Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdConscience-variaHet gewijzigde ‘Wonderjaer’Nu en dan, en zeer onlangs nog door Dr. H.J. Elias in zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, worden we herinnerd aan de wijzigingen die Conscience op verzoek van een kerkelijke censuur in zijn eerste boeken heeft aangebracht en aan de heftige kritiek daarop van P.F. van Kerckhoven. | |
[pagina 221]
| |
Voor een juiste beoordeling van wat beiden daarbij dreef moeten we ons in de tijd verplaatsen waarin het conflict zich voordeed. We kunnen dat aan de hand van een paar Antwerpse verkiezingsvlugschriften, verschenen bij de val van het gematigd liberaal, eigenlijk unionistisch ministerie Lebeau in april 1841.
Een ons onbekende V***R.F. laat te Antwerpen een vlugschrift verschijnen: ‘De volksstand en den edeldom’, waarin de kiezers wordt geraden zich te verenigen ‘om den edeldom strijd te leveren’. (‘Men weet, lezen we op p. 7, dat de Kipdorp-poort en den steenweg op Turnhout de wandeling der edelen was - geenen burger mogt er zich wagen’). De schrijver valt zeer heftig de kerk aan.
Daarop repliceert een te Leuven gedrukte naamloze brochure: ‘Eenige woorden van eenen waren Belg over de tegenwoordige staetsomstandigheden’ die de vrijmetselaars verantwoordelijk stelt voor de heersende onrust. Het ministerie bestond uit ‘ultra-liberalen, francmaçons... orangisten... al het slechtste... dat er in het land was.’ ‘Te Antwerpen is eenen deugniet bezig om de menigte op te schudden tegen den edeldom en de geestelykheid’.
J.B. David uit Leuven repliceert eveneens in een naamloze brochure die te Antwerpen gedrukt wordt: ‘Een woord van den Boer van d'Eyeren-Merkt over den volksstand en den edeldom. April 1841’. Hij plaatst zich op een Antwerps standpunt door de boer van de Eiermarkt als spreektrompet te gebruiken (hij verwijt het oude ministerie dat het niets gedaan heeft voor de haven). ‘Menschen uit den volksstand, schrijft hij, mistrouwt u van die mannen die de driften der menigte tegen persoonen van hongeren rang ophitsen’. Vergeet niet ‘dat er moeten zyn die bestieren en anderen die bestierd moeten worden’ en iets verder ‘dat de arme van de weldadigheyd der ryken moeten leven, en den burgerstand van de onkosten die de grooten doen’.
Liberalen en katholieken maken zich op tot een hardnekkige strijd. Hoe Conscience in deze omstandigheden tot de gewraakte wijzigingen gekomen is mag voldoende bekend geacht worden: Wonderjaer en Phantazy zijn een succes geweest in de kleine kring van de schilderende en dichtende romantici maar geenszins doorgedrongen tot een ruimer publiek. Met de ‘Leeuw’ wordt Conscience echter iemand met wie rekening te houden is. Aanleiding is een door de regering te subsidiëren herdruk. De onderhandelingen hebben plaats in de zomer van 1842. De censor, Vicaris-generaal J.B. van Hemel, dankt Conscience op 2 januari 1843 voor een exemplaar van de nieuwe druk van het Wonderjaer: ‘J'y retrouve toutes nos vues d'il y a cinq mois. C'est parfait.’Ga naar voetnoot1 Van Hemel is een machtig man, die | |
[pagina 222]
| |
