied af te leiden. In zijn werk Minnesinger und Troubadours, (Dt. Ak. d. Wiss. zu Berlin, Vorträge und Schriften, Heft 34), Berlijn, 1949, betoogt hij dat er vóór de mïnnelyriek een liefdepoëzie beoefend werd door het volk, liefdepoëzie die de bron is geweest van de troubadourslyriekGa naar voetnoot7. De ‘sich häufende Gelehrsamkeit’ bij het zoeken naar de oorsprong van de minnelyriek wijst hij van de hand en wil liever schouwen over het wijde veld van de Westerse en Oosterse volkspoëzie. Zo plaatst hij b.v. naast Walthers Unter den linden en Dietmars Tagelied, Chinese, Russische, Servische, Portugese, Griekse en Franse liederen. Frings is ervan overtuigd dat uit onopgemerkte gelegenheidsschetsen uit vroegere tijden, in de 12e eeuw kleine liederen ontstonden, die door het ontwaakte zelfbewustzijn van een aristocratische gemeenschap werden bewonderd en vastgehoudenGa naar voetnoot8. In zijn Erforschung des Minnesangs, in Forschungen und Fortschritte 26 (1950), blz. 9-16 en 39-43, handelt Frings weer over Provençalen en Duitsers (vooral Walther), over het verband verder tussen volks- | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
liedkunst en minnelyriek. Dezelfde opvatting staat hij voor in Frauenstrophe und Frauenlied in der frühen deutschen Lyrik, in Gestaltung, Umgestaltug. Festschrift für H.A. Korff, Leipzig, 1957, blz. 13-28Ga naar voetnoot9. Nogmaals hetzelfde deelt hij mee als besluit van Die Anfänge der europäischen Liebesdichtung im 11. und 12. Jahrhundert, (Sitzungsberichte der Bayr. Ak. der Wiss., Philos.-hist. Abt., 1960, Nr. 2), Munchen, 1960. Op een algemeen menselijke basis van eenvoudige lyrische vormen en eenvoudige lyrische taal, uit de liefdepoëzie van het volk, aldus Frings, ontwikkelen zich de oudste Duitse zowel als de oudste Romaanse liederen. Frankrijk is een deel slechts en niet de oorsprong van de volkspoëzie. Frankrijk heeft alleen volkspoëzie tot hofpoëzie omgevormd. S. Gutenbrunner van zijn kant is overtuigd van een Skaldischer Vorfrühling des Minnesangs, in Euphorion 49 (1955), blz. 383-412. | |||||||
§ 3. Theorie van het ‘Lateinisches Mittelalter’Verband oude volkspoëzie - artistieke hoofse lyriek voor de enen, verband Latijnse schooltraditie - kunst in de volkstaal voor de anderen. E.R. Curtius legt duidelijk het accent op het laatste. Eine neue Geschichte der mittellateinischen Literatur, in Romanische Forschungen 60 (1947), blz. 617-632 ging zijn groot werk vooraf. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, verscheen te Bern in 1948. Tweede uitgave in 1952 en een derde in 1961. Herhaaldelijk werd sindsdien gewezen op het gevaar om met Curtius in een zekere eenzijdigheid te vervallenGa naar voetnoot10 en alle autonomie aan de literatuur in de volkstaal te ontzeggen. Vermelden we hier onmiddellijk de met Curtius' boek vrijwel gelijktijdig gepubliceerde bijdrage van W. Stammler, Die Anfänge der weltlichen Dichtung in deutscher Sprache, in Zeitschr. f. dt. Philologie 70 (1948-49), blz. 10-32Ga naar voetnoot11. De auteur betoogt dat, door al te veel plaats in te ruimen aan de invloed van de geestelijke geschriften, het beeld van de literatuur tussen de 9e en de 12e eeuw, verkeerd getekend wordt. De literatuurgeschiedenis moet de rijke voorraad aan werken in balladevorm en epische vorm, die zoals uit de hss. blijkt sinds de 9e eeuw voorhanden waren, gelijkberechtigen met de geestelijke literatuur. Maken we hier ook melding van H. Rupp, Über das Verhältnis von deutscher und lateinischer Dichtung im 9. bis 12. Jahrhundert, in Germ.-Rom. Monatschr. 8 (1958), blz. 19-34. De auteur betoogt dat Curtius de blik op de Romania gevestigd hield en de Duitse literatuur tot in de 12e | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
