Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdM. van Velden (Campanus) en de Mythologia van Natalis ComesHet vermaardste mythologische handboek in de zestiende en zeventiende eeuw is van Natalis Comes (Natali Conti), geboren te Milaan in het begin van de zestiende eeuw en gestorven omstreeks 1582. Zijn omvangrijke traditioneel allegorisch, zeer erudiete Mythologia (Mythologiae live Explicationum Fabularum Libri Decem), voor het eerst gedrukt in Venetië in 1551, is vaak herdrukt en benut in West-EuropaGa naar voetnoot1. Vondel vertolkt de com- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
munis opinio, als hij zegt, in de voorrede op zijn vertaling van Ovidius' Metamorphosen, dat onder de mythologisten ‘Natalis Komes met recht de kroon verdient’Ga naar voetnoot2. Karel van Mander heeft in zijn Uytleggingh op den Metamorphosis van Ovidius (1604) het werk van Comes intensief benutGa naar voetnoot2a. Comes haalt kwistig aan uit de antieke litteraturen; op de Griekse citaten laat hij latijnse vertalingen volgen. Jean de Montlyard, heer van Malleray in Beauce, een protestant die naar Genève verhuisde en daar burger en predikant werd, geeft in 1597 een Franse vertaling uit van de Mythologie van ‘Noel le Comte’; ook deze vertaling is meermalen herdruktGa naar voetnoot3. De Montlyard vertaalt vrij en geeft niet alle citaten van het origineel; soms geeft hij van de citaten bij Comes alleen een samenvatting. Karel van Mander heeft waarschijnlijk (zie beneden) deze Franse vertaling gekend. Dit is zeker bij een ander rederijker die ook wilde doordringen tot de antieke wijsheid, tot de Grieken vooral: Matthijs van Velden (devies: Alleen de Hope)Ga naar voetnoot4. Wij kennen van hem gedichten en toneelwerk van omstreeks 1622 (in Venus Minne-gifjens) tot 1638 (voltooiing van Bredero's Het daghet uit het Oosten). Van Velden is de voornaamste bijdrager tot Amsterdamsche Pegasus van 1627. Zijn meest ambitieuze werk is De Roemster van den Aemstel, verschenen zonder jaartal en zonder openlijke vermelding van zijn naam. Een toneelspel Calasires sterfdagh, waarvan de stof is ontleend aan de roman over Theagenes et Chariclea door HeliodorusGa naar voetnoot5, is 21 september 1631 ‘gespeelt op d' Oude Camer in Liefde Bloeyende’. Van Velden onderstreept zijn streven naar hogerGa naar voetnoot6 door, in Amsterdamsche Pegasus, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam te latiniseren tot Campanus. Heeft hij van het Grieks meer dan het alphabet gekend? In elk geval stelt hij het op prijs zijn kennis van die edele taal te tonen. Boven en vertaling van een ode van Sappho geeft hij de eerste regel (niet geheel correct) in de oertaal. Misschien heeft hij zijn doorbraak naar het Grieks willen beklemtonen door zijn naam te graeciseren. Het vers ‘Tot Momum’, voor in De Roemster, is ondertekend met Χώρειν. Misschien is dit woord een poging tot vergrieksing van Veld-en: Χώρ- (van Χώρα, Χῶρος, Χωρίον = veld) en _ειν (dat, zoals bij Comes, de Montlyard en van Mander valt op te merken, vaak infinitiefuitgang is zoals -en in het NederlandsGa naar voetnoot7). Aan De Roemster laat Van Velden voorafgaan een ‘Ode, of Lier-veersen, Aen den Aemstel. Pindarus na-ghebootst’. Van Velden wilde, zoals Ronsard en anderen, de grootste Griekse lierdichter navolgen. Er is niets kleins aan zijn ambitie. Van Velden wil ook een geleerd dichter zijn. Het titelblad van De Roemster kondigt een ‘Verklaringe van eenige duystere Woorden’ aan. In deze verklaringen verwijst Van Velden voor mythologische zaken enige malen naar Natalis ComesGa naar voetnoot8. Diens Mythologie heeft hij ook benut in de Veld-deuntjes die hij bijdroeg aan Amsterdamsche Pegasus. Daarin valt op (en dat was kennelijk de bedoeling) dat Campanus (want zo moet men de geleerde dichter wel noemen) stoffen heeft ontleend aan een hele reeks Griekse dichters, vaak met vermelding van het werk waaruit hij zijn stof heeft getrokken, epici, tragici, lyrici, bekende en minder bekende. Campanus heeft van deze werken vertalingen in het Latijn en/of Frans kunnen raadplegen. Voor sommige stukken