Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||
In margineEen sermoen van de latere Utrechtse wijbisschop Goswinus HexOnder de titel Nog een merkwaardig Diets tractaatje uit de scholastische en ridderlijke periode heeft Prof. Dr. L. Reypens in Ons geestelijk Erf 34 (1960) p. 241-270 eene oufeninghe vander gracien gods uitgegeven, die hij in de tijd plaatst naast Gheraert Appelmans' Glose op den Pater Noster. Als legger gebruikte hij handschrift Gent UB 259 [Westvlaanderen, laatste decennia van de XVde eeuw]; uit hs. Haarlem Stadsbibliotheek 187 D 7 [Haarlemse Klarissen, tweede helft XVde eeuw] tekende hij de varianten op. Aanleiding tot dit alles gaf hs. Antwerpen, Ruusbroecgenootschap 202 [Westvl., XVde eeuw], waarin vooraan alleen nog de (bijna onleesbaar geworden) slotbladzijde van deze oufeninghe zit (zie OGE 1958, 429-430). Toen ik met grote belangstelling kennis nam van deze publikatie, intrigeerde het mij dat de inhoud van dit traktaat mij zo bekend toescheen. Na enig zoeken in mijn bouwstoffen voor een geschiedenis van de Middelnederlandse sermoenenlitteratuur en in mijn aanvullingen op Verdams Mnl. Woordenboek (in verbis: besinaemheit, diensaem, ghestrijpte clercken, leedsamheit en met upgheraepte sleppen), kwam ik uit bij hs. Den Haag KB 128 D 9, dat inderdaad - als vierde hs. dus - de tekst van Pater Reypens bleek te bevatten.
Dit hs., dat in de Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae I (Hagae Comitum 1922) summier beschreven wordt onder nr. 533, bevat een op 29 augustus 1469 afgesloten kopie van de zgn. Mnl. sermoenen-bundel van pseudo-Jacobus de Voragine, waarover ik in mijn proefschrift over Jordanus van Quedlinburg p. 80 enkele gegevens heb verstrekt en waarover - buiten mijn weten toen - Prof. C.C. de Bruin reeds eerder en beter had geschreven in zijn Middelnederlandse Vertalingen van het Nieuwe Testament p. 518-523. Dat het hier een van de meest gelezen Mnl. cycli betreft, moge blijken uit de volgende lijst van handschriften, waarin ik naast de door Prof. de Bruin genoemde codices (gemerkt met één sterretje) ook die uit mijn dissertatie (voorzien van twee sterretjes) en latere aanwinsten vermeld:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
Naast de kopiisten hebben ook de boekdrukkers aan de verspreiding van deze sermoenenbundel meegeholpen. Voor het eerst werd hij ter perse gelegd in 1482 te Keulen bij Johannes Koelhoff; de sermonen op die eivangelien In den gantzen iaer heten daar ‘overgesat in duytsliger spragen mit der vercleringe und bedudige des erwirdigen meysters Jacob de voragine’. De tweede druk verzorgde Peter van Os in Zwolle in 1489; ook hij schrijft de exposities aan Jacobus toe; in hun uitgave echter van 1501 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||
laten de regulieren ‘in den Hem’ bij Schoonhoven de auteursnaam achterwegeGa naar voetnoot3. Deze veelgelezen en tot in Keulen gewaardeerde bundel is waarschijnlijk op het einde van de XIVde eeuw in Noord-Nederland ontstaan. Hem toe te schrijven aan de ontluikende Moderne Devotie zou natuurlijk het meest voor de hand liggen; doch het feit dat de handschriftelijke traditie inzet met een luxecodex als de Kopenhaagse wordt dan bepaald zeer moeilijk te verklaren en ook ontdekte Prof. de Bruin in de woordkeuze nergens een neerslag van de noordelijke mystiek (p. 523). Omtrent het auteurschap tasten wij eveneens in het duister. De sermoenen maken qua struktuur en inhoud een nogal heterogene indruk; dat Jacobus de Voragine gebruikt werd, staat wel vast, maar in welke mate is nog niet uitgemaakt.
