Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdOp zoek naar Lodewijk van Deyssel te Mont-lez-HouffalizeDe vallei van de Ourthe tussen La Roche-en-Ardenne en Houffalize is nu eenmaal, dit sedert jaren, laat ik zeggen mijn meest geliefd vakantieoord geweest, en is het nog; ik vind er wat ik voor mijn naastbestaanden en mezelf nodig heb, en hoef dus niet zo ver van huis om wellicht evenveel te zien, te horen en te leren, - immers, op zijn minst evenzeer als de cultuur is en blijft de natuur een vat van symbolen, - als zij die, ver van have en goed, meer ongemakken dan genoegens tegenkomen. Een tweede reden, waarom ik er praktisch niet zo zeer mijn tijd verspil, is dat ik er, met de knapzak op de rug, in de Belgische Ardennen van de Hollandse Tachtigers kan rondzwerven, en er in de dalen en op de hoogten van deze Oost-Ourthe tal van herinneringen kan controleren van en aan Jacques Perk, Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel, Frank van der Goes, Albert Verwey, ook verwanten en kennissen als Marie Adrien Perk, Mathilde Thomas, Josephus Albertus Alberdingk Thijm, Willem Doorenbos, Maurits Mendes da Costa, François Erens, e.a. Inderdaad, deze Ourthevallei is niet enkel zowat als het Hinterland, ook de directe inspiratiebron geweest van heel wat werk van de Hollandse Tachtigers, om te beginnen van de Mathilde van Jacques Perk. Lodewijk van Deyssel, die jaren achter elkaar te Laroche (1885), Esneux (1887), Mont-lez-Houffalize (1887-1889), Esneux (1902), Mont-lez-Houffalize (1907), Bastogne (1909), Laroche (1911), Esneux (1912), Rochefort (1912), Laroche (1913), verbleef, weet dit indirect in zijn Gedenkschriften (uitg. Harry G.M. Prick, I, blz. 296 en vgl.) te erkennen, als hij schrijft: ‘Ik heb altijd de Belgische Ardennen het mooiste der mij bekende berglanden gevonden’. Iets verder: ‘Nu zijn de Belgische Ardennen het eenige bergland, waarmede ik ooit intiem ben geweest’. Van deze intimiteit juist tussen Lodewijk van Deyssel, ook het werk dat hij er, in 1887-1889, schreef en ‘het mooiste der (hem) bekende berglanden’ heb ik in de laatste grote vakantie te en rond Mont-lez-Houffalize iets willen terugvinden. Vooral ook met het oog op mijn teleurstelling bij de lectuur van Pricks aantekeningen en bijlagen in de heruitgave, ‘volledig naar het handschrift’, van bedoelde Gedenkschriften, waaruit blijkt dat de heruitgever feitelijk weinig inspanning heeft gedaan, - althans niet voor het hoofdstuk Houffalize / 1887-1889 / J.A. Alberdingk Thijm, - | |
[pagina 227]
| |
om iets meer af te weten van de personen, omstandigheden, plaatselijke toestanden waarmee Lodewijk van Deyssel, in zijn Houffalize-tijd te Mont, heeft te doen gehad. Ik weet het, er is reeds te veel tijd over heengegaan, om nog talrijke en juiste gegevens hierover te kunnen ontdekken; het had vijfentwintig jaar vroeger moeten gebeuren, toen nog directe getuigen in leven waren. Een reden te meer dat ik verzameld heb, wat er op het ogenblik nog te verzamelen valt; het heeft zeker niet veel te maken met de aard en het wezen zelf van Lodewijk van Deyssels werk en diens persoonlijkheid, maar het is dan toch altijd dàt voor hen, die van literaire anekdotiek literatuurgeschiedenis weten te maken.
In het begin van hoofdstuk XII over zijn verblijf te Mont-lez-Houffalize zegt Lodewijk van Deyssel in zijn Gedenkschriften dat hij, in maart en april 1887, samen met zijn broer Frank L. Th. Alberdingk Thijm, Houffalize bezocht; het was bij deze gelegenheid dat Ridder van Scherpenzeel Thijm, kantonrechter voor Houffalize, ‘aan wien (hij) nog in de verte vermaagschapt was’, zijn aandacht vestigde op de Villa des Chéras te Mont, alwaar hij zich na zijn huwelijk zou vestigen.