eeuw, over het hoofd zag. Rupp wil deze leemte vullen. Naast een ‘lateinisches Mittelalter’ is er ook een ‘deutsches Mittelalter’ met een eigen aard. De opgave is nu: deze eigen aard te vatten zonder de blik op het geheel te verliezen of de resultaten van Curtius te miskennen. Overeenkomsten en verschillen tussen de twee gebieden zijn veelvuldig en diep. Intussen evenwel biedt Curstius' uiteenzetting van de contactpunten tussen Latijnse schooltraditie en kunst in de volkstaal, een veilig houvast bij het onderzoek van het formele aspect vooral van de literatuur in de volkstaal en niet minder van de geestesatmosfeer in de middeleeuwen. Vermelden we hierbij nog zijn studie Die Lehre van den drei Stilen in Altertum und Mittelalter, in Romanische Forschungen 64 (1952), blz. 57-70, die een aanvulling is van E. Auerbach, Mimesis. Dargestellte Wirklichkeit in der abendländischen Literatur, Bern, 1946Ga naar voetnoot12, en de na Curtius' dood posthuum uitgegeven Gesammelte Aufsätze zur romanischen Philologie, Bern en Munchen, 1960. Dit laatste werk bevat opstellen die in verband staan met de Europäische Literatur..., gedeeltelijk als uitvoerige voorstudie daartoe, gedeeltelijk als voorstudies voor een aanvullend, later te verschijnen doch niet meer voleind werk. Signaleren we hier vooral het derde opstel: The Mediaeval Basis of Western Thought, waarin betoogd wordt dat de middeleeuwen een synthese hebben uitgewerkt van Oudheid en Christendom, en de wijze besproken wordt waarop deze synthese tot stand kwam. De levende eenheid die in de middeleeuwen ontstond is volgens Curtius de basis van het Europese denken. De virtutes uit de traditie verworven zijn: geloof en vreugde in weerwil van een klaar besef dat de menselijke natuur vele schaduwzijden vertoont. In feite was de methode van Curtius steeds de topologie. Hij bestudeerde de retorische vormen en de stereotiepe inhoudsmotieven die vanuit de antieke literatuur in de Karolingische tijd overgingen en van daaruit, in de hoge middeleeuwen en de Renaissance voortleefden. Naast het werk van Curtius treedt E. Auerbachs groot werk Literatursprache und Publikum in der lateinischen Spätantike und im Mittelalter, Bern, 1958. Dat de Provençaalse en de Franse literatuur uit de literaire traditie van de Latijnse middeleeuwen is gegroeid, is ook de opvatting van A. Viscardi in zijn Storia delle letteratura d'oc et d'oil, Milaan, z.j. (1952). Wijl een vroeg-middeleeuwse literatuur in de volkstaal ontbreekt, aldus Viscardi, zoals anderen dat trouwens reeds vóór hem hadden gedacht, moet de oorsprong van de hoofse liefde in de Middellatijnse poëzie gezocht worden. De opvatting is daarbij, dat men in de middeleeuwen algemeen van oor- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
deel was dat alleen Latijn in staat was, gedachten en gevoelens uit te drukken. Eerst wanneer het Romaans daartoe geschikt wordt geacht - en dat is tegen het einde van de 11e eeuw - ontstaat een poëzie in de volkstaal. H. Brinkmann, die de afleiding uit de Middellatijnse poëzie reeds in 1926 had voorgestaan, wist dat hij om deze opvatting te verdedigen, de continuïteit zou moeten aantonen tussen de Latijnse en de Romaanse lyriek, en dat met betrekking tot de karakteristieke themata. Hij had dan in zijn Enstehungsgeschichte des Minnesangs, Halle a.S., 1926, Marbodius van Rennes, Baudri de Bourgueil en Hilderbert van Lavardin, erfgenamen van de clericale Latijnse traditie, aangewezen als de voorlopers van de minnelyriek. A. Jeanroy in zijn La poésie lyrique... 1934, dl. I, blz. 76-79, ontzenuwde deze thesis. Maar de theorie van de ‘hoofse clerus’ vindt een nieuwe verdediger in R.R. Bezzola, met zijn werk Les origines et la formation de la littérature courtoise en Occident (500-1200). Het eerste deel: La tradition impériale de la fin de l'Antiquité au XIe siècle, verscheen te Parijs in 1944 en werd in 1958 herdrukt. De Zurische hoogleraar maakt de inventaris op van de clericale cultuur aan de Germaanse, Merovingische en Carolingische hoven en bewijst aldus uitvoerig de continuïteit van de Latijnse letteren. I. Cluzel, in zijn bijdrage A propos des origines de la