Spiegel der Letteren. Jaargang 7
(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Over het wezen van de troubadoursminne
| |
[pagina 18]
| |
Langs verschillende wegen zijn enkele historici ertoe gekomen de minne als een transpositie van de mystieke liefde te beschouwen. E. Wechssler betoogde dat de minne haar inspiratie en model vond in de caritas en de christelijke mystiekGa naar voetnoot1; M.E. Anitchkof was overtuigd van een ‘filiation d'idées et de sentiments qui relie l'amour mystique de saint Bernard à l'amour courtois’Ga naar voetnoot2 om daaruit te kunnen besluiten: ‘Les troubadours ont donc transformé certains conceptions théologiques en idées littéraires’Ga naar voetnoot3. J. Van Mierlo van zijn kant was dezelfde overtuiging toegedaanGa naar voetnoot4, en het wil me voorkomen dat ook L. Spitzer op deze wijze de minne beoordeeltGa naar voetnoot5 al is het dan vanuit een andere gezichtshoek. De diepere basis van Spitzers betoog ligt evenwel in de thesis dat de trefpunten tussen mystieke liefde en minne gevormd worden door het ‘a priori chrétien’Ga naar voetnoot6 van de minne, dat naar zijn oordeel, het zich ontzeggen van de beloning is. Als een corollarium van deze opvatting kan aangezien worden de mening van andere historici die in de minne de liefde tot God zagen. Aldus C. Appel waar het de fin' amors van Marcabru betreftGa naar voetnoot7. A. Jeanroy volgde hem daarin overigensGa naar voetnoot8 evenals D. ScheludkoGa naar voetnoot9. G. Errante zag in Marcabru's onderscheid tussen amors en amars, het onderscheid tussen caritas en cupiditasGa naar voetnoot10, bevond dat Marcabru | |
[pagina 19]
| |
over amors sprak in een scripturaire en mystieke terminologieGa naar voetnoot11 en meende dat wel iedereen erover akkoord kon gaan dat Clunyaanse mystiek de ideologische inhoud is van de vroege troubadourslyriekGa naar voetnoot12. Niemand zal weliswaar nog betwijfelen dat mystiek, Clunyaanse of jongere, haar invloed liet gelden op de woordenschat en de beeldspraak van de minnelyriek. Men heeft evenwel soms te gemakkelijk uit het oog verloren dat, waar het gaat om trefpunten tussen twee onderscheiden, naast elkaar levende cultuursferen, men zich door het vinden van woordelijke gelijkenissen niet te vlug mag laten verleiden tot het besluiten van ofwel unilaterale, ofwel bilaterale afhankelijkheid wat betreft de inhoud. Wat een woord betekent in een bepaalde context, hoeft het niet te betekenen in een andere context. Immers, dezelfde betekenis kan slechts gevonden worden in twee contexten van dezelfde natuur. Dit, omdat de kleinste betekenende inhoud de context is, niet de zin en zeker niet het woord op zichzelf. E. GilsonGa naar voetnoot13 en A.J. DenomyGa naar voetnoot14 hebben de fundamentele verschillen tussen mystieke liefde en profane minne, in een argumentatie tegen de boven vermelde opvattingen, in een klaar licht gesteld en aldus kunnen besluiten tot een onderlinge ontologische incompatibiliteit. De vraag is evenwel of, en zo ja, hoe deze ontologische incompatibiliteit kan overkoepeld worden door een fenomenologische analogie. Men laat immers de mystieke liefde geen recht wedervaren wanneer men haar, om haar te distanciëren van de minne, beschouwt als de negatie van de ‘amour charnel’, evenmin als men de minne adaequaat definieert door ze te beschouwen als een ‘expression poétique de la concupiscence’ om aldus te besluiten tot een ontologisch verschil dat nooit kan overbrugd wordenGa naar voetnoot15. | |
[pagina 20]
| |
