Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
In margineDe cyclische bouw van ‘Roose-mond’ in het zoeklicht‘Ueber einen Dichter reden oder schreiben, ist nicht mehr als ein Herumgehen um das Unaussprechliche.’ (wilhelm von humbolt) Het grondig onderzoekGa naar voetnoot1, dat litt. neerl. doct.a M.A.F. Ostendorf aan de cyclische bouw van Justus de Harduwijns ‘Roose-mond’ (1613) wijdde, heeft geleid tot een dieper doordringen in de struktuur en tot een verhelderende interpretatie van die eerste Nederlandse sonnettenkrans. Aanknopend bij onze bevindingen i.z. samenstelling van de bundelGa naar voetnoot2, waarbij hoofdzakelijk werd gezocht naar de bindende rode draad die alle sonnetten, liedekens, oden en elegieën aaneensnoert, en terloops werd gewezen op een ogencyclus, een Cupido- of portretcyclus en een trits van basia-gedichten, zijn vooral de konstruktieve kernelementen het doelwit geweest van Ostendorfs verder doorgedreven vorsen. Door dit verleggen van het aksent is zij erin geslaagd de fundamentele hoekstenen van de hele ‘Roose-mond’-struktuur in het licht te stellen. De cyclussen, waarop wij reeds de aandacht hadden gevestigd, heeft zij in het raam van een evenwichtige verhouding weten af te ronden, en daarenboven heeft ze gewezen op nog een woud-cyclus en een slotcyclus met verspreide motieven in de tweede helft van de bundel. Deze belangrijke vondst heeft dan bij nadere beschouwing en scherpzinnig onderzoek geleid tot de ontdekking van twee parallele kranshelften, bestaande elk uit twee cyclussen van samen 25 sonnetten en vier gedichten van andere vorm: een ogen-, een portret-, een woud- en een slotcyclus, met ertussen in nog een Anakreontisch idyllisch intermezzo. Deze cyclische eenheden nu beantwoorden aan verschillende stadia van de dichterlijke ontroering: het ontwaken van de verliefdheid onder de tover van meisjesogen, na het luiken dier ogen de inkeer tot het eigen hart als haard van liefde, het onder smartelijke bezinning ervaren van teleurstelling en twijfel, het nog even aangolven van idyllische herinneringen en het door alle wanhoop heen zich vastankeren in trouwe gedachtenis. Deze ook naar de vorm afgeronde psychologische eenheden leveren Ostendorf het bewijs dat de ‘Roose-mond’-bundel streng systematisch en welbewust naar petrarkistische principes werd gebouwd. Het is haar grote | |
[pagina 209]
| |
verdienste ons door de precisering van de struktuurschema's en de interpretatie ervan - ook wanneer men nog over detailpunten, zoals afbakening van grenzen en situering van bepaalde gedichten van mening kan verschillen - onrechtstreeks nader te hebben gebracht tot het kernprobleem: want al dadelijk rijst hier de vraag wie de grondlegger van die struktuur is geweest, alsmede in hoever het haast mathematische karakter ervan nog kan beantwoorden aan echt persoonlijke ontroering. Laten we daar nog even over uitweiden. En allereerst dan, wie heeft de bundel zoals hij is verschenen samengesteld? Is het de op het voorplan tredende zg. verantwoordelijke uitgever Guilliam Caudron sr., of is het de zich in (gecamoufleerde) anonimiteit verschuilende dichter zelf? Reeds herhaaldelijkGa naar voetnoot3 spraken we het vermoeden en de mening uit dat Caudron enkel een tussenpersoon is geweest en zijn rol die van een sluierwevende pleitbezorger. Na de studie van Ostendorf is elke twijfel geweken. Wel beweert Caudron in zijn opdracht: ‘hoe wel dat niemant den Meester van dese gheleerde lieffelijcheydt’ - cleyne proefstuxkens... eertijts in den bloey-tijdt sijns levens... uytghestelt - en heeft tonnen bewillighen van de selve in het licht te gheven (eensdeels nemende