Ik heb niet nagegaan in hoever Ridder van Scherpenzeel Thijm, kantonrechter voor Houffalize (tussen haakjes ontdekte ik, in de adellijke bescheiden, niets van ridderschap in zijn geval; eenvoudig, dat hij ridder was in de Orde van Leopold), in de verte aan Lodewijk van Deyssel ‘vermaagschapt’ was; wel vond ik dat hij, langs vader, uit Venlo stamde. Jean Georges Guillaume Valère Armand van Scherpenzeel Thim (aldus de spelling van zijn naam in de Luikse bevolkingsregisters), werd inderdaad geboren te Luik op 29.4.1855; hij was de zoon van Jules Hubert van Scherpenzeel Thim, geboren te Venlo op 5.9.1822, bij leven hoofdingenieur en mijndirecteur, 34, rue Nysten, te Luik, en overleden te Luik op 31.5.1903; zijn moeder heette Dieudonnée Joséphine Françoise Mouton. Zijn Hollandse grootouders waren Jean van Scherpenzeel Thim, gehuwd met Anne Pétronile Verwins.
Armand van Scherpenzeel Thim promoveerde te Luik tot Doctor in de Rechten op 4.3.1879; hij huwde te Luik, op 3.3.1881, Maria Jeanne Joséphine Blanche Sarens, geboren te Charleroi op 21.5.1859. Volgens inlichtingen ingewonnen bij J. Bastin, gemeentesecretaris te Houffalize, en Georges Cawet, ere-gemeenteontvanger van Houffalize (76 jaar oud), liet Armand van Scherpenzeel Thim, omstreeks 1880, te Houffalize een woning bouwen, het nog altijd bestaande Château de Ste-Anne, dat hij tot aan zijn vertrek in 1910 uit Houffalize voor Luik, 41, rue du Vieux-Maieur, ononderbroken zou betrekken. Intussen was hij tot kantonrechter voor Houffalize, arrondissement Marche, benoemd geworden, bewoonde eerst het Château de Tavigny (Tavigny-lez-Houffalize), en betrok voorgoed zijn eigen woning te Houffalize, 201, rue Ste-Anne, omstreeks 1882-83. Volgens het Annuaire administratif de Belgique (Bruylant), was hij in 1910 nog altijd | |
[pagina 228]
| |
kantonrechter (juge de paix); in 1911 is hij vervangen. Hij werd ingeschreven te Luik op 28.6.1910, en overleed er op 8.7.1928.
De Villa des Cheras (niet Chéras) te Mont-lez-Houffalize, op het ogenblik als annex opgenomen in het geheel van het Hôtel-Château des Cheras van de kinderen Louis Joseph Neybuch, - hoek van de weg naar Luik, en die naar Gouvy, - was gebouwd geworden ‘door den Heer Carpentier’, weet ons Lodewijk van Deyssel verder mee te delen; hij was de ‘zoon van een gefortuneerden bierbrouwer uit Antwerpen, een sportsman, die, na twee jaar op zijn yacht op zee te hebben doorgebracht, dit huis in deze hooge eenzaamheid voor jachtverblijf had laten zetten’. Dit is zo, behalve dat Carpentier niet de zoon van een Antwerpse, maar van een Izegemse bierbrouwer was.
Afgaande op inlichtingen, die me werden verstrekt door notaris Louis Urbin-Choffray te Gouvy, werd het goed waarop eerst de villa, jaren later in 1909 het hotel werd opgetrokken, inderdaad oorspronkelijk gekocht door Firmin Carpentier, rentenier te Luik, en wel op 19.3.1881; volgens aanduidingen, te vinden in de kadasterbescheiden van genoemde notaris, schijnt Carpentier de woning te hebben laten bouwen (‘semble avoir contruit la maison’).
Firmin Antoine Marie Joseph Carpentier, vrijgezel en rentenier, zoon van de brouwer Pieter Jan Carpentier (geboren te Meulebeke op 22.8.1815, en overleden te Izegem op 4.5.1856) en Virginia Antonia Tack (geboren te Kortrijk op 18.11.1817, en aldaar overleden op 14.5.1901), werd geboren te Izegem (W.-VI.), op 25.9.1844.
