Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
In margineEen vroege rederijker Gilleken OninIn het hoofdstuk dat Dr. A. van Elslander in zijn studie over Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 aan de refreindichters wijdt, geeft hij ons een lange ‘opsomming veel meer dan een bespreking’ van beoefenaars der ‘edele conste’, die in de 15de en de 16de eeuw leefden en werktenGa naar voetnoot1. Voor de periode tot 1530 vermeldt hij op ongeveer tien bladzijden meer dan dertig auteursnamen. Enkele daarvan werden ons overgeleverd door latere verzamelaars onder- of bovenaan het door hen gekopieerde refrein. In de meeste gevallen echter hebben de dichters zelf ons hun naam medegedeeld; zij maakten daartoe gebruik van het akrostichon of naamvers. De enige moeilijkheid - voor ons althans, want voor de tijdgenoten zal dit algemeen en zeer verspreid gebruik niet de minste moeite opgeleverd hebben - is dan het terugvinden van de schrijversnaam, vooral omdat slechts weinige refreinen gaaf tot ons zijn gekomenGa naar voetnoot2. Alhoewel reeds in 1907 Dr. KalffGa naar voetnoot3 de weg had gewezen voor het opsporen van akrostichons en later ook Dr. L. Willems zich niet onbetuigd lietGa naar voetnoot4, hebben eerst in 1929-1930 Dr. Lyna en Dr. Van Eeghem dit benediktijnenwerk ernstig ter hand genomen. Zij betrokken in hun onderzoek immers niet alleen de door hen uitgegeven bundel van Jan van StyevoortGa naar voetnoot5, maar ook deze van Jan van Doesborch, de beide bundels van Broeder Enghelbrecht van der DoncktGa naar voetnoot6, de Rethoricale Wercken van Anthonis de RoovereGa naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
en nog een paar andere bundels. Dr. Kruyskamp heeft in 1940 voor zijn uitgave van Doesborchs bundelGa naar voetnoot8 het onderzoek van deze laatste nog eens overgedaan, zonder resultaatGa naar voetnoot9. Hieruit mag blijken hoe grondig Lyna en Van Eeghem hun taak verrichtten. Voornamelijk op hun onderzoek steunend kon Van Elslander het eerste deel van het hierboven vermelde hoofdstuk zijner studie schrijven. Mijn verrassing was dan ook groot toen ik vaststelde dat een geakrosticheerd refrein zijn anonimiteit tot op de huidige dag zorgvuldig had weten te bewaren. Dit is waarschijnlijk niet alleen te wijten aan het feit dat het naamvers voorkomt in een refrein int sotte, wat bij mijn weten een unicum is, maar ook en misschien vooral omdat het niet, zoals gewoonlijk, te vinden is in de prince, maar in de voorlaatste strofe. En Styevoorts uitgevers hadden nochtans gewaarschuwd dat er niet in de slotstrofe alleen moest gezocht wordenGa naar voetnoot10. Het bedoelde akrostichon nu komt voor in het refrein nr. CXXXVI van Doesborchs bundel, gebouwd op de stok: ‘Neen, daer me soudi mi heel verleen’ en met als beginregel ‘Een proper meysken, een aerdich dierken’. Dit refrein, behorend tot de kategorie in 't zotte, zoals ik hier boven terloops aanstipte, telt vier strofen van vijftien plus prince van negen vss. Zoals bij dit soort refreinen meestal het geval is gebruikt de dichter het gewone eindrijm; het rijmschema daarentegen mag wel kunstig genoemd worden: a (abaabbcbc)cdccd (tussen haakjes het rijmschema van de princestrofe). Ook de taal is eenvoudig, met slechts weinig bastaardwoorden, die misschien tot de gewone spreektaal behoorden, zoals ‘confoort’ (vs. 22), ‘content’ (vs. 25), ‘respons’ (vs. 26). De inhoud van het refrein komt mij vrij duister voor en lijkt voor tweeerlei interpretatie vatbaar. In het eerste geval zou het als titel kunnen voeren ‘de bedrieger bedrogen’. Een ‘proper meysken’ wordt in haar eer belaagd door een gehuwd man, maar deze wordt door haar afgewezen (str. 1 en 2). Dees man int herte hebbende pijne
Veysde hem eens van huys te sijne
Om sijns wijfs arbeyt aen te stouwen. (vss. 31-33)
Tot zijn spijt stelt hij vast dat zij hem bedriegt met een priester, een thema ons wel bekend uit boerde en klucht. Zij doen zich onder hen beiden te goed aan eten en drinken en Doe soudmer gaen Venus pack ontladen (vs. 40)
Maar nu wordt het de man te machtig en hij komt te voorschijn (str. 3). Er volgt een heftige woordenwisseling; tenslotte belooft de vrouw zich | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
beter in acht te nemen (str. 4). Volgt dan nog de opdrachtstrofe met de moraal van het stukGa naar voetnoot11. Wordt het refrein aldus verklaard dan vind ik toch wel eigenaardig dat de dichter zich in dezer voege tot de prins richt: Prince, tes wel een sake redelic
Dat een man gram is daer dat gheschiet. (Vss. 61-62)
en met geen enkel woord rept over het slippertje van de man. Of wordt er hier soms gewezen op de ondergeschikte plaats die een vrouw in de Middeleeuwen innam? Doch in de boerden en de kluchten, en in de latere esbatementen voert de vrouw het hoge woord. Moeten wij daaruit besluiten dat we feitelijk een refrein in 't vroede voor ons hebben? Persoonlijk verkies ik een tweede interpretatie, die ‘Tien jaar later’ zou kunnen heten. De man is nog niet gehuwd en tracht twee strofen lang het jawoord los te krijgen. Dit loopt echter niet van een leien dakje. Tenslotte moet het toch voor elkaar gekomen zijn want in de derde str. zijn ze gehuwd. Moeten we hier denken aan het sprongprocédé van vele onzer middeleeuwse liederen of is er een strofe uitgevallen? De rest verloopt dan zoals boven reeds verhaald werd. Hier kunnen tegenover elkaar geplaatst worden de moeizame verovering en de preutsheid van het jonge meisje vóór het huwelijk en haar onstabiliteit en oneerbare eksploten erna; en in dit geval zijn ook de woorden tot de prince volledig verantwoord. Eerlijkheidshalve wil ik er aan toevoegen dat ik nu evenwel op de vraag waarom deze man in 't hart pijn had het antwoord moet schuldig blijven. Of is pijn hier = argwaan, achterdocht? Vermoedde hij dat zijn vrouw hem bedroog? De auteur van dit nogal vreemde refrein is de in de titel van deze korte bijdrage genoemde GILIS ONIN. Zijn naam kunnen wij lezen, van onder naar boven, in de vss. 49-57 van de vierde strofe. Ik laat deze hier ter illustratie volgen naar de editie van KruyskampGa naar voetnoot12: Dese man ghinc wonderlijcke kijven
Seggende: ia soudi dat bedriven,
Ghi soudt mi verleden geheel en al,
Nemmermeer en soumi vruecht verstijven,
Ic mach wel droeflic mijn oogen wrijven,
Nemmermeer ick dit vergheten en sal.