littérature courtoise en Occident, in Romania 81 (1960), blz. 538-555, noemt het werk van Bezzola onevenwichtig wijl nergens rekening wordt gehouden met de literatuur in de volkstaal. Vermelden we uit de bijdrage van Cluzel, het daar geciteerde getuigenis van Fortunatus (6e eeuw), omtrent het bestaan van een poëzie in de volkstaal en wel bij de Germaanse volkeren. Het lijkt Cluzel onwaarschijnlijk bovendien dat de Romanen niet in hun volkstaal zouden gezongen hebben vóór de 11e-12e eeuw. Hij aanvaardt verder niet dat de gedichten van Fortunatus en Sedulius, gedichten waarvan Bezzola graag gebruikt maakt, iets ‘hoofs’ zouden hebben. Tenslotte wil hij in het werk van Bezzola wel de verklaring van de ‘hoofsheid’ vinden, niet echter van de hoofse liefde. In dezelfde zin sprak reeds een vijftal jaar vroeger W.T.H. Jackson in Der Streit zwischen miles und clericus, in Zeitschr. f. dt. Altertum 85 (1954-55), blz. 293-303. Het tweede deel van Bezzola's werk: La société féodale et la transformation de la littérature de cour, 2 dln. Parijs, 1960, behandelt hoofdzakelijk geschiedkundig, de periode waarin de minnelyriek is ontstaan. Vermelden we hier vooral zijn opzoekingen omtrent Willem IX. In een vroeger reeds verschenen bijdrage Guillaume IX et les origines de l'amour courtois, in Romania 66 (1940), blz. 145-237, bijdrage die in het werk is opgenomen en verder uitgewerkt, duidt Bezzola Willem IX aan als werkelijk de eerste troubadour, als diegene derhalve die het begrip van de hoofse minne heeft | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
ontdekt. De overgang van zijn bacchantische poëzie naar de hoofse, is volgens de schrijver te danken aan de invloed van de mystieke en religieuze wereld die hem omringde en waarin vooral de abdij van Fontevrault en Robert d'Arbrissel een belangrijke rol speelden. Men zie in dit verband J. Descroix, Poitiers et les lettres latines dans l'Ouest au début du XIIe siècle, in Bulletin de la Société des Antiquaires de l'Ouest 14 (1945), blz. 645-663. De schrijver bestudeerde de poëzie van Hildebert van Lavardin over de bisschop van Poitiers, die het slachtoffer was van Willem IX's spot en laster. Hij constateert dat de geleerde literatuur van de ‘clercs’ niet wereldvreemd was maar de gebeurtenissen van de dag op de voet volgde. Hier moet verder melding gemaakt worden van de bijdrage van Ph. A. Becker, Drei Daten aus dem Leben und Dichten des ältesten Troubadours, in Romanische Forschungen 60 (1947), blz. 447-458, van deze van A. Werner, Zur Frauenfrage und zum Frauenkult im Mittelalter: Robert von Arbrissel und Fontevrault, in Forschungen und Fortschritte 29 (1955), blz. 269-276, van het werk van A. Monteverdi, La ‘Chansoneta nueva’ attributa a Gughielmo d'Aquitania, (Siculorum Gymnasium, N.R. VIII, I) Catania, 1955, en tenslotte van de bijdrage van P. Dronke, Guillaume IX and Courtoisie, in Romanische Forschungen 73 (1961), blz. 327-338. Deze studies vullen zowel het werk van Bezzola als elkaar aan maar spreken elkaar ook geregeld tegen. Of Willem IX de eertse troubadour is geweest, hoe zijn overgang van bacchantische poëzie naar hoofse te verklaren is, welke zijn bijdrage is in het ontstaan van de hoofse minneconceptie en de hoofse minnelyriek, blijven omstreden problemen. Keren we terug naar het contact tussen de Latijnse schooltraditie en de kunst in de volkstaal. Zoals men weet waren Curtius' opvattingen lang niet volledig nieuw. We vermeldden reeds H. Brinkmann en moeten hier ook E. Faral vernoemen met zijn Les arts poétiques du XIIe et du XIIIe siècles. Recherches sur la technique littéraire du Moyen Age, Parijs, 1924. Van dit werk werd te Parijs in 1958 een nieuwe uitgave bezorgd. Bovendien nog B. Croce Poesia popolare e poesia d'arte, Bari, 1933, die de thesis volgens dewelke de volkspoëzie de bron is van de kunstlyriek der middeleeuwen romantisch noemde en verwierp, om aan te knopen bij de Latijnse schooltraditie. Een leerling