Van uit Kortrijk, Handboogstraat I, waar hij bij zijn moeder inwoonde, vertrekt hij naar Luik, waar hij als rentenier het eerst ingeschreven wordt 10, rue de Sluse, op 21.10.1874. Volgens Philippe de Bruyn-Marchot, Livre d'adresses ou Almanach officiel du commerce etc. de la Ville et de la banlieu de Liège, 6de uitg., 1877, vindt men hem te Luik, in 1877-78, 8bis, rue de Sluse, gevestigd; de laatste keer, in 1882-83, opnieuw 10, rue de Sluse, en wel steeds als rentenier. Het is dus de tijd waarin hij, op 19.3.1881, te Mont het goed Les Cheras (De Hellingen) koopt, en hierop, heel waarschijnlijk, de Villa des Cheras laat bouwen, volgens Lodewijk van Deyssel als jachtverblijf; hoe dit ook zij, in het bevolkingsregister 1867 en vgl. jaren van de gemeente Mont, gehucht Fontenaille, fo 173 (hetzelfde folio, dat ons ook inlichtingen zal verstrekken over het verblijf aldaar van de Alberdingk Thijms), treffen we Carpentier, komende van Luik, als ingeschreven aan op 1.1.1883; te Luik wordt hij afgeschreven voor Mont, op 11.1.1883; hij had dus, op die datum, zijn villa kunnen betrekken, en dit als eigenaar. Eigenaar zou hij echter niet zo lang blijven; op 28.11.1885 (het Luxemburgs kadaster, Aarlen, geeft voor perceel sectie D, nr. 673, P, 28.9.1885 op) verkoopt hij goed en villa aan Lucien Rossignon, handelaar in stoffen, 1, place de la Cathédrale (thans Café Cécil, 1, place du Roi Albert), te | |
[pagina 229]
| |
Luik, en zijn echtgenote Eloïse Emilienne Liénard. Het zijn de heer en mevrouw Rossignon over wie Lodewijk van Deyssel het verder in zijn Gedenkschriften heeft, en van wie hij zelf de Villa des Cheras had gehuurd. Wat nu Firmin Carpentier betreft, op 1.1.1887 wordt hij voorlopig afgeschreven te Mont, op 12.1.1887 ingeschreven 5, boulevard Anspach te Brussel, op 20.1.1887 voorgoed afgeschreven (rayé) te Mont. De verdere pleisterplaatsen van ‘le capitaine Carpentier’ volgens mijn zegsman Fernand Dislaire uit Houffalize (74 jaar oud), schrijnwerker en timmerman van beroep en die met zijn vader Victor Dislaire op achttienjarige leeftijd vanaf 1907 aan de verbouwing van de oorspronkelijke Villa des Cheras, die van de Alberdingk Thijms, had gewerkt, - ‘on l'appelait le capitaine, parce qu'on savait que c'était un ancien marin, et qu'il avait beaucoup navigué’, vertelde me Fernand Dislaire met zijn onberispelijk Ardens geheugen, - zullen de Lodewijk van Deyssel-biografen allicht niet interesseren. Maar ik geef ze dan toch volledigheidshalve. Op 10.8.1887 vertrekt Firmin Carpentier uit Brussel, en wel weer voor Luik, alwaar hij afgekeurd wordt als militair; op 6.1.1888 verlaat hij Luik voor Antwerpen; op 23.5.1891 is hij opnieuw te Brussel, eerst 43, rue Stefanie, dan 41, rue de l'Enseignement, gevestigd; op 2.5.1894 verlaat hij Brussel voor Lanklaar, waar men hem, wonende op Vierveld, ingeschreven vindt op 5.5.1894. Hij overleed te Lanklaar op 17.11.1894.
Zoals uit dit alles blijkt, een zwerversleven dit van ‘le capitaine Carpentier’, waarvan de herinnering te Houffalize nog niet helemaal uitgestorven is. Het was van deze Firmin Carpentier, deelt Lodewijk van Deyssel ons nog mee, dat hij het geluk had gehad de bekwame knecht te kunnen krijgen, ‘die huis en streek kende’. Op 28.11.1885 (of 28.9.1885, cf. supra) gaat dus de Villa des Chéras van Firmin Carpentier in het bezit van de echtgenoten Lucien Rossignon en Eloïse Emilienne Liénard over.
