Misschien wijst Zaalberg - of onderstelt hij dit als genoegzaam bekend? - het niet voldoende op de betekenis van de mythologie voor de dichters uit de Renaissance-tijd. Precies een voor ons in zijn geheel zo moeilijk te waarderen Sang als Sal nemmermeer gebeuren, waarin vanuit de persoonlijke ervaring onverwacht overgestapt wordt in de wereld van Venus, is gemakkelijker te begrijpen, als men weet dat de klassieke mythologie voor Hooft en zijn tijdgenoten een glans bezat die afstraalde op al wat er mede in aanraking werd gebracht. Wanneer in dit lied Brechjes tranen bij het scheiden der geliefden, door de godin der liefde benijd worden, in de rozen van haar hoofdkrans worden opgevangen en boven haar toverriem gewaardeerd, worden zij hierdoor in een verheerlijkend licht geplaatst dat meteen hun betekenis aanzienlijk verhoogt.
Als men dit inzicht voegt bij de wetenschap dat de personages uit de mythologie voor de renaissancisten ook nog een zekere realiteit bezaten - opvatting die Zaalberg terloops wél vermeldt - kan men hun poëzie veel dichter benaderen.
Toch blijft ook dan nog kennis van heel wat 17e-eeuwse toestanden, opvattingen en ook feiten uit het leven van de dichter gewenst. Gelukkig heeft Zaalberg zijn taak als commentator dan ook zeer ruim opgevat en zich niet beperkt tot louter taalkundige verklaring bij de teksten. Herhaalde malen doet hij zelfs een geslaagde poging om afzonderlijke gedichten, ook als gedichten, te bespreken.
Wat de taalkundige uitleg zelf aangaat, deze wordt gekenmerkt door soberheid die slechts een paar keren in de richting van een tekort overhelt, zonder dat echte moeilijkheden uit de weg worden gegaan, integendeel. Daar echter, door het behoud van de oorspronkelijke punctuatie, de tekst al minder doorzichtig is dan wanneer ook op dit stuk een aanpassing ware gebeurd, had men voor enkele thans niet verklaarde verzen enige verduidelijking gewenst. Dit geldt o.m. voor gedicht nr. IV, vs 4 en voor VI, 37 (hangt de of-zin af van siet, of hebben we hier te doen men een eigenlijke vraag in de vorm van een afhankelijke of-zin, waarbij de hoofdzin verzwegen is?). Ook voor de hele laatste strofe van VI ware verklaring niet overbodig geweest. En wat betekent vs. 219 in XLIV en welke is daarin de inhoud van het met het woord Deucht aangeduide begrip?
Niet heel duidelijk is ook de uitleg bij XXXVIII, 4-5 Een steen sijn lichaem ontschuijlt/Maer dujsendt toonen der sijn geest, waar bij der eenvoudig genoteerd staat: ‘nl. stenen’. Ziet Zaalberg in der iets anders dan een verzwakte vorm van daar?
In de Zwolse Klassieken is een verantwoording van de gegeven tekstverklaringen niet gebruikelijk, maar toch zou men die voor de ongewone interpretatie van leyde (VII, 15) als ‘afschuwelijke’ en van ontdieft (XI, 27) als ‘geweldig’ op prijs hebben gesteld.
Slechts tweemaal zijn wij geneigd geweest bij een gegeven interpretatie