van Croce, G. Errante, zou op zijn beurt de belangrijke contactpunten in het licht stellen, die te vinden zijn tussen de middeleeuwse Latijnse literatuur en de Romaanse lyriek, vooral dan de troubadourslyriek. In zijn bijdrage Old Provençal Lyric Poetry. Latin and Arabic Influence, in Thought 20 (1945), blz. 305-330, bouwt hij een argumentatie op die de Arabische theorie en ook de ‘klassieke’, die de minnelyriek uit Ovidius en Horatius ontwikkeld zag, wil weerleggen. Zijn omvangrijk werk, Marcabru e le fonte sacre dell' antica lirica romanza, Florence, 1948, is in feite een bewerking van zijn Lirica romanza delle origini, | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
New York, 1943. In beide werken wordt nu ook de volksliedtheorie afgewezen. Aan de hand van overvloedig materiaal worden de betrekkingen bestudeerd tussen de Middellatijnse cultuur en de Romaanse lyriek. Dit alles dus nog vóór het werk van Curtius. Errante's eigen theorie is dan de ‘liturgische’. Hij vindt de inspiratorische kern van de minnelyriek in de gewijde Latijnse teksten. Maar ook in mystieke geschriften. Op de vraag hoe dan de termen van de mystiek in de lyriek konden opgenomen worden, antwoordt Errante dat de liederen van Marcabru hiervoor de oplossing brengen. Marcabru bezingt immers niet de hoofse liefde maar speelt de christelijke caritas uit tegen de wereldse cupiditas, maakt daarbij graag gebruik van een scripturaire terminologie en vooral van de terminologie die de mystieke auteurs van zijn tijd gebruikten. Andere troubadours deden het net zo en het is dan pas veel later dat de wereldse hoofse minne bezongen werd, nl. voor het eerst door Rigaut de BarbezieuxGa naar voetnoot13. Naast deze mystieke teksten hebben dan de liturgische veel belang. Stippen we in dit verband het hoofdstuk Saint Bernard et l'amour courtois van E. Gilson aan, dat verscheen als Appendice IV van zijn La théologie mystique de Saint Bernard, Parijs, 1947, blz. 193-215, waarin de schrijver, zoals A.J. DenomyGa naar voetnoot14 reeds had gedaan in 1944, de fundamentele verschillen tussen mystieke liefde en wereldse minne in een klaar licht stelt en besluit tot een ontologische incompatibiliteit tussen beideGa naar voetnoot15. Intussen vindt de ‘liturgische’ theorie steun bij een aantal musicologen die dan niet alleen de muziek maar vaak ook de lyriek der troubadours afgeleid zien uit liturgische modellen. Zoals men weet is dit facet van de liturgische thesis vooral verdedigd door H. Spanke, F. Gennrich, J. Handschin e.a., en dat rond 1935. J. Chailley wil deze thesis verder uitdiepen. In zijn Les premiers troubadours et les Versus de l'Ecole d'Aquitaine, in Romania 76 (1955), blz. 212-239, en weer in Notes sur les trobadours, les Versus et la question arabe, in Mélanges de linguistique et de littérature romanes à la mémoire d'I. Frank, Saarbrucken, 1957, blz. 118-128, betoogt hij dat de benaming ‘liturgisch’ slechts bij benadering juist is. In feite gaat het immers over paraliturgie en met name, over praktijken die ontwikkeld zijn naast de liturgie, in het kader van het officie en zijn verlenging. Deze paraliturgie was in volle bloei tegen het einde van de 11e eeuw, in heel Aquitanië en dan vooral in de abdij St. Martial van Limoges. Er zijn overigens handschriften bewaard | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
gebleven die ons daaromtrent inlichten. Het rijkste is het hs. SM1 dat berust op de Bibliothèque Nationale. Daarin komt, onder de paraliturgische tropen, een muzikaal-literair genre voor, dat door het hs. versus wordt genoemd (later conductus, een woord met een vrij ingewikkelde geschiedenis). Deze versus nu, ziet Chailley aan als een van de voornaamste bronnen van de troubadourskunst. Hij noteert tussen versus en troubadourslyriek contactpunten, zowel wat betreft behandeld onderwerp als wat betreft uitgedrukte gevoelens. Wel is het waar dat de versus niets van de theorie van de hoofse