Eloïse Emilienne Liénard werd geboren te Jandun, dép. des Ardennes, Frankrijk, op 29.7.1845. Een eerste huwelijk ging zij aan, - echter niet te Luik, waarschijnlijk in haar geboorteplaats, - met Marie Joseph Eugène Lucien Rossignon, geboren te Avioth, dép. de la Meuse, Frankrijk, op 16.12.1845. Deze had, vermoedelijk in 1872-73, - ten bewijze de eerste en enige advertentie, blz. 19, in De Bruyn-Marchot, 3de uitg., 1872, luidende: ‘Maison Rossignon Frères, etc.’; de advertentie slaat op de eerste vermelding aldaar, blz. 80, van het huis onder de naam van de betrokken plaats, nl.: ‘Rossignon, frères, Lucien et Fernand, draperies et nouveautés, confections pour dames. (V. aux annonces, page 19). Place de la Cathédrale, 1’, - een bekende stoffenzaak opgericht, samen met zijn broer Ferdinand Rossignon. De Rossignons hadden voor de goede gang van hun zaak, enkele tijd nadien, een winkeldochter aangeworven, en wel een Française uit hun geboortestreek, nl. Eloïse Emilienne Liénard uit de Franse Arden- | |
[pagina 230]
| |
nen; het is met deze Française dat Lucien Rossignon, zeker voor 28.11.1885 (op 28.9.1885, cf. supra), in het huwelijk zou treden; het gevolg hiervan was de aankoop, op 28.11.1885 (idem), van de Villa des Cheras; ook het feit dat, vanaf 1886-87, Lucien Rossignon aan het hoofd van de stoffenzaak alleen overblijft. De naam Ferdinand Rossignon wordt, van dan af, niet meer vermeld in het adresboek. Het is dus van Lucien Rossignon en zijn echtgenote Eloïse Emilienne Liénard dat Lodewijk van Deyssel, tijdens of onmiddellijk na zijn bezoek te Houffalize bij de kantonrechter Armand van Scherpenzeel Thijm in maart-april 1887, voor f 750 's jaars, het ‘alleraardigst’ huis huurde om er zich, na zijn huwelijk op 26.5.1887 met Catharina Bartholomea Horyaans, eind juni van hetzelfde jaar, te vestigen. In bovengenoemd bevolkingsregister vanaf 1867 en vgl. jaren van de gemeente Mont, gehucht Fontenaille, fo 173, nr. 5, vindt men Alberdingh-Thym (sic!), Charles Jean Louis (erboven-: Karel Joan Lodewyck), geboren te Amsterdam 1864 22 7bre), Epoux du no 6, le 26 mai 1887, rentier, vertrekkende naar Amsterdam (Hollande) 1889. Date radiation 1889, ingeschreven als komende van Amsterdam 1887 29 décembre. Onder nr. 6 vindt men zijn echtgenote Horyaans, Catherine-Bartholomée (erboven: Catharina Bartholomea), geboren te Amsterdam 1864 23 juillet, Epouse du no 5, vertrekkende naar Amsterdam (Hollande) 1889. Date radiation 1889, ingeschreven als komende van Amsterdam 1888 6 7bre. Onder nr. 7 eindelijk vindt men de naam van de te Mont geboren eerste zoon van de Alberdingk Thijms vermeld, nl. Alberdingk-Thijm, Josephus Willem-Lambertus, geboren te Mont 1888 15 novembre, Enfant des nos 5 et 6, rentier, vertrekkende naar Amstredam (Hollande) 1889. Date de radiation 1889, en wonende te Mont (Cheras)Ga naar voetnoot1. De geboorteakte van deze eerste zoon van Alberdingk Thijm Karel Joan Lodewyck, littérateur et rentier, 24 ans, domicilié Cheras-lez-Fontenaille is in het geboorteregister 1881-90 te vinden, fo 8, nr. 28, en ondertekend door de toenmalige gemeentesecretaris Constantin Ferir, daarbij K.J.L. Alberdingk Thijm, dit in een voorbeeldig schrift. De verdere lotgevallen interesseren misschien niet meer direct de Villa des Cheras van Lodewijk van Deyssel, maar ik geef ze dan toch ook, eerst om aan te tonen hoe het goed er thans uitziet, dan ook om (wie weet!), langs deze weg, tot de ontdekking van eventuele documentatie te geraken. Brieven en bescheiden vindt men soms precies daar, waar men ze allerminst vermoedde. Lucien Rossignon overleed op 11.3.1888, d.i. in de tijd van Lodewijk van Deyssel te Mont. Op 22.12.1892 trad Eloïse Emilienne Liénard, d.i. Me- | |