Met de inhoud van deze prekencyclus, die zeker een nader onderzoek verdient, zullen wij ons hier niet verder inlaten maar onze aandacht richten op één van de boven genoemde handschriften, nl. Den Haag KB 128 D 9, uit het jaar 1469. In tegenstelling met b.v. het Nijmeegse, het Londense en de twee Kopenhaagse en Gentse hss., begint het niet met het sermoen Hora est jam nos de somno surgere, dat ik in mijn dissertatie (p. 79) met het siglum p heb aangeduid. Dit voorwerk ontbreekt hier - of misschien beter: is hier nog niet aanwezig - en zoals in Munster, Weert en de inkunabels wordt er direkt van wal gestoken met de behandeling van het tema Cum appropinquasset: DIt ewangelium leestmen tweewerven Int Iaer Eerst op den palmdach. Anderwerf opten eersten sondach vander advent. Opten palmdach Ist beduut nader letter ende nader historien die op dien dach ghesciede Mer nu opten eersten sonnendach van advent salmen nader tiit der toecoemst ons heren een gheestlic bedudenis dair nut trecken ende nemen [ Byder coemste ons heren dan in jheruzalem sellen wy gheestelike verstaen die toecoemst ons heren alsoe alse hy tot marien sire moeder quam ende an haer menschelike nature aen nam [ Van welker toecoemst die heylighe kerke huden zonderlinghe begynt te singhen ende te lesen Ende voirt doen sel tot korsdaghe toe... Na de gewone cyclus van het kerkelijk jaar volgt in dit Haagse hs. nog een toegift, die in de inhoudsopgave vooraan op f. 2 - na ‘Den vijf en twiintichsten sonnendach Nader triniteit ende den lesten... lxiii' - aldus wordt aangekondigd: Noch een Sermoen vander godliker gracien... lxiiii Slaan wij dan het boek ter plaatse op, dan lezen wij op f. 284': | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
Noch een scoen troestelic Sermoen vander godliker gratien lxiiii (f. 285) WAnt wij van ons selven nyet machtich en siin onse hoechste salicheit die wi alre meest begheren te vercrighen sonder gods gracie. Dair omme ghemynde in gode. sal u dese oefenynghe vander godliker gracien sonderlinghe bewisen. drier hande leringhe [ Deerste leringhe sel wesen hoemen alre zekerste gods gracie sel moghen vercrighen [ Dander by wat manieren men sel gods gracie moghen behouden [ Die derde hoemen vruchtbairlic dair inne vorderen mit goeder consciencien [ Die eerste leringhe Om zekerlic gods [gods] gracie te vercrighen heeft elken sondare gods ontfermycheyt. ghegeven theylich sacrament van penitencien... Al wordt het stuk hier als een sermoen gekarakteriseerd, de inhoud stemt duidelijk overeen met de oufeninghe, die Pater Reypens heeft uitgegeven in OGE 34 (1960). Ten overvloede moge dit blijken uit het explicit op f. 293: In desen mach hem die minsche zeer wel oefenen in een gheruste conciencie vruchtbarighe totten ewighen leven [ Dat moet ons allen tsamen verlenen die over goedertieren ontfermhertighe here Jhesus AmeN deo gracias. Dan komt er tenslotte nog een epiloog, die wel ten zeerste onze aandacht verdient: [Dit leste sermoen van gods gracie heeft ghepredict meyster gosen doctor in theologi broder vanden kermeliten tutrecht [dóórlopend in margine: ende na bisscop etc] Ende heeftet om beden wil enighe personen ghescreven anno [tussengevoegd: m cccc en lager anno domini mo cccco lxvijo] seven ende tsestich dair dit uut is ghescreven etc Uit deze mededeling leren wij dat dit sermoen gepredikt werd door een karmeliet, Meester Goswinus, die het op verzoek van enkele toehoorders in 1467 heeft opgeschreven. Wij hebben deze keer dus zeker niet te maken met een reportatie, want er wordt uitdrukkelijk gezegd dat de auteur zelf zijn tekst heeft geredigeerd. En wat meer is: ons Haagse hs. uit 1469 gaat onmiddellijk terug op de autograaf. Het gebeurt hoogst zelden in het Middelnederlands dat we van de filiatie zo goed en zo ekspliciet op de hoogte worden gebracht. Wie was deze meyster gosen? Op grond van de in het naschrift verstrekte gegevens kunnen wij hem vereenzelvigen met Goswinus HexGa naar voetnoot4. Deze werd geboren in Loenhout in de Kempen, trad in het Karmelietenklooster te Vlissingen, studeerde te Parijs teologie en haalde er zijn doc- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