liefde bevatten. Maar welke theorie men ook daaromtrent voorstaat (Arabische, volksliedtheorie, enz.), het formeel aspect moet nog verklaard worden, en dat kan men met behulp van de versus zeer goed, althans voor een flink deel. Enigszins verwant met de liturgisch-mystieke theorie is het werk van D. Zorzi. Valori religiosi nella letteratura provenzale. La spiritualità trinitaria, Milaan, 1954. Zorzi verbindt met elkaar twee historische feiten: de ontwikkeling van een trinitarische spiritualiteit en het ontstaan van de troubadourslyriek, beide tegen het einde van de 11e eeuw en beide bovendien in hetzelfde milieu: Limoges. Hij besluit tot een causaal verband. Zijn onderzoek betreft in hoofdzaak de religieuze Provençaalse literatuur maar ook de minnelyriek wordt uit de trinitarische spiritualiteit verklaard. Aanknopen bij de middellatijnse schooltraditie doet ook H. Kolb, ditmaal evenwel bij de na-augustiniaanse psychologie. In zijn dissertatie Untersuchungen zur Terminologie der höfischen Lyrik, Berlijn, 1952 (machineschrift) was Kolb reeds deze weg ingeslagen. In zijn uitgebreid werk Der Begriff der Minne und das Entstehen der höfischen Lyrik, Tübingen, 1958, betoogt hij dat de hoofdbegrippen van de minnelyriek samenvallen met die van de eigentijdse psychologie, zoals die door de theologen werd gedoceerd. De terminologie van Augustinus, Willem van St.-Thierry en vooral van Alcher van Clairvaux, wordt vergeleken bij de hoofse terminologie, zowel de Provençaalse als de Oudfranse als de Middelhoogduitse. De terminologie van de volkstalen wordt verklaard aan de hand van de Latijnse. Dit woordonderzoek wordt buitendien ingeschakeld in de studie van het fenomeen der ‘hohe minne’. Kolb beweert niet dat de ‘hohe minne’ haar oorsprong vindt in de psychologische traktaten. Veeleer zijn beide domeinen, minne en psychologische theologie, gezamenlijk afhankelijk van een voorlopig nog niet duidelijke ‘derde’, maar die in de Latijnse schooltraditie voorhanden was. | |||||||
§ 4. Historisch - sociologische verklaringDe minnelyriek te situeren tegen de historisch-sociologische achtergrond van de 12e-13e eeuw en ze op deze wijze te ‘verklaren’, was Jeanroy's hoofdbekommernis. Deze poging wordt ook ondernomen door P. Belperron, La ‘Joie d'Amour’. Contribution à l'étude des troubadours et l'amour courtois, Parijs, 1946. Het werk is gebouwd op twee grondgedachten: 1. de | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
oudste troubadours hebben in hun eigen geest de inspiratie gevonden van hun minneliederen, 2. zodat de oorsprong van de minnelyriek moet verklaard worden vanuit historisch-sociologische omstandigheden. Een van de belangrijkste elementen is hierbij: het verlangen van de adel om zich van het gewone volk te onderscheiden. Dat precies Willem IX in zijn eigen geest de inspiratie van het minnelied vond, is de mening van F. Rauhut, Selbstdarstellung bei dem ältesten Troubadour. Vorstudie zu einer perronalen Theorie der Enstehung des Minnesangs, in Formen der Selbstdarstellung. Festschrift für F. Neubert, Berlijn, 1956, blz. 347-361. D.R. Sutherland, The Language of the Troubadours and the Problem of Origins, in French Studies 10 (1956), blz. 199-215, betoogt dat de woordstudie van de oudste troubadoursliederen bewijst hoe weinig Zuid-Frankrijk aan Spanje ontleende. Volgens de auteur weinig meer dan de lust om de ‘sophistication’ van de Arabische hoven na te bootsen. De taal der hoofse liefde werd volledig ontworpen binnen het kader van de feodale gedachtenwereld en traditie. Ook aan de Latijnse cultuur werd aanvankelijk vrijwel niets ontleend. Sutherland is van oordeel dat oorsprong en evolutie aldus zijn te zien: de Provençaalse literaire taal werd uitgebouwd door een gesofisticeerde gemeenschap van leken; deze taal legt getuigenis af van een overhaaste sociologische evolutie die overigens de aanleiding was tot de galante overdrijvingen van het minnelied; de minnelyriek vertoont