Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
KroniekenCodicologie en filologie XII
| |
[pagina 267]
| |
de christelijke periode moet de profane boekverluchting wijken voor religieuze, waarbij in de laatste op den duur een aanwijsbare vastlegging van een bepaalde keuze van voorstellingen de aandacht trekt. Voor de vroege middeleeuwse westerse miniaturen moet daarbij bedacht worden dat zij - in hoofdzaak deel uitmakend van sacrale codices - vrijwel nooit iets willekeurigs of onbeduidends bevatten, en evenmin iets wat uit de persoonlijke wensen van de makers is voortgevloeid. Lijn, kleur, opbouw en keuze der voorstelling maken deel uit van een gesloten wereldbeeld, dat onder geen enkel opzicht de twijfels van later tijden kent. Vormen zo goed als kleuren bezitten hun eigen waarden en wel in zo sterke mate, dat men niet ten onrechte van een ‘theologie der voorstelling’ heeft kunnen spreken. Men dient deze middeleeuwse miniatuurkunst te leren zien en begrijpen in het haar toekomende kader, te weten: het handschrift op zichzelf. In de latere middeleeuwen komen in de miniatuurkunst de nationaliteiten naar voren, al wil dit niet zeggen dat bijvoorbeeld de onderscheiding tussen twaalfde-eeuwse Engelse en Franse illuminatie gemakkelijk valt. In het algemeen treedt in die tijd de bijbelverluchting naar voren, vooral in een aantal monumentale bijbels van grote formaten. Parallel daarmede loopt de verluchting van psalters en getijdenboeken, de meest verluchte middeleeuwse codices. Van een eigen karakter is de Zuideuropese miniatuurkunst. De Italiaanse en Spaanse boekverluchting onderscheidt zich onder alle aspecten van de Noordeuropese, die aan de gotiek haar eigen voorname karakter ontleent. Vooral de Zuidelijke Nederlanden spelen in de tijd van het Bourgondische hof een beslissende rol, al doet men er goed aan ook de betekenis en waarde der Noordnederlandse miniatuurkunst niet te onderschattenGa naar voetnoot2.
Zo ergens dan zal hier de codicoloog moeten steunen op de uitkomsten van het onderzoek der kunsthistorici, of - wat beter is - met dezen tezamen het onderzoek moeten verrichten. De samenhang met de ikonografie èn de verwikkeldheid van het geheel maken het namelijk onmogelijk het omvattende terrein alleen te overzien. | |
[pagina 268]
| |
De filoloog moet daarbij in het oog houden dat vooral die codices waarin de miniaturen als tekstillustraties de overhand hebben voor hem van beslissende betekenis zijn. Men denke in dit verband bepaaldelijk aan werken als Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme en meer in het bijzonder aan de talrijke Nederlandse Historiebijbels. De verluchters daarvan zijn uitgesproken vertegenwoordigers van de ‘verhalende illustratie’, welker wezen gelegen is in een zo nauwkeurig mogelijke verbeelding van het door de tekst gebodene. Als verluchters houden zij het geschreven woord steeds voor ogen en controleren de juistheid van het door hen voorgestelde aan de hand van de tekst. Zij hebben daarbij veelal gebruik gemaakt van de te hunnen behoeve aangebrachte, en lang niet altijd weggesneden notities ten aanzien van hetgeen zij in hun illustraties moesten weergeven. Hier moet dus van wisselwerking tussen tekst en verluchting gesproken worden, waarbij het er vooral op aan komt het functionele van de miniatuur als tekstillustratie wel te beoordelen. Dit geschiedt niet naar behoren als men bij de miniaturenstudie de opbouw van de tekst, èn de daarmede samenhangende opbouw van de verluchting, ter zijde laat. Men kan er zich namelijk niet genoeg van doordringen dat bij tekstillustratie de illuminator bovenal gericht was op verluchting in de zin van verduidelijking, ten einde óf een figuur te helpen identificeren óf een geschiedenis te verklaren. De grootste moeilijkheid bij dit alles blijft daarbij, dat elk antwoord op de vraag naar beginselen en doeleinden van de middeleeuwse (verhalende) tekstillustratie niet meer dan een trachten, respectievelijk een benaderen is.
Den Haag
p.j.h. vermeeren
w.gs hellinga |
|