torstitel. In 1456 duidde men hem aldaar aan als lector in de H. Schrift en de sententies, maar in 1460 was hij reeds in Vlissingen teruggekeerd en fungeerde er als lector en prior. Een ingrijpende verandering in zijn leven betekende zijn aanstelling tot biechtvader en raadsman van de Utrechtse bisschop David van Boergondië, de natuurlijke zoon van Filips de Goede. In mei of juni 1469 werd hij benoemd tot bisschop van Hierapolis, op 21 juni kreeg hij van Rome vergunning om in het bisdom Utrecht als wijbisschop te fungeren en op 29 september werd hij in Den Haag gewijd. Hij overleed in het Karmelietenklooster te Utrecht op 31 maart 1475. Niet alleen als hoogwaardigheidsbekleder maar ook als teoloog en als predikant genoot hij bekendheid. Na zijn verblijf in Parijs trok hij al predikend rond in Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland. Zo is het bekend dat hij b.v. op 22 juli 1466 in Utrecht de relikwieën toondeGa naar voetnoot5 en toen, als bij andere gelegenheden, predikaties hield. Zijn bibliografenGa naar voetnoot6 vermelden van hem o.a. een De modo praedicandiGa naar voetnoot7, een Quadragesimale en Sermones de tempore et de sanctis. Bij welke gelegenheid of op welke plaats het onderhavige sermoen werd uitgesproken, is niet meer te achterhalen. Bestaat er nu enige reden om te twijfelen aan de gegrondheid van wat de kopiist in zijn naschrift beweert? De konklusies van de uitgever Pater Reypens, die alleen kon steunen op de intrinsieke gegevens van zijn tekst, zijn er wel in flagrante tegenstrijd mee. Het is dus nodig dat wij onderzoeken wie het gelijk aan zijn kant heeft. Op p. 247 stelt Pater Reypens zich de vragen Wie was de schrijver en wanneer leefde hij? Zijn hss. delen hieromtrent niets mede, maar hij meent in de auteur een ervaren zieleleider te mogen zien, die zich richtend tot gewone gelovigen toch blijk geeft van scholastieke onderlegdheid in zijn kennis, in de struktuur van zijn traktaat en in zijn terminologie. Verder ontwikkelt de schrijver - steeds volgens P. Reypens - ‘zelfstandig en levend’ de beeldspraak van de Christelijke ridder. Langs deze dubbele argumentatie komt P. Reypens dan tot het volgende besluit: ‘Dit uitgesproken scholastisch en tegelijk ridderlijk kenmerk van het tractaat doet ons het einde der XIIIe of de eerste helft der XIVe eeuw aanzien als de periode waarin het oorspronkelijke waarschijnlijk geschreven werd.’ (p. 249) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is natuurlijk gemakkelijk om achteraf, aan de hand van nieuwe gegevens, kritiek uit te oefenen. Maar ook onder abstraktie van nieuwe elementen moet de bewijsvoering van P. Reypens wel heel zwak heten. Reikt de invloed van de scholastiek niet verder dan de XIVde eeuw? Wordt later de zgn. geijkte scholastieke vaktaal niet meer gebruikt en zoekt men dan tevergeefs naar ‘het klare, geordende en preciese der uiteenzetting’? Wist men dan geen traktaat meer op te bouwen? - Ook vind ik het erg gewaagd om aan het uitgewerkte beeld van de Christelijke ridder een datering vast te knopen. Reeds Paulus ontwikkelt in de vermaning Induite vos armaturam Dei... (Ephes. 6, 11-18) de hoofdbestanddelen van deze beeldspraak: de wapenrusting, de omgorde lendenen, het pantser, de geschoeide voeten, het schild, de pijlen, de helm en het zwaard. En als bijbels beeld is het natuurlijk een beeld van alle tijden. Wil men enkele voorbeelden van toepassing in onze litteratuur van na de XIVde eeuw, dan noem ik willekeurig het mnl. Ridderboek (zie TNTL 62 p. 18-19), het Enchiridion militis christiani van Erasmus en Vondels Hymnus of lofzangh Vande Christelycke RidderGa naar voetnoot8. - Hoe weinig trouwens de auteur van onze oufeninghe bij zijn lezers de ridderlijke sfeer veronderstelt, blijkt juist uit een passage die wellicht enige zelfstandigheid verraadt: ‘jnt ghemoet van zijns viants temptacien sal hi an-roupen sinen cry. niet met luder stemmen maer met herteliker deuocien so hij ynnichlixt sal moghen, segghende: O goederteiren ihesu, O soete maghet maria...’ Deze stilgefluisterde wapenkreet in het samentreffen met de vijand is m.i. een typisch staaltje van valse beeldspraak, zonder enig funktioneel verband met de werkelijkheid. Ik geloof dat onze tekst geen intrinsieke aanwijzingen bevat, die een toeschrijving aan Goswinus tegenspreken. Er bestaat dan ook geen enkele reden om de mededeling van het Haagse hs. in twijfel te trekken en wij mogen dus de oufeninghe beschouwen als een interessant, uit 1467 daterend preekvoorbeeld van een Karmeliet, die als predikant door velen werd geroemd en twee jaar later als wijbisschop van Utrecht zou fungeren.