derhalve bij de oudste troubadours niets reëels maar is louter sociale conventie; het is in Noord-Frankrijk dat onder invloed van klerken en scholen, en dan vooral langs het ingrijpen van Chrétien de Troyes en Andreas Capellanus om, de hoofse liefdecodex, het ‘systeem’ der hoofse liefde, tot ontwikkeling wordt gebracht; dit dan zo, dat de hoofse conventie van het Zuiden in het Noorden tot realiteit wordt omgevormd. Aan het Noordfranse systeem beantwoordt in het 12e eeuwse Zuid-Frankrijk niets. Eerst in de 13e eeuw vertoont de Provençaalse lyriek sporen van overeenkomst met de hoofse codex van het Noorden en dit dan precies wanneer de beïnvloeding van het Noorden op het Zuiden is begonnen, daar waar het voordien juist andersom was. Vanzelfsprekend stoten we met de historisch-sociologische verklaring op een groot aantal problemen: de sociologische structuur van de adellijke feodale wereld, de plaats van de minnedichters in deze wereld, hun uiterlijke levensomstandigheden, en zoveel meer. Er zijn wel de vidas (levensbeschrijvingen) der troubadours, en de razos (notities met betrekking tot de betekenis van sommige stukken uit het oeuvre van een dichter), maar in hoeverre zijn ze te vertrouwen? In Biographies des troubadours. Textes provençaux des XIIIe en XIVe siècles, publiés avec une introduction et des notes par J. Boutière en A.H. Schultz, Toulouse, 1950, vindt men 225 teksten omtrent 101 troubadours. In de | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
korte inleiding betogen de schrijvers, dat de vidas en razos te danken zijn aan het verlangen der jongleurs, om aan de liederen inlichtingen toe te voegen die de nieuwsgierigheid van het publiek moesten prikkelen. Gewoonlijk is in deze inlichtingen de vermelding van de plaats van herkomst van de dichter historisch juist. De rest evenwel is misleidende fantasie. B. Panvini, Le biografie provenzali. Valore e attendibilità, Florence, 1952, meent dat de notities van de biograaf juist zijn en geloofwaardig, indien de traditie die hij herneemt, stamt uit dezelfde tijd als de gebeurtenissen die hij beschrijft en ontstaan is op de plaats waar deze gebeurtenissen zich afspelen. Eerder vulgariserende werkjes zijn E. Hoepffner, Les troubadours dans leur vie et dans leurs oeuvres, Parijs, 1955 en H. Davenson, Les troubadours, Bourges, 1961. In dit verband moet zeker melding gemaakt worden van E. Köhler, Zur Diskussion der Adelsfrage bei den Trobadors, in Medium Aevum Vivum. Festschrift für W. Bulst, Heidelberg, 1960, blz. 161-178. De auteur wijst op de ‘ideologische Standort’ van de minnelyriek en betoogt dat in dit kader het trobar clus is aan te zien als de dichtvorm van de hoge adel die de veralgemening van de ridderlijke waarden wou beletten, terwijl dan het trobarleu de dichtvorm van de lage adel was die precies deze veralgemening wou in de hand werken. Het zou dan trouwens deze laatste vorm zijn die later in de dolce stil nuovo zou worden opgenomenGa naar voetnoot16. Voor de uiterlijke levensomstandigheden der trouvères zijn we aangewezen op de studies over afzonderlijke dichters. Hierbij weze gewezen op de lange reeks studies die H. Petersen Dyggve publiceerde in Neuphilologische Mitteilungen, onder de titel Personnages historiques figurant dans la poésie lyrique française des XIIe et XIIIe sièclesGa naar voetnoot17. Voor Veldeke en de Duitse Minnesinger: de stand van het onderzoek omtrent de afkomst der afzonderlijke Minnesinger, wordt het best samengevat door A. Moret, Les débuts du lyrisme en Allemagne (des origines à 1350), Rijsel, 1951, vanaf blz. 30. Reeds in 1914 had P. Kluckhohn gewezen op de directe verbinding tussen Minnesang en feodaliteit. In zijn toen geschreven bijdrage Der Minnesang als Standesdichtung, nu onveranderd opgenomen in Der deutsche Minnesang. Aufsätze zu seiner Erforschung, herausgegeben von H. Fromm, (Wege der Forschung XV), Darmstadt, 1963, blz. 58-84, betoogt de auteur met behulp van vele teksten, dat de motieven, beelden, wendingen uit de wereld van de feodale ‘dienst’ afkomstig, gemeengoed waren van de ridderlijke cultuur en niet van de Minnesang alleen. Verder: dat precies | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
