| |
| |
| |
Hedendaagse standpunten in de literaire kritiek
De Times Literary Supplement heeft dit jaar twee nummers gewijd aan een overzicht van hedendaagse opvattingen inzake literaire kritiek. In het nummer van 26 juli 1963 (dat The Critical Moment als titel meekreeg) werden bijdragen opgenomen van negen vooraanstaande Britse en Amerikaanse critici; in het nummer van 27 september 1963 (Critics Abroad) kwamen een aantal toonaangevende Europese critici aan het woord. Elk nummer werd telkens ingeleid door een editoriaal waarin sommige gedachten uit de bijdragen werden besproken.
Wat in deze twee nummers vooral opvalt is hoezeer al deze critici, de Angelsaksers zowel als de Europeërs, een zelfde houding aannemen tegenover de literatuur en tegenover de taak van de criticus. Geen enkele van hen loochent het belang van soliede historische informatie, van biografische en sociale gegevens, maar zij wensen aan dit soort studies een ondergeschikte plaats te geven en weigeren het als volwaardige literatuurbenadering te beschouwen. Zij geven, stuk voor stuk, de voorkeur aan wat René Wellek de ‘intrinsieke benadering van het literaire werk’ heeft genoemd: het onmiddellijke contact van de criticus met het levende werk, om het als kunstwerk, als een onherleidbare waarde, te waarderen.
Nochtans zijn er belangrijke punten van onderscheid aan te stippen tussen de Angelsaksische en de Europese critici. Met uitzondering van Rene Wellek, die aan de universiteit van Yale ‘Comparative Literature’ doceert, maar zelf een traditionele continentale opvoeding heeft genoten, zijn de Angelsaksers allen overtuigde empiristen. Zij doen, in tegenstelling met hun Europese collega's, geen beroep op de een of andere wijsgerige traditie om hun opvatting over het wezen van de literatuur en de taak van de kritiek te funderen. L.C. Knights, de bekende Shakespeare-specialist, neemt weliswaar even zijn hoed af om Coleridge te groeten en houdt zelfs een pleidooi voor meer contact met de andere geesteswetenschappen, maar dat verandert blijkbaar weinig aan zijn empiristische geestesrichting. Dit algemene empirisme houdt natuurlijk nauw verband met het heersende opvoedingssysteem dat vooral de nadruk legt op het persoonlijke denken en de persoonlijke interpretatie van de eigen levenservaring.
Daartoe wellicht aangezet door de manier waarop hun om een bijdrage werd gevraagd, hebben de Angelsaksers zich de vraag gesteld wat het contact met literaire werken voor hen - en meteen ook voor de gemeenschap - kon betekenen. Literatuur is voor hen de ononderbroken dialoog van de mens met zijn wereld; in de literatuur ondervraagt de mens zijn bestaan en tracht hij een antwoord te vinden voor zijn levensproblemen. In een dergelijke opvatting vertoont de literatuur grote verwantschap met de wijsbegeerte. Zij is evenwel van deze laatste onderscheiden door de wijze waarop zij de dialoog beoefent en de lezer in dit gesprek betrekt. Professor Richard Hoggart, de schrijver van het bekende The Uses of Literacy,
| |
| |
formuleert de rol van de literatuur als volgt: ‘it explores, re-creates, and seeks meaning in human experience’ (blz. 541). De eigenheid van de literatuur ligt hem precies in dit her-scheppen van de ervaring; de mens die een boek leest, wordt gedwongen aan een werkelijkheidservaring deel te nemen in al haar concreetheid en onmiddellijkheid. Deze ‘vicarious experience’ heeft een zuiverende, kathartische invloed, want zij geeft hem nieuwe ogen. Nu zal dit niet noodzakelijk tot grotere deugdzaamheid leiden. George Steiner, een Amerikaans criticus van Joodse afkomst, wijst erop hoe ‘kultuurmensen’ in een vrij recent verleden artistieke gevoeligheid met menselijke wreedheid konden laten samengaan. Dat belet evenwel niet dat hij, zoals alle anderen, gelooft dat het verfijnde levensaanvoelen dat door de kunst wordt bewerkt, de mens kan ten goede komen in zijn morele leven. Omdat de literatuur ons dwingt tot een imaginatief inleven in de situatie van anderen, verruimt zij onze sympathie en ons gevoel voor medemenselijkheid; daarenboven gaat zij geestelijke aderverkalking tegen doordat zij ons telkens weer de ontoereikendheid van slogans en abstrakte begrippen openbaart. Daarom zegt Steiner zeer terecht: ‘zij die boeken verbranden, weten wat ze doen.’ In dit perspectief is literatuur dus de uitbreiding van onze levenservaring en de bevrijding uit morele en intellectuele verstarring.