sijne onschult op den ampt die hy teghenwoordich is bedienende / eensdeel om dat de saecke ghevrocht in den eersten aenvanck sijnder Jonckheydt / het aenschijn des weerelts / soo hy seyde / niet en was weerdigh): nochtans wesende eenigh deel derselver / van weghen diese schijnt te verworpen / my ter handt gecommen / hebbe dies niet tegenstaende my derven verstauten / op dat ick ons van ons eyghen goet niet teenemael en beroove / dese in Druck te laten uytgaen’. Maar is deze verantwoording niet misleidend? Is ze geen vlechtwerk van Dichtung und Wahrheit? Zou de auteur zich - zo vlug na zijn benoeming tot pastoor (3 dec. 1607) - tot Prof. A. Hojus te Dowaai en tot Prof. Puteanus te Leuven (die hem op 10 mei 1608 antwoordt) hebben gericht, indien hij zo geringschattend over zijn jeugdgedichten had geoordeeld? Blijkt integendeel niet uit zijn raadplegingen dat hij zich ter dege van zijn dichterschap was bewust, verlangend uitzag naar een mogelijkheid zijn primula veris te publiceren, en zijn aarzeling uitsluitend voortvloeide uit de overweging dat ‘weerliicke’ liefdepoëzie niet goed verenigbaar was met priesterlijke waardigheid en pastorale bezorgdheid (den ampt die hy teghenwoordich is bedienende)? Hij was huiverachtig uit gewetenskonflikt. We mogen daarenboven geenszins uit het oog verliezen, dat hij zich in de eerste maanden van zijn verblijf in de landelijke, afgelegen gemeenten Oudegem-Mespelare, te midden een nog al eigenwillige en achterlijke, ten dele weerbarstige en door de buitensporigheden van beeldstormers geschokte bevolking, ontegensprekelijk eenzaam en ontredderd moet hebben | |
[pagina 210]
| |
gevoeld. Voor zijn ontvankelijk gemoed werd het een barre ervaring, de ontgoocheling van de jonge sacerdos, die voor het eerst de kloof aanvoelt tussen ideaal en werkelijkheid. Het aanvankelijk afgeremd elan van de priester leidde tot zelfinkeer en tot heropflakkeren van het vóórpriesterlijk dichterlijk bewustzijn; en het fluïdum van het dichterlijk vermogen werd gevoed door de herinnering aan de zalige roes van vroegere omgang met de Muzen. Ook zal de natuur hem in de eerste lente van zijn leven te lande een opluchting en een toevlucht hebben geboden: haar geborgenheid schonk hem een nieuwe poëtische inkubatiesfeer. En vanzelfsprekend zal hij dan vlug kontakt hebben gezocht met enigszins hogerstaanden en gelijkbesnaarden uit de buurt: met de faktor van de Catharinisten te Aalst Guilliam Caudron sr., met de geschiedschrijver en dichter uit Dendermonde David van der Linden (Lindanus), met de dichters Theoderick van Liefvelt uit Opdorp, F. van der Beken en anderen. Die kennismaking betekende een opluchting en opende nieuwe horizonnen: de vrienden waren opgetogen bij het ontdekken van een echte dichter en koesterden hoge verwachtingen, hijzelf wist zich voortaan geborgen in een kring van door eenzelfde renaissancistisch ideaal bezielde kunstgenoten. Dat zij in hun geestdrift uit alle kracht bij hem aandrongen, opdat hij zijn zangerige verzen en melodieuze sonnetten in het licht zou geven en ‘ons van ons eyghen goet niet teenemael en beroove’, kunnen we geredelijk onderstellen. En dat hij dan voorwaardelijk zal hebben toegestemd, moge uit de publikatie zelf blijken. Anonimiteit en een zekere beperking mogen we als die voorwaarden beschouwen. Vanzelfsprekend anonimiteit, ten overstaan van de met het priesterschap weinig strokende aard van de gedichten, en dus een zich verschuilen achter een zg. verantwoordelijke uitgever en een kring van lofzingende bewonderaars; beperking ongetwijfeld, in die zin dat een keus uit de vroegere minnedichten diende te geschieden (eenigh deel