daardoor - naast andere uitdrukkingsmiddelen vanzelfsprekend - de Minnesang zich laat kennen als een poëzie van een bepaalde stand, de ridderstand nl., het hofgezelschap. Het erkennen dat de verhouding der geslachten in het minnelied, niet een esthetische afbeelding van sociale toestanden is en met name van de sociale positie der ‘Ministerialen’, veroorzaakt nu geen deining meer zoals in de tijd toen Kluckhohn zijn mening voor 't eerst te kennen gaf. Maar het voorbijstreven van Wechsslers idee - die van het ‘Frauendienstlied’ nl. - door een duidelijk onderscheid te maken tussen de feodale dienst en de ‘dienst’ aan de bezongen Vrouwe, baande de weg voor een begrijpen van de Minnesang op zijn eigen realiteitsniveau. Door Kluckhohns bijdrage werd voorbereid: het begrip van de symbolische analogie tussen de beide ‘diensten’. Zo wordt de ridderlijke cultuur in haar geheel, ‘Voraussetzung und Grundlage’ van de Minnesang. Kluckhohn zag buitendien reeds dat de feodale verhoudingen in Frankrijk grondig verschilden van deze verhoudingen in Duitsland (vazaliteit t.o. Ministerialeninstituut) en dat dientengevolge de Romaanse minnelyriek anders zou moeten verklaard worden dan de Duitse. De feodale structuren werden sindsdien grondiger bestudeerd door b.v. H. Mitteis, Der Staat des hohen Mittelalters. Grundlinien einer vergleichenden Verfassungsgeschichte des Lehnzeitalters, Weimar, derde uitgave in 1948 en een zesde in 1959; door M. Bloch, La société féodale. Deel I Les classes et le gouvernement des hommes, Deel II: La formation des liens de dépendance, Parijs, 1949. Ook K. Bosl, Freiheit und Unfreiheit. Zur Entwicklung der Unterschichten in Deutschland und Frankreich, in Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 44 (1957), blz. 193-219, bestudeerde de verschillen tussen de beide landen. Hoe nu precies de verhouding tussen minnelyriek en de realiteit van de ridderstand moet gezien worden, werd bestudeerd door H. Kuhn, Soziale Realität und dichterische Fiktion am Beispiel der höfischen Dichtung Deutschlands, in C. Brinkmann, Soziologie und Leben, Tubingen, 1952, blz. 195-219Ga naar voetnoot18. Men zie ook H. Kuhn, Die Klassik des Rittertums in der Stauferzeit, in H.O. Burger, Annalen der deutschen Literatur, Stuttgart, 1952, blz. 99-177. Zoals Sutherland in de troubadourslyriek vond, vindt Kuhn ook in de Minnesang niets reëels. De Minnesang is ‘Fiktion’, ‘Mache’. Nochtans, deze ficties zelf zijn ‘Träger menschlichen Verhaltens, vor allem auch gemeischaftlichen Verhaltens’. Minnesang is dan ook niet zo naïef als de Romaanse lyriek aan het ‘spel’ gebonden. Belangrijke bemerkingen omtrent sociologische binding van de minnelyriek vindt men ook in H. Moller, The Social Causation and the Courtly Love Complex, in Comparative Studies in Society and History 1 (1959), blz. | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
137-163. Grondiger zijn de studies van J.-P. Ritter, Ministérialité et chevalerie. Dignité humaine et liberté dans le droit médiéval, Diss. Lausanne, 1955, en A. Borst, Das Rittertum im Hochmittelalter. Idee und Wirklichkeit, in Saeculum 10 (1959), blz. 213-231. Uit deze historisch georiënteerde studies, is voor de studie van de Minnesang deze visie te onthouden, dat dienstmannen en gekroonde hoofden op gelijke wijze beheerst werden door het dwingend karakter van de waarden die in de Minnesang bezongen worden. Historisch-sociologische inslag vertoont ook het werk van H. Fürstner, Studien zur Wesensbestimmung der höfischen Minne, Groningen, 1956. Gedeeltelijk althans. Want voor het grootste gedeelte betekent deze studie een vrijwel alleenstaande poging. Zoals H. Kolb in belangrijke mate zou doen wil Fürstner