Voor anderen heeft zij niet enkel deze zuiverende functie, zij brengt bovendien een heilsboodschap. Richard Hoggart meent, samen met John Wain, ‘ex-angry-young man’, dat de literatuur onze onbewuste motivering beïnvloedt en ons idealen voorhoudt. Natuurlijk niet in de simplistischdidactische zin, maar door vormen van handelen en denken imaginatief te testen en de lezer aldus de mogelijkheid van bepaalde vormen van moraal in concreto aan te tonen. In dit verband wijst W.W. Robson erop hoe onze spontane sympathie met de figuren uit een roman of toneelstuk ons uiteindelijk confronteert met onszelf, met onze eigen idealen en wensen. Graham Hough, de schrijver van een studie over D.H. Lawrence (The Dark Sun), gaat nog een stap verder. Het is volgens hem de taak van de literatuur de mens opnieuw een bestaansreden te geven. Nu de oude mythen voor ons hun geldigheid hebben verloren, wordt van de kunst verwacht ‘a myth to give coherence and another dimension to daily experience.’ (blz. 578)
De Engelse kritiek leeft dus nog steeds in de grote Arnoldiaanse traditie. Het werk van T.S. Eliot - die in sommige van zijn geschriften zozeer de nadruk heeft gelegd op de morele implicaties van het kunstwerk -, de invloed van F.R. Leavis, de uitgever van het tijdschrift Scrutiny, - waar de literaire productie van tijdgenoten en voorgangers voortdurend naar haar ‘volwassenheid’ werd beoordeeld -, en de opvattingen van I.A. Richards - die in de kunst een middel zag tot de grootst mogelijke integratie van alle impulsen -, hebben deze traditie versterkt. Geen enkele van de critici die hier aan het woord kwamen, hebben iets wezenlijk nieuws ge- | |
| |
zegd; zij bouwen voort op een - groot - verleden, en zijn wellicht belangrijker om hun ‘practical criticism’ en ‘close reading’ dan om hun theoretische inzichten. Daarenboven lijden zij onder een zekere insulariteit; daaraan zijn de Amerikanen ontsnapt. Zowel de reeds genoemde Steiner als Harry Levin, de Harvard-comparatist, zien de literatuur als een dialoog die doorheen ruimte en tijd steeds dezelfde functie vervult. Daarom moeten de taalkundige en historische barrières worden neergehaald.
In dit verband maakt Harry Levin een suggestie die het overwegen waard is. Literatuur, zo zegt hij, blijkbaar in hoofdzaak denkend aan de roman, wordt gekenmerkt door een spanning tussen feit en fictie. Vertrekkend van de ervaringsgegevens, metamorfoseert zij de werkelijkheid in de richting van symbolen en mythen. De psychanalyse heeft deze omvormende kracht van de kunstenaar reeds voor eigen rekening onderzocht, om de wetten van de menselijke psychologie te kunnen vaststellen. Levin oppert de vraag of men niet een ‘science pertaining to the imagination’ (Bacon) zou kunnen uitbouwen. Deze zou niet langer de verbeeldende functie, maar het verbeelde onderzoeken. Hij spreekt van ‘thematics, whereby the effects of fantasy can be studied through the progressive transformation of images or myths.’ (blz. 565) Het is duidelijk dat de literatuur dan als een groot geheel moet worden gezien, zonder grenzen, en dat een dergelijk onderzoek ‘would demand international cooperation.’ (ibid.)