De liefdebelevenis van de mens kan weliswaar gedifferentieerd worden door de verschillende objecten waarop de liefde zich kan richten. Zo is de liefde tot God een andere liefde dan de liefde tot de vrouw, de moeder, het kind, de liefde tot de natuur, muziek, bloemen enz. Maar wat niet uit het oog mag verloren worden is, dat het telkens gaat over de liefde, die niet een toevallig of voorwaardelijk fenomeen is in het menselijk leven, doch de zijnswijze van de mens in de wereldGa naar voetnoot16, de betekenis en de zin van het intentioneel karakter van de menselijke gedraging. Aldus is het object van de liefde als grondfenomeen van het mens-zijn, slechts een differentiërende factor en accidenteel ten opzichte van de substantie zelf van de liefde die, gezien in het geheel van het menselijk leven, niet een andere vorm daarvan is, doch het leven zelf maar dan als het ware ‘verhoogd’. Inderdaad, de liefde is een verhoogde vitaliteit die gepaard gaat met een al dan niet bewuste doelgerichtheid. Het is daarom duidelijk dat door het object, de liefde slechts ten dele bepaald wordt, wijl de voluntaristische en emotionele spanning die haar eigen is, zo autonoom kan zijn als het leven zelf. De zin van die spanning, waarbij men kan verwijlen en die men kan cultiveren afgezien en los van het object der liefde, en die in een ongunstige atmosfeer een hysterisch karakter zou kunnen krijgen maar in gunstige omstandigheden ook tot een loutering van het ik kan voeren, hangt volkomen af van de wijze waarop de spanning beleefd wordt. Het is mogelijk om, met voorbijzien van het geliefde object, te pogen de liefdespanning als spanning onder de controle van het verstand en de wil te krijgen, om ze aldus haar plaats te geven in het doelgerichte streven van het ik. En dit is nu m.i. de diepste betekenis van de minnelyriek: het verwijlen bij de liefde als voluntaristische en vooral emotionele spanning, m.a.w. het verwijlen bij de liefde als verlangen naar de geliefde, niet als ontmoeting en vereniging met haar. En daar ligt dan meteen het diepste trefpunt tussen mystieke liefde en minne: de intentionaliteit die hun eigen is, zoals aan alle liefde, betekent psychologisch alleen een verhoging van de liefdespanning, van het verlangen, en wordt niet opgelost in de liefdeontmoeting. In beide is het | |
[pagina 21]
| |
geliefde object slechts in het verlangen aanwezig, d.i. in de feitelijkheid van het gebeuren afwezig. In de mystiek omwille van Gods Transcendentie, in de minnelyriek omwille van de haar eigen wijze van het liefdebeleven.
Waar het de minne betreft heb ik met het voorgaande, men zal het begrepen hebben, reeds stelling genomen tegen die theorieën die in de minne niet een reële liefdebelevenis zien, niet een waarachtige menselijke liefde tussen een man - als man en niet als een of ander symbool - en een vrouw - als vrouw en niet als een of andere fictieve of allegorische figuur. E. Wechssler vond in de minnelyriek geen belevenis doch slechts pure verbeelding. Ze was voor hem ‘Lügendichtung’Ga naar voetnoot17. Hem volgen op dit stuk W. Wilmanns, die betoogt dat er nooit een groter scheiding tussen kunst en leven heeft bestaan dan in de minnelyriekGa naar voetnoot18, H. Langenbucher, die in de minne een filosofie zagGa naar voetnoot19 die met liefdepoëzie niets gemeens heeftGa naar voetnoot20 en M. Isbasescu die nagenoeg hetzelfde voorhieldGa naar voetnoot21.
Als tegenpool van deze opvattingen wierp zich de ‘biografische’ methode op, die in de gevierde dame een historische figuur zagGa naar voetnoot22, of de H. MaagdGa naar voetnoot23 of GodGa naar voetnoot24.