die hij op voois heeft gebracht, is de Mythologie van Natalis Comes tussenschakel geweest. Uit diens hoofdstukken over Apollo, de Sirenen, en Venus heeft Campanus citaten uit Callimachus, Apollonius van Rhodos, Sophocles en Euripides bewerkt tot meerdere schakering en cachet van zijn liedbundel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Campanus heeft de vertaling van De Montlyard gekend. Dit blijkt misschien het duidelijkst uit het liedje dat terugggaat op een epigram van Philippus (eerste eeuw na Chrisus) in de Griekse Anthologie. Natalis Comes die het aanhaalt laat op de vier elegische disticha van het origineel een vrij getrouwe Latijnse vertaling volgen in vier Latijnse elegische disticha. Het is een versje op een afbeelding van Eroten die pronken met de wapens welke zij op de olympische goden hebben buitgemaakt. Het ‘zie hoe’ van Philippus komt bij Natalis Comes niet voor; ‘zij dragen’ (dat kan worden uitgelegd als ‘zij dragen weg’) is in de Latijnse vertaling geworden ‘zij hebben ontwrongen’. Het buitmaken van de wapens der goden wordt door Philippus als een voorstadium vermeld ter verklaring van de situatie; in de vertaling van De Montlyard is he buitmaken het hoofdmoment; hij begint levendig met wat daaraan voorafgegaan moet zijn, de overval. Dezelfde verschuiving vindt men bij Karel van Mander en bij Campanus. Campanus' afhankelijkheid van de Fransman blijkt reeds in het eerste woord. De invloed van de Franse berijming bespeurt men bij beide Nederlanders misschien ook daar waar gesproken wordt over de wapenbuit die de Eroten behalen op de oorlogsgod. Philippus spreekt van ‘wapen’ of ‘wapenrusting’ (ὃπλον) en ‘helm’, Comes alleen van ‘helm’; de helm wordt niet afzonderlijk vermeld door De Montlyard en de beide NederlandersGa naar voetnoot12. I. de Montlyard
Iadis les Cupidons prindrent par escalade
L'hostel des Tout-puissans, & par grand' algarade
S'armerent richement du butin glorieux
Que pillans leur manoir ils firent chez les Dieux.
Phoebus perd son carquois, son arc; Iupin sa foudre
Dont il touchoit maint corps le reduisant en poudre.
Hertule sa massue, & d' vn semblable trait
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neptune sa Fourche-fiere, & Mars son halecret:
Diane son flambeau treluisant, & Mercure
Grand messager des Dieux, son ailee chaussure,
Et son Thyrse Bacchus. Or ne faut s'estonner
Si les hommes foiblets se laissent assener
Aux fleches des Amours, puisque les Dieux suprêmes
Les ont accommodez de leurs armures mêmes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K. van ManderEen ander Grieck Philippus schrijft in een Epigramme, dat de Cupidons met een verrasschinghe den Hemel/oft der Goden huys inghenomen hebben/ en wapenden hen rijcklijck met seer heerlijcken roof/ nemende Phoebus zijnen gulden koker en boge/ Iuppiter zijnen blixem/ Hercules zijn knodse/ Neptuno zynen dry-tant/ Mars zijnen Kreeft/ en Bacchus zijn beveylde Toortse/ Thyrses, waer by seght hy/ niet is te verwonderen/ dat swacke Menschen hun met de pijlen der Liefden laten treffen/ de wijl de Goden hem met hun reetschap hebben toegherust. M. Campanus
VOormaels de Cupidootjens,
De wack're Minne-Goodjens
Beklommen met haer al/
Met hooghe leeren vaerdigh
Iupijns Paleys eerwaerdigh/
Met schrickelijck inval.
2 Het gincker er op een buyten/
Te rooven en te ruyten
Van 't reedste datter was:
En dat haer oogh bekoorde/
Van 't geen de Goden hoorden/
Het quam hun al te pas:
3 Daer Phoebus heeft verloren/
Boogh/Pijl/en toe behooren/
So als hy 't droegh ten strijt:
Iupiter oock sijn donder/
Daer hy soo menigh wonder
Mee dee/ die wiert hy quyt:
4 Sijn knodz' Alcides mede/
Neptunus heel ['onvrede/
Sijn dry tand gaffel mee:
Mars rings-kraegh en sijn kolder
Die bleef in dat gebolder
Diaen haer fackels ree.
5 Mercurius de Bode
Van al de hooghe Goden/
Liet daer sijn Leerzen/ach!
En Baccgus onberaden
Syn Thyrsum schoon van bladen/
Die noyt hy meer en sach.
6 Dus isset dan geen wonder/
Dat wy oock moeten onder
Het Minne-juck soo wis/
Na dien sy ons betrapen
Met selfs der Goden wapen/
Die niet t'ontwijcken is.
j.c. arens |
|