een rol gespeeld heeft in het verzet tegen Willem I, waarin de Kerk getoond heeft waartoe ze in staat is. Conscience bezwaart in zijn herdruk de beeldstormers meer, de katholieke kerk minder, en waar b.v. een van zijn helden eerst uitriep: ‘Ik zal diensvolgens zijn bloed, dorstig en met vlijt najagen’, maakt hij daarvan: ‘Ik zal hem diensvolgens niet in ons gezelschap dulden’. In Phantazy wordt niet meer zo uitvoerig gesproken over de natuurlijke bekoorlijkheden van zijn heldinnen. In de Leeuw worden enkele grovere woorden geschrapt of vervangen; de inleiding, met het brandmerken van de inquisitie en de censuur, wordt weggelaten. Van Kerckhoven gaat hem hier heftig over aanvallenGa naar voetnoot2. Maar eerst later, na zijn eigen evolutie van een conformistisch catholicisme naar een uitgesproken partijliberalisme. Men leze in De Noordstar van 1841 zijn gedicht Gebed in het bosch, de inleiding van zijn Gozewijn van hetzelfde jaar waarin hij schrijft ‘de Vlamingen mogen niet te hoog willen vliegen. Zij moeten het kontakt met het onontwikkelde volk bewaren’, en vooral zijn verslag over de vergadering van het Vlaams Taalverbond in 1844Ga naar voetnoot3 waarin hij opkomt tegen ‘de zoogenaamde wijsgeerige geest, die in Frankrijk alles als een pestwalm overdekt’ en ‘de verknochtheid aan de aloude godsdienst en zedenleer’ huldigt: ‘Wat tegen die gevoelens zou optreden, zou bij het volk geenen toegang, geene goedkeuring, kunnen vinden, en indien een schrijver verdoold genoeg ware om zich tegen dit algemeen gevoelen te verzetten, zou hij onvermijdelijk de straf zijner afwijking van de goede baen moeten dragen en zich in de duisternis verliezen’ enz. enz.Ga naar voetnoot4 Het gewijzigde Wonderjaer is dan al meer dan een jaar oud! In 1845 schrijft hij nog in het Kunst- en Letterblad (p. 77) dat men, door zich aan te sluiten bij een staatkundige gezindheid ‘het vaderlandsche niet tot grondslag hebbende’, gevaar loopt ‘meer dan eens het zuiver vlaemsche grondbeginsel te moeten verwaerlozen, zoo niet tegen te werken’. Samen met Conscience leidt hij Louise en Maria von Plönnies door het oude Antwerpen rondGa naar voetnoot5. | |
[pagina 223]
| |
Maar reeds in een brief van 9 februari 1843 vraagt hij aan Snellaert: ‘Hebt gij de tweede uitgaaf van het Wonderjaer al gezien? Het is eene omgekeerde frak’, en op 14 juni schrijft hij hem: ‘Gij zegt dat het beter ware ons volstrekt met geene staetkunde bezig te houden! Is dat wel mogelijk en kan de tael voortgang maken zonder aen staetkundige punten te raeken?... Gij verstaet toch niet door tael eene liefhebberij, zooals hare voorstanders het voor ettelijke jaren dachten?... Denkt gij niet dat er staetkunde mede gemengt is met zich aan David te onderwerpen en eene goedkeuring des middelaers aftevragen?’Ga naar voetnoot6 Hij verklaart daar echter nog geen partij mee op het oog te hebben, ‘noch liberael, noch catholiek’. Er is op dit ogenblik nog steeds een unionistisch ministerie aan het bewind. De liberale partij zal eerst in 1846 georganiseerd worden en in 1847 onder Rogier aan de regering komen. Op 17 november 1843 schrijft Van Kerckhoven nog aan Snellaert dat Conscience de leiding zal nemen van het Kunst- en Letterblad en dat hij ‘er zich goed van kwijten’ zal. Na 3 januari 1844 vinden we in de verzameling Snellaert geen brieven meer van Van Kerckhoven, en in zijn De Vlaemsche beweging, een woord aen het publiek en aen de Vlaemsche schrijvers van 1847 valt hij Snellaert aan, De Laet, Wappers en vooral Conscience, die hij aan de katholieken verkocht noemt. In De Vlaemsche Rederijker van hetzelfde jaar zingt hij de lof van Rogier. De Laet reageert hierop in een brief aan SnellaertGa naar voetnoot7. Hij ziet er een maneuver van de Fransgezinden in om de Vlamingen te verdelen. De nochtans zeer vrijzinnige Heremans schrijft op 6 september 1847 aan Snellaert zeer afkeurend over