[pagina 231]
| |
vrouw Lucien Rossignon, een tweede maal in het huwelijk met Charles Jules Henri Bouvrie, geboren te Marche op 17.9.1852, weduwe van Marie Elisabeth Virginie Siffert, overleden te Marche op 8.2.1888. Charles Bouvrie was gemeenteraadslid te Marche, en tevens architect. Als zodanig maakte hij voor zijn vroegtijdig overlijden op 18.7.1899, plannen voor de verbouwing van de oorspronkelijke Villa des Cheras; deze werden in de loop van 1907 en 1908 uitgevoerd, nl. wat het timmerwerk betreft door de vader van Fernand Dislaire, Victor Dislaire, met wie zijn zoon meewerkte. Er werd o.a., met uitzicht op de weg naar Gouvy, een nog steeds bestaande grote toren opgericht (daarom Château des Cheras); daarbij werd de villa, behalve verbouwingen binnenshuis, geflankeerd met twee, eveneens nog bestaande gebouwtjes; als men de villa van op de stoep van het vlakover liggend hotel bekijkt, links ‘la remise’ voor kar, rijtuig en paard, rechts ‘la maison du garde’. Het eigenlijke hotel kwam er pas een jaar later, in 1909; het werd ook gebouwd volgens plannen van architect Charles Bouvrie welke vader en zoon Dislaire, wat het timmerwerk betreft, ten uitvoer brachten; beiden werkten trouwens voor de architect tot aan de dood van zijn vrouw. Het is dus niet te verwonderen, dat Fernand Dislaire zich deze vooroorlogse tijd nog steeds duidelijk herinnert; de verbouwing, in huis, van de veranda en de keuken; de aan de kant van het hotel, lager dan de ingang gelegen biljartzaal (er staat nu een ping-pong, doch voor de huidige eigenaars, de kinderen Louis Joseph Neybuch, is het nog altijd ‘la salle de billard’ die, volgens de nauwkeurige beschrijving welke Lodewijk van Deyssel van de villa geeft en in de grote trekken overeenstemt met de huidige stand, in zijn tijd ‘boven aan de trap’ in de hall gelegen was); de moeilijkheden die ondervonden werden bij het verwijderen van de sparren in het bos, dat er nog altijd voor een deel is; de moeilijkheden ook met het personeel van het hotel, dat beheerd werd eerst door een zekere Grader, dan een zekere Bay uit Luik, ook Mlle Lefèvre uit Saint-Marc (Virton); de garages, die ze achter het hotel hadden te bouwen voor de automobielen van de firma Pipe uit Antwerpen, aldaar ondergebracht om deel te nemen aan de eerste autowedrennen te onzent, nl. in het kader van het Circuit des Ardennes te Bastogne. Ook herinnert Fernand Dislaire zich latere huurders van de villa van Lodewijk van Deyssel, een zekere Huberty, leraar aan het conservatorium te Brussel, een zekere Roger, kippenhandelaar, eveneens uit Brussel, die, als in Lodewijk van Deyssels tijd, of met de malle-poste Luik-Manhay-Bastogne, of met die van Gouvy naar Houffalize hadden te reizen; zo deed o.m. ook Mevrouw Eloïse Emilienne Bouvrie, die voortging met in Luik te verblijven, en ieder weekend naar Les Cheras reisde. Althans tot in 1912. Inderdaad, in 1912 verhuurde Mevrouw Eloïse Emilienne Bouvrie de villa en het hotel (haar tweede man, Charles Bouvrie, was, zoals gezegd, jong overleden), die zij in hun geheel op 25.6.1891 van de erven Rossignon | |
[pagina 232]
| |