Oft ie eens schamelic heb cleyn misval
Soudi daer om moeten dus tieren.
Ia ick, seyde hi, ick en wils groot noch smal
Lijden oft sien in gheender manieren,
Ick wedde ick salt anders bestieren,
Ghebueret noch eens wi sullen dan scheyen.
Si sey neent, ick sal mi bat regieren,
Soudi dat doen, ia wat gadi versieren,
Neen, daer me soudi mi heel verleyen. (vss. 46-60)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoewel er altijd aan toeval kan gedacht worden, en misschien ook wel zal gedacht worden, ben ik toch van mening dit hier volledig te mogen uitsluiten. Gilleken heeft het akrostichon mooi simmetrisch verwerkt, zodanig dat het voorafgegaan en gevolgd wordt, dus als het ware omarmd wordt door telkens drie verzen. In tegenstelling met Kruyskamps verzuchting ‘al deze namen blijven namen voor ons’Ga naar voetnoot13 is Gilis Onin ons niet volslagen onbekend; wij weten althans genoeg over hem om zijn refrein ongeveer te situeren in de tijd: eertse kwart vijftiende, misschien zelfs laatste kwart veertiende eeuw. Hij wordt nl. naast Jan van Hulst, die wij reeds van elders kennen, Joost Prumbout, Jan de Roovere e.a. genoemd als een der dertien eerste leden van de Brugse Kamer van de H. Geest, die opgericht werd Int jaer duyst vier honderdt by wysen engiene
ende acht en twyntigh, doe waeren versaemdt
te Jan van Hulst int hoveken zy derthiene,
op eenen Wittendonderdagh...Ga naar voetnoot14
In deze tekst wordt hij echter gilleken hoonin genoemd. In die afwijkende schrijfwijze hoeft men, meen ik, wel geen graten te vinden, rekening houdend met de vlottende spelling van het h-foneem in Vlaanderen en dan vooral in West-Vlaanderen gedurende de MiddeleeuwenGa naar voetnoot15. Zijn er uit het refrein zelf argumenten aan te voeren die een zo vroege datering kunnen verantwoorden? Dr. KruyskampGa naar voetnoot16 heeft ons in de aantekeningen op zijn uitgave een kostbare aanduiding gegeven. Hij wijst nl. op het archaïstische in uitdrukkingen als ‘el negheen’ (vs. 27) en wendingen als Daer sach hi comen te dien termijne
Eenen man gecleet recht in dien schijne
Oft een priester waer, bi mijnder trouwen. (vss. 34-36)
Zo ook nog vers 9 ‘Ghi sijt die muecht minen druck doen dinnen’. De nog niet door een overvloed aan bastaardwoorden ontsierde taal en de eenvoudige rijmbehandeling kunnen eveneens een aanwijzing zijn. En de kortere prince geldt voor de meeste onderzoekers als een bewijs van hogere ouderdomGa naar voetnoot17. De verhouding 15 vss. in de strofen tegenover negen in de prince komt niet veel voor: in Doesborchs bundel is het hier besproken refrein zelfs | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
het enige specimen, bij de Roovere vond ik er vier, evenveel bij Styevoort en nog één in het hs. Michiels. Ik laat hier het lijstje van deze refreinen volgenGa naar voetnoot18.
Het toeval heeft gewild dat deze rederijker, levend in een tijd die de rederijkerskunst zag geboren worden, zich zo lang aan het oog van de onderzoekers heeft weten te onttrekken. Want dat we hier met Gilleken (Ho)onin de belangrijkste figuur uit Doesborchs bundel voor ons hebben valt haast niet te betwijfelen en ieder die het bovenstaande las, zal dit dunkt mij grif toegeven. Belangrijk niet omdat wij zoveel over hem weten, maar omdat hij een gewichtige chronologische schakel vormt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis in het algemeen en in de wordingsgeschiedenis van de rederijkers en het refrein in het bijzonder; hij verbreedt de grondbasis voor verder onderzoek. Bovendien heeft Gilleken ons het on- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
omstotelijk bewijs gebracht dat er in Doesborchs verzameling zeer oud rederijkerswerk is opgenomen, ouder nog dan tot nu toe werd vermoed. A. van Branteghem |
|