Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdEnige patristische embleemteksten van ReviusDe geleerde Geneefse theoloog Antoine La Faye (Fayus), vriend en levensbeschrijver van Theodore de Bèze, gaf in 1610 onder de titel Emblemata et Epigrammata dichterlijk bijwerk uit; de emblemata zijn embleempoëzie zonder platen. Niet zelden vermeldt de geleerde, aan welke schrijvers hij zijn stoffen ontleend heeft. Onder zijn bronnen nemen de christe- | |
[pagina 51]
| |
lijke oudvaders, griekse en latijnse, als Basilius, Gregorius van Nazianze, Joannes Chrysostomus, Ambrosius, Gregorius Magnus, niet de laatste plaats in; ook middeleeuwse kerkelijke schrijvers, als Bernardus van Clairvaux en Hugo van St. Victor, heeft hij benut en vermeld. De geleerde Calvinistische theoloog Jacobus Revius gaf in 1630 zijn poëtisch bijwerk, meest in de landstaal, in druk. Hieronder is niet weinig ‘embleempoëzie zonder platen’Ga naar voetnoot1. Revius was, als al zijn tijgenoten, sterk geïnteresseerd in deze gebruikspoëzie. Nog in 1648, als hij Descartes bestrijdt, schiet hij op de Fransman een pijl af uit de koker van de vader der emblemata-litteratuur, Alciati; hij haalt tegen de anthropocentrische methode van Descartes het 69ste embleem van Alciati aan (Narcissus symbool van eigenliefde) met een eigen vertaling ervan in grieks dichtGa naar voetnoot2. In zijn Nederlandse gedichten vermeldt Revius gewoonlijk niet, aan wie hij zijn stof ontleend heeft. Voor zijn embleemtekstenGa naar voetnoot3 heeft hij ook de christelijke oudvaders benut. Revius kan direct aan hun werken ontleend hebben; hij heeft allerlei stoffen, polemische, opwekkende, vertroostende, exegetische, aan hen ontleend voor dichtoefeningenGa naar voetnoot4. Maar het is ook mogelijk, en niet onwaarschijnlijk, dat Revius embleemstoffen niet direct uit de geschriften der oudvaders, maar uit theologische en stichtelijke werken, die met aanhalingen uit de oudvaders verrijkt waren, heeft getrokken, of ook embleemteksten heeft bewerkt, die anderen al aan de oudvaders en latere kerkelijke schrijvers hadden ontleend. Een traditioneel embleemmotief is bijvoorbeeld T'selve (d.i. geveynstheyt) (ed. Smit I 70).
Geen vogel can de swaen in witheyt overwinnen,
Geen vogel swarter is alsmen hem siet van binnen:
Soo toonen wterlijck wel eenen schoonen schijn
Die dickmael inde huyt niet veel besonders sijn.
De zwaan, wit van veren, zwart van vlees, als symbool van geveinsheid vinden we reeds bij Hugo van St Victor; wij vinden beeld en uitleg, vóór Revius, reeds bij Antoine La Faye en de Schot Archibald Simson(us)Ga naar voetnoot5. Een ander traditioneel emblematisch motief is wel | |
[pagina 52]
| |
Danckbaerheyt (ed. Smit I 74).
Diep wt den Oceaan ontspringen alle stromen,
En in den Oceaan sy alle weder comen.
Den milden Oceaan dringt tegen haer weer aan
En doet van ty tot ty de wellen hoger gaen.
Dit is een recht ontwerp der goddelijcker goeden.
God is de rijcke see, sijn gaven sijn de vloeden,
Die comen van hem af, en keeren tot hem weer
Wanneermense gebruyckt tot sijns names eer:
En God, als hy ons heeft tot danckbaerheyt gecregen
Vermeerdert dach op dach in ons zijn milden segen.
Hetzelfde ‘ontwerp’ vinden we in een embleem (in latijns dicht) van Willichius Westhovius, in 1619 gepubliceerdGa naar voetnoot6. De eerste regels ervan verklaren misschien de eerste regel van Revius' tekst. ‘Het water van de Oceaan door geheime aardgangen binnengegleden, voedt met eeuwige wateren de rivieren’. Deze opvatting vindt men reeds bij Homerus, die spreekt van ‘de grote kracht van diepstromende Oceanus, uit wie alle rivieren en alle zee, alle bronnen en diepe putten stromen’Ga naar voetnoot7. Ik geef hieronder nog enkele rijmen van Revius, misschien niet allen embleemteksten, die hetzij direct hetzij indirect op oudvaders teruggaan. T'selve (d.i. gods woort) (ed. Smit I 48-9).
De stromen door het lant gedurichlijcken vlieten
Al comter niemant om haer water te genieten:
Die scheppen wil die schept, die drincken wil die drinckt,
En die het niet en lust daer niemant aen en dwingt:
T'is soo met Godes woort. 'tmoet lopen, het moet vloeyen
Al wilde hem geen mensch ter werelt daer mee moeyen:
Ontfangtment, wel en goet: verachtmen het, wel aen
Den dienaer is gevrijt, hy heeft het sijn gedaen.