de actie van Van Kerckhoven in De Schrobber, het liberale weekblad dat ‘zo veel kwaad doet aan de Vlaamse zaak’ maar dat gelukkig weldra zal opgegeven worden. Snellaert schrijft aan P. de Decker dat Van Kerckhoven sedert drie jaar met Rogier in correspondentie is om hem in te lichten over de Vlaamse beweging. Hij wil ze liberaal maken ‘à la façon de Paris’, schrijft hij, terwijl we toch allemaal voor 49/50 Vlaams liberaal zijnGa naar voetnoot8. Als het werkelijk van belang is dat Conscience ‘zijn volk heeft leren lezen’ moeten we inzien dat hij dat niet heeft gedaan met zijn overspannen en zeer zwakke eerstelingen maar met de Leeuw en de daarop volgende verhalen en kunnen we een toegeving aanvaarden die de verspreiding van | |
[pagina 224]
| |
zijn werk in die dagen heeft mogelijk gemaakt. Ook de onverdachte democraat Zetternam was van toen mening dat er voor ‘het volk’ meer heil te verwachten was van de katholieken dan van de Fransgezinde liberalenGa naar voetnoot9. Het schijnt wel dat de latere Vlaamse liberalen zonder uitzondering begrip hebben gehad voor de toegeving van Conscience. Max Rooses schrijft in zijn Schetsen boek: ‘De verleide was te zwak, de verleider te arglistig’. Julius Pée heeft het er over in Herinneringen aan Julius Sabbe in De Vlaamse Gids (1946). Een derde getuige ter ontlasting is Julius de Geyter (de dicher van het Geuzenlied!). Uit een brief die ik destijds (1 maart 1925) ontving van Dr. Julius Pée haal ik aan: ‘In Sept. 1904 bevond ik mij met J. Sabbe en J. de Geyter op reis door de Luxemburgsche Ardennen. Ik vroeg aan de G. naar zijn meening over C. -Consc., zeide hij, was een zeer braaf man. V. Kerckhoven en Sleeckx waren daarentegen valsche kerels. Op zekere avond kwam Frans de Cort hongerig thuis en ging zijn moeder in een naburige winkel wat eten halen, kaas of zoiets. Terwijl moeder boterhammen snijdt, tuurt Frans op het papier, waarin de eetwaar was gewikkeld geweest, leest en ontdekt een brief die gericht was aan V. Kerckhoven. ‘Waar hebt ge dat papier gehaald?’ vraagt hij. - ‘In den winkel’. - ‘Toe loop eens gauw, en vraag of ze er nog zo heeft. En koop ze maar al, moeder. Toe, de brieven zijn de moeite waard.’ De Corts moeder liep naar den winkel en vernam, dat de ‘drinkende’ weduwe van V.K. de brieven vor pondpapier had verkocht. Die brieven, voer de Geyter voort, zijn het bewijs dat ze C. valsch en oneerlijk hebben behandeld. Later spraken wij over de omwerking van het Wonderjaer. De G. verdedigde Conscience’. Er weze overigens herinnerd aan de zelfstandige kandidatuur van Conscience voor de verkiezingen van 1851 en aan het voor die tijd zo moedige en vooruitstrevende verslag over het leger voor de Grievencommissie van 1847. | |
Conscience en zijn uitgeverUit de door Dr. G. de Groote ontdekte en uitgegeven brieven van Conscience aan een uitgever zou blijken dat hij zeer op geld uit was en dat hij zijn uitgever min of meer terroriseerde. Gewoonlijk krijgt in de verhouding uitgever-auteur in de verbeelding van de letterlievende gemeente de uitgever de lelijke rol (zoals in de volkswijsheid de maalder de boer bedriegt en de kleermaker het laken door de schaar haalt), maar ditmaal worden de rollen nu eens omgekeerd. | |
[pagina 225]
| |
Alsof het nog niet genoeg was dat we geen oog meer hebben voor zijn uitzonderlijke schrijversqualiteiten, voor zijn gepassioneerde vertelkunst en voor zijn grote stijlvermogen ondanks de zeer gebrekkige taal, die het ‘Vlaams’ van zijn tijd was.