derselve), en wel een strikt persoonlijke keus uit geëpureerde vroeger ontstane cyclussen: de kiese situatie van de auteur noodzaakte tot uitschakelen van ev. al te minnelijke of zwoele aksenten, alsmede tot beredeneerd rangschikken in een moreel niemand aanstoot gevende gedachtengang en bundeling, nl. de trouwe gedachtenis aan een onbeantwoord gebleven argeloze jeugdverliefdheid. Opvallend is in elk geval dat ter afronding van de sonnettenkrans de auteur nieuwe sonnetten heeft moeten schrijven; zoals ongetwijfeld het inleidend ‘Sonnet tot Phoebum’, het opdracht-sonnet I, het verantwoordingssonnet II, waarin verontschuldigend wordt verwezen naar tijdgenotenminnedichters: zijn neef Daniël Heinsius, de toen populaire neo-latinisten Lernutius (Lernaut) en Bultelius (Bulteel), zijn vriend Lindanus (David van der Linden), en het testamentair slotsonnet L. O.i. dient eveneens het zo volmaakte centrale synthetische sonnet van de ‘Blind-man’ XXV met zijn ondertoon van diepe bezinning als nieuwe aanwinst te worden be- | |
[pagina 211]
| |
schouwd; wellicht nog enkele sonnetten uit de woud- en de minder evenwichtige slotcyclus, waar het gold de krans naar petrarkistisch model af te ronden. De bundel in zijn geheel nu, in de definitieve vorm waarin hij in 1613 het licht zag, draagt alle kenmerken van een bewust ontworpen struktuur: een logisch samenbundelen in nieuwe retrospektieve schouw van in vroegere levenssfeer ontstane motiefverbonden reeksen liefdegedichten, zodat eigenlijk niet het spontaan momenteel-emotionele doorklinkt, maar wel het overkoepelend en bindend beschouwelijke van het voorbije opduikt; een door de auteur beredeneerde en naar petrarkistisch- en pléiade-model geordende projektie der emotionele stadia van het psychologisch wedervaren van een na korte roes ontgoochelde, maar niettemin in gedachtenis trouw blijvende minnaar. De ordening geschiedde op grondslag van mode-cyclussen, d.z. reeksen omheen éénzelfde kern geweven gedichten, waarin elke minnaar echo's van eigen ontroeringen kon beluisteren, en die anderzijds elke dichter de gelegenheid boden zich in dezelfde gewaden te hullen. Bij de Harduwijn dagtekenen dergelijke cyclussen uit de vóórpriesterlijke tijd, het waarschijnlijkst uit de Leuvense periode (± 1600-1605). Zijn jeugdgedichten, de echt lyrische én de meer cerebraal modische, spiraalden in de trant van de neolatijnse en van de pléiade-poëzie om magnetische kernen heen: de ogen, het haar, het anatomisch portret, de kussen, de tranen, het woud, de bloemen, de maan waren literaire substrata, stimulerende modemotieven waarachter de dichter zich ter vertolking van eigen verliefdheid, ontgoocheling en bezinning verschuilde. Dit betekende een tweevoudige inkubatie: de diepere borreling van het eigene en de bovenrimpeling van het overgenomene. En aangezien de ‘minnaar’ nu de (priester geworden) dichter in de weg stond, zocht de dichter een uitweg en is het vanzelfsprekend dat beiden met elkaar een vergelijk sloten in de zin van een selektie die het ‘reyneerbaere’ waarborgde en dus van een verdoezeling en uitschakeling van het ev. moreel kompromitterende. De bouwkernen groeiden aldus uit tot een ogen-, een Cupido- of portret-, een woudcyclus, een kus-intermezzo, en een slotcyclus met gevarieerde motieven, beantwoordend aan op elkaar volgende stadia van de verliefdheid. Opvallend is nog, benevens het ontbreken van zwoel erotische echo's, het overwegen van treurzangen op vreugdezangen. Hunker naar en uitjubelen van vreugde beluistert men alleen in de ogen- en kussencyclussen. In ‘Roose-mond’ ligt op slot van rekening meer bezinning en treurnis dan opwelling van echte vreugde. En daarenboven onderscheiden de lyrisch bewogen gedichten zich van de eerder cerebraal geïnspireerde door een vloeiender ritme. Het lijkt wel of het falen van de minnaar een zekere inzinking in de dichterlijke bezieling voor gevolg had, hetgeen dan bij ontstentenis van innerlijke geladenheid sporadisch tot retorische patetiek leidt. | |