De onderlinge onverzoenbaarheid van deze visies illustreert m.i. het duidelijkst het feit, dat men niet klaar gekomen was met de wijze waarop men de minne moest benaderen, d.i. de wijze waarop men de minnelyriek moest lezen. Deze wijze nu is het klaarst en het bondigst geformuleerd door H. Brinkmann, waar hij leert dat bij de vraag naar het wezen der minne niet beslissend is ‘was von aussen kam, sondern | |
[pagina 22]
| |
was in der Tiefe der Seele vor sich ging’Ga naar voetnoot25. Inderdaad, het is nodig ook een middeleeuws gedicht te lezen als een emanatie van een persoonlijk individueel beleven dat terzelfdertijd autonoom is en, zoals het met menselijke autonomie steeds het geval is, geconditioneerd door zijn ‘omgeving’. En hier stelt zich het probleem voor de middeleeuwse kunst op een bijzondere wijze, omdat de verbondenheid individu-omgeving in haar intenser is dan wij dat sinds de Romantiek vooral, gewoon zijn geworden. Wellicht gaat H. Brinkmann te ver wanneer hij zegt: ‘Man kommt mittelalterlicher Dichtung nicht nahe, wenn man hinter dem Werk persönliche Erlebnisse nachspürt...’Ga naar voetnoot26, want veiliger is het m.i. zich te houden aan wat hij even tevoren nog gezegd had: ‘Dichten aber heisst dann schon... nicht allein persönlichen Gefühlen Ausdruck verleihen, weil überpersönliche Forderungen zu erfüllen sind’Ga naar voetnoot27. Zo moet men het inderdaad begrijpen: minnelyriek is niet onpersoonlijk maar boven-persoonlijk. De middeleeuwse lyricus treedt vóór het gezelschap in een bepaalde ‘rol’, nl. die van de vertolker van de gedachten en gevoelens die in ieder lid van het gezelschap en dus ook in hemzelf kunnen aanwezig zijn, dank zij het behoren tot het gezelschap en in zover men ertoe behoren wil. Want de diepste betekenis van het middeleeuws gezelschap is dat het, waar het om de minne gaat, een gesloten gemeenschap vormt die bereid is de liefde te beleven op een eigen wijze, nl. die wijze die men gaat beschouwen als die van het ‘hof’, hoofs daarom en ver verheven boven de liefdebelevenis van de niet-hoofse wereld, de wereld der ‘dorpers’, der ‘vilains’. In de minnelyriek is derhalve een belevenis opgenomen die tot op zekere hoogte persoonlijk is doch, omdat ze ontdaan is van het subjectief-persoonlijke, beter boven-persoonlijk wordt genoemdGa naar voetnoot28. De lectuur van de minnelyriek moet dan ook gepaard gaan met de poging om vertrouwd te geraken met de eigentijdse en de individuele atmosfeer van ieder gedicht, met de reële ‘Sitz im Leben’ die men deze lyriek niet a priori ontzeggen mag, met de metaforen en motie- | |
[pagina 23]
| |
ven en beelden die haar eigen zijnGa naar voetnoot29, om aldus door te dringen tot de inspiratorische kern. Een dergelijke lectuur ontdekt dat de belevenis die de inspiratorische kern vormde, een reële liefdebelevenis is van de man als man - maar omwille van het boven-persoonlijk karakter niet als een bepaald of ‘einmalig’ individu - tot de vrouw als vrouw, alhoewel evenmin individueel, ‘einmalig’. Dit is het vertrekpunt geweest van de studie van H. FürstnerGa naar voetnoot30. Dat deze studie dan toch niet het wezen der minne heeft geraaktGa naar voetnoot31 is te wijten aan het feit dat de minne niet in deze liefdebelevenis alleen uitgeput wordt doch ze overschrijdt in een, aan de hand van de liefde, ja uit deze liefdebelevenis gegroeide bezinning over het mens-zijn in de wereldGa naar voetnoot32. En dat de minnelyriek dan toch geen filosofie is gewordenGa naar voetnoot33, is te danken aan het wezen der liefde die, zoals hierboven gezegd, de wijze van het in de wereld zijn van de mens is. L. Spitzer beschouwde de minne als ‘un désir... qui veut have and have not’, zoals boven reeds aangehaald, en hij zag daarin een ‘amour chrétien transposé sur le plan séculier’Ga naar voetnoot34. Zelf zegt hijGa naar voetnoot35, dat hij zich daarbij heeft laten leiden door een vrijwel onopgemerkt gebleven artikel van M. Lot-BorodineGa naar voetnoot36, waarin gewezen wordt op de religieuze oorsprong van de minnedienst, maar dan in die zin, dat Bernardijnse mystiek en minne als gezamenlijk afhankelijk beschouwd worden van dezelfde religieuze tijdsgeest; verder door een artikel van E. AuerbachGa naar voetnoot37, waarin betoogd wordt dat de paradoxen van de min- | |