een studie van de minne maken op grond van een psychologie van de liefde als algemeen menselijk verschijnsel. (Men weet overigens dat reeds in 1925 F. Neumann deze wijze van onderzoek had ingeluid). Waar Kolb evenwel teruggaat naar de middeleeuwse psychologie, vertrekt Fürstner vanuit een moderne, vooral dan die van Binswangner. Een tweede vertrekpunt van de auteur is het werk van E. Kobel, Untersuchungen zum gelebten Raum in der mittelhochdeutschen Dichtung, Zurich, 1951. Fürstner bevindt dat de ‘verticale gerichtheid’ van het minnelied in scherp contrast staat tot de ‘horizontale gerichtheid’ van het heldenlied. Al leeft de hoofse mens gelijktijdig in de beide elkaar kruisende vlakken, de idealisering van de vrouw houdt verband met zijn verticaliteit. De oorsprong van de idealisering poogt de auteur dan te begrijpen vanuit een studie van het Germaanse huwelijksrecht. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen de ‘Muntehe’, waarbij de vrouw onder de voogdij valt van de familie van haar man, en de ‘Friedelehe’ waarbij man en vrouw vrij een huwelijk aangaan. Uit de gelijkberechtiging van de vrouw in de ‘Friedelehe’ ziet Fürstner de idealisering van de vrouw en meteen de minnelyriek ontstaan. | |||||||
§ 5. Minnelyriek en CatharendomNa 1945 heeft de theorie volgens dewelke de minnelyriek dient te worden verklaard uit de invloed van het Catharendom op Zuid-Frankrijk, theorie die eertijds was voorgestaan door Dante Gabriel Rosetti, nog even de kop opgestoken in het werk van D. de Rougemont, L'amour et l'occident, toen het boek nl. te Parijs in 1949 werd heruitgegeven. De eerste uitgave was van 1939. Het waren echter vooral de Cahiers d'Etudes cathares, verschenen te Toulouse in 1949, die de kwestie weer te berde brachten. P. Imbs, in zijn bijdrage A la recherche d'une littérature cathare, in Revue du Moyen Age Latin 5 (1949), blz. 289-302, bestrijdt de verbinding tussen minnelyriek en katharendom, en noteert dat ‘pour l'esprit des deux doctrines la divergeance est totale’. | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
Ik moge het eerste deel van deze bibliografische schets besluiten met de verwijzing naar de bijdrage die H. Brinkmann onder de titel Der deutsche Minnesang publiceerde in Der deutsche Minnesang. Aufsätze zu seiner Erforschung, herausgegeben von H. Fromm, (Wege der Forschung XV), Darmstadt, 1963, blz. 85-166. Het betreft hier een heruitgave van de inleiding op Brinkmanns Liebeslyrik der deutschen Frühe in zeitlicher Folge, Dusseldorf, 1952. Net als in zijn reeds vermelde Entstehungsgeschichte des Minnesangs, Halle a.S., 1926, wees de auteur daarin op een continuïteit tussen ‘Lateinisches Mittelalter’ en ‘europäische Literatur’. In Fromms verzameling echter liet hij aan zijn vroegere studie een aantal Voraussetzungen voorafgaan (blz. 85-102). Daarin beschrijft Brinkmann de vernieuwing in de geestesatmosfeer van de 11e en 12e eeuw. Deze vernieuwing wordt o.m. gekenmerkt door een toenadering onder mensen, waarbij de vriend ontdekt wordt als een alter ego. Deze amicitia wordt verwoord met behulp van Cicero's Laelius, en ze ontleent aan dit traktaat niet alleen ideeën en motieven maar ook een levenshouding. Het Zueinanderdrängen wordt gemanifesteerd in de behoefte door brief en gesprek met de andere in verbinding te treden en zich bovendien van de wederzijdse verbondenheid immer opnieuw te vergewissen. Zo is het ook in de Latijnse liefdepoëzie der middeleeuwenGa naar voetnoot19 en in de minnelyriek. Aldus heeft zich Brinkmann | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
in 1963 losgemaakt van de ‘Enstehungsgeschichte’ want: ‘Geschichtliche Erscheinungen lassen sich nicht erklären, sofern man darunter eine kausale Herleitung versteht, die mit Ursachen und Folgen rechnet. Wohl aber sind sie motiviert; sie kommen nicht aus heiterem Himmel’ (blz. 86-87). (wordt voortgezet) n. de paepe Aangest. Nav. N.F.W.O.
P.S. Intussen verschenen:
|
|