Eens dat men iemand kent, ontmoet men hem veel vaker. Ook met teksten gaat het zo. Zonder de uitgave van P. Reypens had ik de oufeninghe nooit herkend in een vijfde hs., Den Haag KB 75 H 42, dat in het jaar 1473 in Vlaanderen geschreven werd. Naast die scole der hemelscher oufeninghenGa naar voetnoot9 en der gheesteliker scool kinderen a b c, bevat het verder in hoofdzaak een mnl. vertaling van Thomas a Kempis' Hortulus rosarum en enkele gedichten: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
A. De eerste negen van de Niederländische geistliche Lieder, die door Wilhelm Bäumker in 1888 werden uitgegeven naar hs. Wenen, Öster. Nationalbibl. Ser. nova 12875, met de varianten van Berlijn Staatsbibl. (thans Tübingen UB) germ. 8o 190. B. Stichtelijke kwatrijnen, die door elk van de vijf wijze en van de vijf dwaze maagden worden gezegd. Ze werden naar hs. Brussel KB 11967 uitgegeven door L. Scharpé in Biekorf IX (1898) p. 225-228; men kan ze ook vinden in een hs. van de Bibl. Salm-Salm in Anholt en in Brussel KB 19563 fol. 35; de vijf dwaze maagden bovendien in Leiden UB Ltk. 261 fol. 267'. C. Op f. 281 begint een gedicht met de beloftevolle inzet: JHesus ihesus es zoe soet
Dat ic van ihesus spreken moet
Jhesus ihesus es soe goet
Dat ic ihesus minnen moet...
Het is nog onuitgegeven, maar - zoals bij verdere lektuur blijkt - zou het ook de moeite niet lonen. Het wordt naar hs. Gent UB 1376 het eerst vermeld door Mone in zijn Übersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit (Tübingen 1838) nr. 223. Tussen het proza nu en de verzen van A, B en C komt de volgende prozatekst voor, waarin wij gemakkelijk het hier besproken sermoen van Goswinus weervinden: (fol. 181) WAnt wij van ons selven niet machtich en zijn onse hoochste salicheit die wij alder meest begheeren te vercrighene sonder die gracie gods Daeromme gheminde in gode sal u dese oufeninghe vander godliker gratien sonderlinghe bewijsen drierande leeringhe [ Deerste leeringhe sal wesen hoe men sal alder sekerlicts gods gracie moghen vercrighen [ Dander bij wat manieren men (f. 181') sal gods gracie moghen behouden ende daer in bliven <[> Terde hoe men vruchtbaerlic daer in sal vorderen met goeder conciencien OM sekerlic gods graczie te vercrighene heeft gods ontfaermicheit elken sondare gheiont dat helich sacrament van penitencien... -expl. f. 215. Die sevende es onverwinlike hope zijnre salicheit Die welke ons verleene altsamen die overgoedertiere ihesu [ihesu] Amen Hier eyndt een goede oufeninghe der godliker gracien Robrecht Lievens |
|