[pagina 212]
| |
Het inschakelen van enkele liedekens, oden en elegieën in de krans van sonnetten - weer naar het voorbeeld van pléiade-bundels - noodzaakte de dichter tot een nieuwe selektie. De gekozen gedichten hadden voor hem wellicht een bijzondere betekenis. Waren eventueel bepaalde herinneringen verbonden aan het kusliedeken en aan de violetjenselegie, of vond hij ze alleen bijzonder mooi? Beschouwde hij zijn portret van de geliefde (elegie tot Jan van Swaerveld) als bravourstukje? Werden de oden ‘onlancx den middernacht ontrent’ en ‘t' samenclap’ (ev. ook de portretelegie) niet opgenomen uit piëteit voor zijn vader, die de oden van Anakreoon in het Nederlands had vertaald? Zijn het misschien de oorspronkelijke teksten van zijn vader? Eigenlijk brengen die ingelaste gedichten een zekere verwarring in de samenhang van de bundel en is het niet altijd gemakkelijk hun bepaalde plaats daarin te verantwoorden. Kompositorisch zijn ‘De Weerliicke Liefden tot Roose-mond’ een tot psychologische eenheid gesmede bundeling van kleinere door jeugdverliefdheid geïnspireerde cyclussen; cyclische struktuur, speels hanteren der geheimen van het sonnettenkrans-genreGa naar voetnoot4, logische ordening van de waardig bevonden gedichten danken we aan hun auteur, de dichter Justus de Harduwijn, en geenszins aan hun inleider, de faktor Guilliam Caudron sr. Zijn kiese situatie dwong hem ertoe zelf het stramien te vlechten en het weven van een sluier aan zijn vriend over te laten, om daarna zelf schuil te gaan in de anonimiteit. Aldus triomfeerde de dichter en kon pastorale wijding met herinnering aan ‘reyn-eerbaere’ minne worden verzoend. Omstreeks 1613 begon overigens een zeker rigorisme de contrareformatie te doordringen en te overschaduwen (men denke aan de invloed o.a. van de dekanale visitator H. Calenus, de Leuvense professor C. Jansenius, de latere aartsbisschop J. Boonen), en dit zal de Harduwijn mede hebben aangezet zich niet openlijk als minnedichter te affirmeren. Want ‘minne’ was in elk geval zijn eerste inspiratiebron geweest, een minne die in werkelijkheid ‘vercruypen (deed zijn) bloedt’. Loutere fiktie, d.i. beperking tot de sfeer van de verbeelding, of louter literair modespel lijkt ons bepaald uitgesloten. Affektief van aard (‘ach wie kan wederstaen der liefden stille crachten!’) zal hij vanzelfsprekend in zijn jeugd hebben gehunkerd naar het ervaren van vrouwelijke genegenheid. Meisjesogen brachten hem in vervoering en in dichterlijke roes. En dan vond zijn ontvankelijkheid voor vrouwelijke bekoring een resonansbodem in zijn onder diverse invloeden gewekte en gestimuleerde gevoeligheid voor Pléiade-liefdeverzen. Die boden hem het vreemde modegewaad waarin hij zijn amor huldeGa naar voetnoot5. En die amor beperkte zich tot een argeloze jeugdverliefdheid die al vlug werd teleurgesteld en onbeantwoord blijvend uitdeinde in treuren | |
[pagina 213]
| |
en verzaken. Wellicht leidde dit verzaken tot een grotere toevoer van overgenomen fiorituren, maar geen die onbevangen de ‘Roose-mond’ leest ontkomt aan de tover van de persoonlijke ontroeringsaksenten. En als ‘reyn-eerbaere’ tot bezinning gebrachte minnaar, én als zuiver dichter, zo treedt Justus de Harduwijn ons te gemoet in zijn ‘Weerliicke Liefden tot Roose-mond’.
Gent o. dambre |
|