Joannes Chrystostomus, in het begin van zijn eerste preek over Lazarus, zegt te hopen, dat zijn woorden wat nut stichten; maar als de mensen, ook na zijn vermaning, bij hun oude fouten blijven, zal hij toch niet ophouden hen te raden. ‘Want ook de fonteinen, zelfs als er niemand uit komt putten, stromen voort, en de bronnen, zelfs als er niemand uit schept, borrelen verder, en de rivieren, zelfs als niemand er uit drinkt, lopen door. Welnu ook de predikant, zelfs als er niemand op acht, moet zich volledig van zijn taak kwijten’Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 53]
| |
Miltdadicheyt (ed. Smit I 66).
Treckt wt u borren-put een emer ses of seven,
De welle sal daer na te claerder water geven:
Deylt den behoeftigen van uwen overschot,
U goet sal dies te meer gesegent zijn van God.
Deze vergelijking vindt men bij verschillende oudvaders, als Basilius, Chrysostomus, en Ambrosius. La Faye, zonder bronvermelding, het beste gebruik van rijkdom met een onuitputtelijke bron vergelijkend, stelt stromend water tegen een staande poelGa naar voetnoot9. Kercken (ed. Smit I 47-8).
Die bye niet alleen sijn camerkens can bouwen
Dat elck verwondert is die fraeyheyt aen te schouwen,
Maer mede is de wesp so constich in die saeck
Als haddese gebruyckt of snoer of winckel haeck;
Gelijckewel, die kent den aert van dese beyden
Die salse lichtelijck en claerlijck onderscheyden,
Want dat de bye geeft ons smakelijck verheucht.
Maer in een wespen-nest en vindy niet dat deucht.
Het gaet op desen slach oock onder ons te wercke:
Gods dienaers niet alleen en bouwen sijne kerke,
Maer oock den leugen-geest gemeynten hebben wil,
Wel cierlijck in het oog' doch hier is het verschil,
Dat met den hemels-dou de een ons herte voedet,
De ander het vergif der sielen leyt en broedet.
Tertullianus, door Revius ook in andere gedichten benut, zegt in zijn bestrijding der Marcionieten: ‘Ook wespen maken raten; ook de marcionieten maken kerken’Ga naar voetnoot10. | |
[pagina 54]
| |
Verdorvenheyt (ed. Smit I 28 naar Hs van Revius).
Een man lach in een gracht; sijn nabuyr tot hem naecte
En sey, hoe comtet, maech, dat ghy hier in geraecte?
Ah! riep de ander, vrient, en vraecht daer nu niet na.
Maer helpet my hier wt eer ick te gronde ga.
In Adam zijn wij al verdorven en verloren,
Der vragers is geen eynd' die scherpelijck na-sporen
En soecken, door wat wech en hoe dat con geschien:
Maer (dat het nodichst is) seer weynich daer na sien
Hoese wt desen cuyl eens mogen zijn geheven
En treden tot een nieu en God-gevallich leven.
Anecdote en toepassing zijn ontleend aan een brief van Augustinus aan Hieronymus. Erasmus maakt in zijn uitgave van Augustinus' werken op de anecdote opmerkzaam door in margine aan te tekenen ‘facetum’ (kwinkslag)Ga naar voetnoot11. Satan gebonden (ed. Smit I 207).
Gelijck een dullen hont die menich heeft gebeten
Nu liggende wel vast gesloten aen een keten
De moede wandelaers aenblaffet even stijf,
En met een fel gesnau haer vliegende na t'lijf
Doet wijcken wte wech die hem sijn ongewennet,
Maer die sijn meester weet en sijne banden kennet
Gaet sonder achterdocht en keert hem nergens an
Versekert dat hy doch niet verre springen can:
So gatet ons met dy, ô Satan, dien de sonden
Wel gaven grote macht, maer een heeft u gebonden;
Die, of ghy hoge brult, u niet laet wyder gaen
Als sijne hant belieft. dies wy van nu voortaen
Op Godes vry geley by dagen en by nachten
Gaen vrolijck onsen pat en dijner niet en achten.
Beeld en toepassing komen voor in een preek, die op naam van Augustinus staatGa naar voetnoot12. Verlatinge (ed. Smit I 72 naar Hs van Revius).
Wanneer den medicijn met vreden laet den crancken
En hem niet meer en quelt met pillen noch met drancken,
T'is teken int gemeen dat hy hem overgeeft
Dewyle tot sijn lijf hy niet meer moets en heeft:
T'is teken dat aen hem de straffen sijn verloren,
Als God den sondaer laet in zijne lusten smoren,
En dat van zijne ziel onheelbaar is het quaet:
Dit is den lesten slach als hij niet meer en slaet.
Beeld en toepassing vindt men in de Moralia van Gregorius MagnusGa naar voetnoot13. J.C. Arens |
|