geërfd had, - zij overleed kinderloos te Theux op 10.12.1925, - aan Mevrouw Marie Laurent-Galère, dochter van een Luikse brouwer. Mevrouw Laurent huurde het goed tot op 23.4.1927, datum waarop de erven van Mevrouw Eloïse Emilienne Bouvrie dit aan Louis Joseph Neybuch en diens echtgenote Hortense Marie Thérèse Berhin, de ouders van de huidige eigenaars, verkochten. De moeder overleed op 25.9.1952, de vader op 23.12.1955, zodat op het ogenblik villa en hotel eigendom zijn van de vijf kinderen Neybuch, nl. Marie, Philomène, Jules, Léona en Léa. Het zijn de eerste vier die de zaak uitbaten (de laatste is getrouwd, nl. te Hollogneaux-Pierres), en die, in purper, op het vaatwerk van het hotel de in 1907 verbouwde Villa des Cheras, gezien van op de weg naar Gouvy, hebben laten aanbrengen. Lodewijk van Deyssel zou die zeker nog herkennen, vooral daar hij er, tussen 1887 en 1889, menige prachtbladzijde over Emile Zola schreef, Nieuw Holland persklaar maakte, de correctie van de proeven van Een Liefde voltooide, aan Menschen en Bergen voortwerkte, volgens ‘la manière de Houffalize’ De kleine Republiek schreef, en er vader, moeder en broer, verder zijn vrienden Willem Kloos, Frank van der Goes, Maurits Mendes da Costa, S.J. Bouberg Wilson en François Erens op bezoek kreegGa naar voetnoot2. Om nog even op Emile Zola terug te komen. Het is verbazingwekkend hoe, tot op de dag van vandaag, niet de herinnering aan Lodewijk van Deyssel (ere-gemeenteontvanger Georges Cawet wist zoiets van ‘un écrivain et de nationalité étrangère’; de brave man dacht, dat hij de vader van Armand van Scherpenzeel Thijm was), doch aan Emile Zola, aan ‘les oeuvres d'Emile Zola’, ‘une bibliothèque Emile Zola’, en dit in direct verband met de Villa des Cheras, is blijven voortbestaan. Van wat ik deze schim van Emile Zola zou willen noemen, op en rond de villa, bezit ik twee getuigenissen, een rechtstreeks van Fernand Dislaire uit Houffalize, en een onrechtstreeks van Walter Phillipart, de huidige gemeentesecretaris te Mont. Zo wist Fernand Dislaire me te vertellen, dat Mevrouw Eloïse Emilienne Bouvrie, bij de verbouwing van de villa in 1907, in huis werken van Emile Zola ontdekte; ondanks het feit dat ze een Française was, vond zij die | |
[pagina 233]
| |
onzedelijk, en liet ze verbranden. Victor Dislaire echter, - de vader van mijn zegsman, - wist er echter een drietal uit de brandstapel te redden, en bracht ze mee naar huis in Houffalize. Fernand Dislaire doorbladerde ze (hij zei me niet, dat hij ze gelezen had), tot op een dag ook zijn moeder, die een vrome gelovige vrouw was, ze in het vuur gooide. Volgens hem waren de boeken afkomstig van ‘le capitaine Carpentier’, die de werken van de Franse meester op de Villa des Cheras had gebracht.
Walter Phillipart, de behulpzame gemeentesecretaris van Mont, - die me nl. op de voorbeeldige handtekening van K.J.L. Alberdingk Thijm wees onder de geboorteakte van zijn eerste zoon Joseph Willem Lambertus, en hierbij, als een perfect grafoloog zonder het te weten, aanmerkte: ‘Cette signature prouve que ce monsieur n'était pas un monsieur faux’, - deelde me in verband met de geheimzinnige aanwezigheid van werken van Emile Zola, op de Villa des Cheras, een andersluidende versie mee. Ze werd trouwens ten dele bevestigd door een van mijn andere zegslui, Maxime Louis (75 jaar oud), die achttien jaar lang te Mont heeft gewoond, en thans te Nadrin woonachtig is.