Wie voor een dergelijke taak zou in aanmerking komen is ongetwijfeld Rene Wellek, die trouwens zelf pleit voor leerstoelen in de literatuur naar analogie met deze die bestaan voor wijsbegeerte, waar men immers ook geen taalkundige grenzen kent. Professor Wellek denkt er niet aan de invloed van de literatuur op het leven te loochenen, maar hij reageert zeer sterk tegen de eenzijdige en misleidende ‘morele’ opvatting die in Angelsaksische milieus heerst. Hij reageert even sterk tegen het historicisme en positivisme dat, in zijn ogen, nog steeds de Europese literatuurstudie op een dwaalspoor leidt. Het kunstwerk is een eigensoortige werkelijkheid en moet dus ook met een eigensoortige houding worden benaderd. Deze eigen houding kan men, aansluitend bij de Kantiaanse traditie, de esthetische noemen. Wat hem op de eerste plaats belang inboezemt is dus niet de morele invloed van het werk of zijn historische oorsprong, maar het werk zelf. Wellek herhaalt hier wat hij reeds in het twaalfde hoofdstuk van zijn welbekend Theory of Literature terzake heeft neergeschreven: het kunstwerk is een complexe, uit lagen bestaande structuur die elk een onderzoek waard zijn. De wijsgerige basis voor deze opvatting vindt men in het werk van de idealistische Poolse fenomenoloog R. Ingarden.
René Wellek kan de band leggen tussen de Angelsaksers en de Europeërs, die doorgaans meer wijsgerig zijn georiënteerd en dus uiteraard meer vernieuwing brengen. Sommige Europeërs zoals Raymond Picard van de Sorbonne geloven dat zij van de Angelsaksers iets te leren hebben; Picard
| |
| |
denkt hier vooral aan de praktijk van het ‘close reading’ dat Frankrijks academische wereld zou kunnen bevrijden uit de eenzijdige belangstelling voor de biografie van een auteur. Ook Hans Mayer, tot voor zijn komst naar het Westen professor te Leipzig en toonaangevend criticus van de DDR, staat vrij dicht bij de Angelsaksers; als Marxist kent hij het belang van de band tussen literatuur en leven.
De meeste Europese deelnemers echter concentreren zich resoluut op de ‘intrinsieke’ benadering vanuit een existentialistisch of formalistisch perspectief.
Professor Emil Staiger van Zürich is bij ons de best bekende. Voor hem is de taak van de criticus essentieel van esthetische aard: ‘wij moeten begrijpen wat ons aangrijpt.’ Wat de lezer aangrijpt is de eenheid van het werk, de perfecte eenklank van al de elementen ervan. Deze eenheid manifesteert zich in wat Staiger het ritme van een werk noemt, een beweging die alle aspecten van het werk doorvaart. Dit ritme is de objectivering van de wijze waarop de dichter zich in de wereld verhoudt, d.w.z. van de wijze waarop hij zich op de toekomst richt, zijn verleden integreert, in een woord, zijn tijdelijkheid beleeft. Om dit ritme te kennen, is Einfühlung nodig, maar er kan daarnaast ook beroep worden gedaan op expliciete uitspraken van de dichter betreffende de tijd. Geen wonder dat Staiger aan de criticus het recht ontzegt waardeoordelen uit te spreken. De ene individuele beleving van de tijdelijkheid is immers even goed als de andere. Wat de criticus echter wel kan vaststellen is of de kunstenaar trouw blijft aaan zijn eigen tijdsbeleving, of er met andere woorden incoherenties in het werk zelf zijn vast te stellen. Dit stelt natuurlijk uiterst complexe problemen van hermeneutische aard waarop Staiger in zijn bijdrage evenwel niet ingaat.