De uitgegeven brieven worden opgemerkt door een recensent die er in zijn blad over schrijft en daarna wordt deze recensie gebundeld in een veel verspreide pocket zodat er een nuance wordt toegevoegd aan het beeld dat de goede gemeente zich van Conscience moet maken.
Hoe schildert inderdaad Garmt Stuiveling in Uren Zuid (Vlaamse Pocket nr. 29) de goede Conscience af? Hij neemt hem het standbeeld kwalijk dat nog tijdens zijn leven werd opgericht. ‘Conscience heeft gemeend dat uiterlijk aanzien hem op den duur de innerlijke bevrediging zou schenken waarnaar hij verlangde’. Hij ‘heeft in de kwantiteit gezocht wat enkel in de kwaliteit bereikbaar is en al gauw het honorarium laten gelden als pleister op de altijd schrijnende wonde van zijn verdrongen zelfkritiek’. Hij werd door zijn tijdgenoten zeer overschat en ‘dit soort overschatting moet noodwendig leiden tot zelfoverschatting, dus tot vermindering van zelfkritiek en ten slotte tot aantasting van de persoonlijkheid’...
Het schijnt mij duidelijk dat deze kenner van onze letterkunde, die de Vlamingen zulk goed hart toedraagt, zich heeft laten beïnvloeden door de ongelukkige brieven.
Alsof Conscience b.v. in '62 aan Van Beers niet geschreven had: ‘Het is voorwaar geen voordeel een veelschrijver te moeten zijn zooals ik... Gij zijt nog jong: Uwe vrienden mogen hopen: maar de tijd achter ons is evenwel verloren... Wat mij betreft, in mijne ballingschap worstel ik al voort tegen de uitputting der eenzaamheid. Waarschijnlijk zal mijne arbeidzaamheid langer duren dan mijn talent’.
Om nu echter op de verhouding tot zijn uitgever terug te komen: ongetwijfeld had Conscience behoefte aan geld, vooral wanneer hij te Kortrijk ambtshalve onder de ‘betere’ burgerij verkeren moest en vrouw en dochter daarbij geen geringe eisen stelden. Daarvoor heeft hij te Antwerpen een slechtbetaalde betrekking gehad en zelfs een paar jaar van zijn pen moeten leven. Dat hij de afrekeningen van zijn uitgever nauwkeurig controleerde kan bovendien zijn oorzaak gevonden hebben in een in gebreke blijven van deze laatste. Hij schijnt er bij Conscience te hebben op aangedrongen om een uniforme uitgave van zijn werken te mogen maken met de hoop zijn eigen fianciële toestand te verbeteren die door een ongelukkige speculatie in gevaar was gebracht: In een brief van Julius Pée van 3 februari 1925 staat hierover deze mededeling van De Geyter: ‘(N)... was de uitzuiger van Conscience. Men zegt, dat zij 400.000 Frank op de Bank Bardou (pour la christianisation des | |
[pagina 226]
| |
capitaux) te Parijs plaatsten en grotendeels verloren. Conscience nam hij par la corde sensible.’ En hij is er zeker niet slecht bij gevaren. Hij heeft er een mooi huis van gebouwd in een van de nieuwe straten bij het stadspark, die Consciencestraat werd genoemd.
e. de bock |
|