In het begin van de eeuw, zei me de gemeentesecretaris, - het verhaal is hem door overlevering ter ore gekomen, - was er te Mont een bende jongelui, leeglopers, grappenmakers, vooral b.v. bij gelegenheid van de verkiezingen, feitelijk een bende primaire, achterlijke doch gewiekste beunhazen, en die op sommige ogenblikken het air van vooruitstrevende, geëvolueerde dorpskornuiten wisten aan te nemen. Aan het hoofd hiervan stond een zekere Târdi Popol (Paul le Tardif, eigenlijk Paul Batteux, de zoon van een schoenmaker). Deze bofte erop dat hij op de Villa des Cheras kwam, er het hof maakte aan ‘la dame des Cheras’, (Mevrouw Rossignon of Bouvrie), terwijl hij, vertelde hij aan wie het horen wilde, in de hals van bewuste dame met haar halssnoer speelde, en haar zo de hals kittelde. Het was nl. deze zelfde Târdi Popol, die er achter gekomen was, dat zich op de villa ook werken van Emile Zola bevonden: hij kwam ertoe er enkele te bemachtigen, en ze aan zijn kornuiten door te geven. Is dit weer geen naïef doch sprekend volksverhaal, en dat gewoon bewijst hoe soms dingen, - als in dit geval de naam en de schim van Emile Zola, en diens lectuur, op en rond de Villa des Cheras, - een taai leven kunnen hebben? Emile Zola op en rond de Villa des Cheras doet ons, - die zowat beter weten, - onmiddellijk aan Lodewijk van Deyssel denken. Fernand Dislaire was tegenover mij kategoriek, toen hij beweerde dat de gewraakte werken van de Franse romanschrijver, van ‘le capitaine Carpentier’, afkomstig waren. Dit kan natuurlijk; maar is het niet verstandiger te onderstellen, dat ze feitelijk van Lodewijk van Deyssel zelf kwamen, die er, vanaf eind juni 1887 tot aan het overlijden van zijn vader op 17.3.1889 (op 10.8.1889 zou hij zich met zijn moeder te Bergen-op-Zoom vestigen), voor zijn Zola-kritieken gebruik van maakte. Hij schreef toen, wij weten het, zijn bewon- | |
[pagina 234]
| |
derende opstellen over La Terre, Zolaas nieuwe Boek (Le Rêve), hiermee verwant Lidewyde, De Goncourt, e.a.
Al het voorgaande bewijst dus wel, dat de Villa des Cheras, tegenwoordig op Lodewijk van Deyssels ‘berg’ (Mout), - ‘Karel zit in zijn eentje op zijn berg’, schreef Frederik van Eeden aan Willem Kloos op 26.1.1889, - opgenomen in het complex van het Hôtel-Château des Cheras te Montles-Houffalize, de lezers van de schrijver, over het algemeen de Nederlandse literatuurhistoricus, nog altijd iets zegt. Vooral daar de jonge auteur er ook de volledige rust, voor zijn werk de volledige geestelijke vrede blijkt te hebben genoten. ‘Mijn tegenwoordige woning, - deelde hij op 5.3.1889 aan zijn Amsterdamse vriend Arnold Ising jr. mee, - verwezenlijkt voor mij volstrekt en geheel en al het ideaal eener voor mij geschikte woning, zoo dat ik tot verhuizen nog wel zoo makkelijk niet over zal gaan’. Hij voelde er zich gelukkig; hij had het voorgevoel, ‘dat eene verhuizing voorgoed (zijn) tijdperk van vlekkeloos geluk zoû sluiten’. Het kon ook moeilijk anders, hij die ‘als loopend in de lucht, als loopend in den hemel der eenzaamheid’, zo ontvankelijk was voor wat hij, in deze tijd, zijn neo-impressionistisch-sensitivistische ontvankelijkheid noemde. Het was misschien ‘een zware stilte’ waarin hij zich te bewegen had, doch: ‘Geen wind zoo goed als de wind van hier en geen lucht zoo blauw, geen regen zoo frisch en geen sneeuw zoo zwaar, groot, ver en wit. In alle kamers, portalen, dak-, holten en hokken en schuren en hoeken en gaten is van mijn geluk blijven zitten...’.