Damaso Alonso, Professor in de Romaanse talen te Madrid, stelt, evenals Staiger, vooral belang is de uniciteit van elk kunstwerk; maar hij herleidt het niet tot het volstrekte correlaat van een individuele levenshouding. In de plaats van aan te leunen bij M. Heidegger, verkiest hij zich te baseren op de taalbeschouwingen van F. de Saussure. Men weet dat deze laatste in het taalteken een onderscheid maakt tussen ‘le signifiant’ en ‘le signifié’ die in de taal arbitrair met elkaar zijn verbonden. Voor Alonso is het kunstwerk ook een teken, waarin het verband tussen het betekenende en het betekende echter gemotiveerd is. Het is nu de taak van de criticus dit gemotiveerde verband aan te tonen, daarbij, al naar gelang de omstandigheden, vertrekkend van het betekenende of van het betekende. Deze studie noemt Alonso stilistiek; haar voorwaarde is de begaafdheid van de criticus tot Einfühlung.
Wellicht zijn de twee zoëven samengevatte artikels te kort om aan hun auteurs toe te laten hun eigen standpunt met de nodige schakeringen en de nodige klaarheid te verdedigen. Mij wil het voorkomen dat zij beiden, althans theoretisch, slechts een meer gesofistikeerde uitgave brengen van
| |
| |
theorieën die zij menen te hebben overwonnen. Is Staigers procédé geen nieuwe vorm van biografie? Welk is het verschil tussen de oude theorieën over vorm en inhoud aan de ene kant en de theorie van Alonso aan de andere? Het is de vraag of Alonso door de terminologie van de Saussure niet noodzakelijkerwijze tot het behoud van de dichotomie tussen vorm en inhoud werd gebracht, en of hij geen beter vertrekpunt zou hebben gevonden in de taalfilosofie van Merleau-Ponty.
Tenslotte zijn er nog twee critici die een principieel formalistisch standpunt innemen. Roland Barthes, die verbonden is aan de Ecole des Hautes Etudes te Parijs, zucht, volgens een van zijn recensenten, ‘soms hoorbaar van genot, wanneer hij in zijn abstruse formuleringen opgaat.’ Voor hem heeft kritiek niets te maken met het uitspreken van waarheidsoordelen. Zij is voor de kunst wat de logica voor het denken is, een meta-taal die enkel moet vaststellen hoe de auteur met het taalsysteem van zijn tijd een eigen systeem creëert. ‘De criticus moet niet de boodschap van het werk, maar het systeem van het werk, reconstrueren, juist zoals de linguïst niet de betekenis van de zin moet ontleden, maar enkel de formele structuur die het meedelen van betekenis mogelijk maakt.’ (blz. 740) Wat dit in de praktijk betekent is mij vooralsnog niet duidelijk.
Wellicht kan de uiteenzetting van de jonge Italiaans wijsgeer Umberto Eco hier meer klaarheid brengen. Evenmin als Barthes negeert hij dat kunst uit het leven groeit en het leven beïnvloedt, maar zoals Barthes wenst hij ook een louter formele benadering. Het is volgens hem de taak van de criticus de formele structuur van het werk te ontdekken, zo bij voorbeeld in veel werken van onze tijd de open structuur en de poly-interpretabiliteit. Eco gelooft dat een dergelijke formele structuur ook in andere eigentijdse kultuurvormen kan worden gevonden; onze opvattingen inzake bij voorbeeld fysika en sociologie zouden een analoog denkpatroon vertonen. Uitgaande daarvan moet het volgens hem mogelijk zijn een structuur te ontdekken die de hele cultuurwereld van een bepaalde periode domineert. Dergelijk inzicht zou dan kunnen worden aangewend om, in aansluiting bij de Marxistische intuïtie, de verbanden tussen de kultuurschepping en de totaliteit van het leven te bepalen.