Op nauwelijks een vijftiental kilometers hiervandaan werd in 1913, in het land ‘dat men het tweede vaderland van Jacques Perk zoude kunnen noemen, het geboorteland zijner Muze, de Belgische Ardennen, de landstreek van Laroche’ (Van Deyssel), op initiatief van gemeenteraadslid Jules Tacheny, - de in 1870 te Beausaint geboren en op 1.4.1920 te La Rocheen-Ardenne overleden uitbater van het Hôtel des Ardennes, ‘die prachtige kerel Tacheny’ bij wie Marie Adrien Perk tijdens zijn latere bezoeken aan de streek de gewoonte had om af te stappen, - in herinnering aan de Hollandse dominee en zijn reisboeken over de Belgische Ardennen, niet enkel op de piano in de eetzaal van het hotel zijn ‘met onderscheiden hooge decoraties’ versierde portret geplaatst, echter ook boven het stadje op de weg van Melreux een gedenkteken opgericht, ‘een der eerste futuristische gedenkteekenen’ in deze tijd (Van Deyssel). In 1935 werd zulks herdacht, en hiermee ook de nagedachtenis van de zoon, Jacques Perk, geassocieerd die toch in het Hôtel du Nord van de gebroeders Pierre Joseph (8.11.1819-27.2.1887) en burgemeester Pierre François Meunier (11.6.1811-23.12.1891) (eertijds Faubourg de Laroche, thans place Nulay, waar zich de beenhouwerij van Jules Laurent-Melchior bevindt), in de eerste helft van juli 1879 Mathilde Thomas had ontmoet. Op 3 september 1950 werd dit alles andermaal in herinnering gebracht (ik was er, met tal van collega's | |
[pagina 235]
| |
uit Zuid en Noord, oog- en oorgetuige van; cf. ook G. Stuiveling, Over Perk's Mathildekrans, Uitwerking van een toespraak op 3.9.1950 te La Roche in het Frans gehouden, De Vlaamse Gids, 34ste jg., 12, december 1950, blz. 736 en vlg.), nl. door de Académie Luxembourgeoise, de gemengde Commissie voor de toepassing van het Belgisch-Nederlands cultureel akkoord, en de artistieke propagandadienst bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs. Het was een bijzonder geslaagde, hartelijke verbroederingshulde, ingericht in het kader van de tentoonstelling L'Ardenne vue par les artistes néerlandais, te La Roche-en-Andenne en te Bouillon.
Waarop wacht de Hollandse Vereniging van Letterkundigen om eens en voorgoed contact op te nemen met de Belgische Académie Luxembourgeoise, en ook te Mont-lez-Houffalize in de gevel van de Villa des Cheras, en dit in herinnering aan Lodewijk van Deyssel en diens verblijf aldaar tussen eind juni 1887 en begin april 1889, al was het een gedenksteen te doen aanbrengen? Immers, volgens een mededeling van François Erens in diens Vervlogen Dagen (blz. 212 en vlg.): ‘Het was een punt, van waaruit hij (Lodewijk van Deyssel) van tijd tot tijd literaire werken de wereld in wilde werpen’.
En waarom, zoals dit te Laroche-en-Ardenne gebeurde, te Mont-lez-Houffalize niet ook, samen met de zoon, de vader herdacht? Het is toch bekend, - de zoon getuigt hiervan in zijn Gedenkschriften, blz. 360, - dat Notre-Dame de Forest van de vader, gedateerd Houffalize, 9 Aug. '88, aldaar werd geconcipieerd en een novelle moest worden, een historische novelle ‘waarin de scènerie van Houffalize in verband werd gebracht met iets uit de geschiedenis der Thijmen’. De zoon schrijft verder: ‘Er hadden immers daar in de streek altijd Thijmen gewoond, - getuige nog hun afstammeling, de kantonrechter van thans’.
Hij bedoelt, zoals boven werd aangetoond, Armand van Scherpenzeel Thijm. Er valt hierbij echter aan te merken, dat er geen sprake van kan zijn te menen, dat er in de streek ‘altijd’ Thijmen gewoond hadden, of dat er, zoals verder te lezen staat, alle reden was om aannemelijk te achten, ‘dat ook een Thijm van den Amsterdamschen tak in de zeventiende eeuw wel eens hierheen zou zijn gekomen’. Notre-Dame de Forest van de vader, waarin een 17de-eeuwse Amsterdamse Thijm een reis onderneemt naar Houffalize, steunt immers grotendeels op fantasie. Wat er ook van zij, althans de jonge Thijm, Lodewijk van Deyssel heeft ongetwijfeld de streek van Houffalize, in het bijzonder de Villa des Cheras tot een belangrijk ‘punt’, een onvervangbaar moment in de geschiedenis van de Nieuwe Gids, van Tachtig en van de Nederlandse literatuur gemaakt; literatuur waarmee hij, van op zijn ‘berg’ in de Belgische Ardennen, tijdens een van haar bloeiperioden, ononderbroken in voeling was. En waarvan hij zich tegelijk, in zijn hoge eenzaamheid aan de Ourthe, - deze Ourthe waarvan | |
[pagina 236]
| |
hij, als een variant op sommige Ourthe-verzen van Jacques Perk, schreef: ‘Zoo eene Ourthe is toch maar iets’, - op ‘heroïesch individualistische’ wijze wist af te zonderen.
m. rutten |
|