In dit korte overzicht heb ik onmogelijk alle thema's kunnen aanraken die in deze twee artikelenreeksen werden behandeld. Toch geloof ik dat de enkele gegevens die hier werden verwerkt, ruim stof tot nadenken geven.
Ik heb de indruk dat de uitzonderlijke ontwikkeling van de literatuurwetenschap in onze dagen slechts kan gewaardeerd worden door wie de Angelsaksische vooropstelling betreffende de ‘opvoedende’ zin van de literatuur aanvaardt, iets wat praktisch alle critici die hier werden besproken, ook doen. De ontwikkeling van de literatuurwetenschap is niet louter een uitbreiding van het aantal beoefenaars, hoewel ook dit belangrijk is; het aantal colleges in Engeland en de V.S. waar de professoren beroepshalve moeten publiceren en waar jaarlijks Ph.D.-dissertaties worden gepro- | |
| |
duceerd, is ontstellend hoog, maar dat is op zichzelf nog geen waarborg voor vooruitgang. Integendeel. Van groter belang is echter het feit dat de literatuurwetenschap blijkens dit overzicht meer en meer haar eigen object en haar eigen methode ontdekt. Zij heeft zich bevrijd - of is zich aan het bevrijden - van een positivistisch historicisme, en hecht gaandeweg meer belang aan haar eigen object: het kunstwerk als kunstwerk.
Dat hierbij over de methode van benadering geen eensgezindheid bestaat, hoeft niet te verwonderen. Het is trouwens niet wenselijk. Het valt echter wel op dat men met het gewone ‘gezond verstand’ geen vruchtbare methode kan ontwerpen. Waar de criticus iets nieuws brengt, gebeurt dit steeds omdat zijn denken werd bevrucht door nieuwe ideeën, die op andere domeinen van het geestesleven werden ontdekt. In zijn artikel verwijst Barthes naar de invloed van het Marxisme op het werk van Lucien Goldmann, van de psychanalyse op dat van Bachelard. In zijn uiteenzetting zoals overigens in die van de meeste Europeërs kan men trouwens die invloed ook gevoelen. Ook de wijsbegeerte van de taal en zelfs de sociologische denkbeelden van de hier vaak geciteerde Claude Lévy-Strauss spelen hier een rol. Het is evident dat geen enkel van deze stromingen de waarheid voor zich in pacht heeft, maar het ligt evenzeer voor de hand dat zij van de kritiek een uiterst lenig en ‘multi-purpose’ instrument helpen maken dat onze benadering van het literaire werk kan verfijnen en verrijken.
Om de taal van de hedendaagse criticus te vatten, om zelf hun methodes te gebruiken heeft de beoefenaar der literatuurwetenschap in onze streken zeer grote moeilijkheden. Dit hangt samen met het verouderde universitaire systeem dat hem een absoluut ontoereikende wijsgerige vorming geeft en zich nog immer, door de programma's daartoe gedwongen, in het historische opsluit. Men kan zich afvragen of de grote verscheidenheid van kritische methodes, die nu zelfs, blijkens deze publicatie, tot in de pers is doorgedrongen, niet de oprichting eist van een aparte en officiële leerstoel in de literatuurwetenschap. Waar, zo niet hier, moet de filoloog de verschillende methodes horen analyseren en zien demonstreren? Is het verder ondenkbaar dat de wijsgerige vakken die door het programma worden vereist, zouden worden omgevormd tot een soort ‘kritiek der wetenschappen’ waar déze aspecten van het wijsgerig leven zouden worden besproken die onmiddellijke incidenties hebben op het literaire onderzoek, waar de grenzen van elke interpretatie en de hermeneutische problemen van elke benadering zouden worden aangeduid? Is het niet verbazend dat de filologen nog steeds geen taalfilosofie krijgen? Dat de problemen opgeroepen door een marxistische en psycho-analytische visie hen niet in de colleges bereiken? En hen, omwille van het programma, daar ook niet bereiken kunnen?
Herman Servotte
|
|