[pagina 24]
| |
nelyriek dezelfde geest verraden als de passussen over het lijden van Christus in de middeleeuwse geschriften, nl. een met vreugde gedragen lijden, zowel door Christus aan het Kruis als door de ziel die zich met Hem verenigen wil. Buitendien gaat Spitzer verder op de weg ingeslagen door M. CasellaGa naar voetnoot38, die in de platonisch-augustiniaanse filosofie de inspiratorische kracht van de minnelyriek vond, deze vooral naspeurde in de liederen van Jaufré Rudel en besloot, dat de minne geen objectieve realiteit bezat doch de concrete uitdrukking was van een naturalis dilectio, een universeel principe, een aangeboren neiging van de menselijke natuur die naar het goede streeft, de metafysische conceptie van de liefde tenslotte, ontstaan uit het intuïtieve beleven van het eigen wezen als een intentionele spanning van de psyche die het goede bereiken wilGa naar voetnoot39. Volgens Casella had dan ook de geliefde dame geen objectieve vorm van existentie doch zij was in feite slechts een ‘forma’ van het eigen wezen van de dichterGa naar voetnoot40. Het moet gezegd worden dat Spitzer niet bereid was om Casella te volgen tot in het extreme van zijn reactie tegen de aan het woord gebonden biografisch-allegorische schoolGa naar voetnoot41. De Florentijnse hoogleraar was dan zelf immers vervallen in de voor de filologie onaanvaardbare poging om een tekst te doen zeggen wat hij a priori had vastgesteld dat hij zeggen zou, nl. de augustiniaanse auto-emanatie van de liefde als gerichtheid op het goede en schoneGa naar voetnoot42. Wel neemt Spitzer met Casella aan, dat de minne ontstaat uit een aandrang die bepaald wordt door een aangeboren religieuze betrachtingGa naar voetnoot43 maar die dan | |
[pagina 25]
| |
volgens hem gericht wordt op de vrouw, ‘la femme vraiment femme’ waardoor dan ontstaat dat ‘paradoxe amoureux’Ga naar voetnoot44, nl. de ‘désir de toucher à la femme’ samen met ‘le chaste éloignement’, zodat de minne is een ‘amour chrétien transposé sur le plan séculier, qui veut have and have not’. Naar mijn bescheiden mening heeft Spitzer aldus heel wat omwegen afgelegd om tenslotte terug te keren tot het steeds opnieuw gewraakte standpunt van Wechssler. Er is m.i. uit deze kringredenering slechts één uitweg: de minne te beschouwen als een reële liefde tussen de man als man en de vrouw als vrouw, mits de restricties hierboven aangeduid, liefde, niet ‘qui veut have and have not’, maar liefde waarvan de mens beseft enerzijds dat ze hem gelukkig maakt terwille van haar emotionele spanning (een ‘hebben’ indien men wil) maar anderzijds, dat ze haar uiteindelijk doel, het één-zijn, der geliefden, niet bereikt en buitendien vergankelijk is (een ‘niet-hebben’). Deze stoffelijke geconditioneerdheid, die meteen aan de mens de stoffelijke geconditioneerdheid van al het aardse pijnlijk duidelijk openbaart, wordt toch kinderlijk blij aanvaard, omdat al het aardse geschapen is door God en aldus toch schoon is en de mens toch gelukkig kan makenGa naar voetnoot45. De paradox ontstaat m.i. dus niet uit een ‘a priori chrétien’ maar uit, of beter, in een reële belevenis. Ik moge nu deze visie op de minne met teksten staven. Wijl het niet doenbaar is binnen dit bestek een vergelijkende studie te ondernemen zal ik me, na een woord over Willem IX van Aquitanië, beperken tot de lyriek van Bernard de Ventadour. Deze laatste mag dan toch als een klassieker van het genre gelden en zijn werk bevat reeds de gehele problematiek die, mits bepaalde nuances, bij alle troubadours, trouvères en Minnesänger terugkeert. Van Willem IX (1071-1127) resten ons enkele gedichten die in twee groepen verdeeld worden. Een eerste behoort nog niet tot de minnelyriek; een tweede, een groep van vier gedichten, bevat de oudste ons | |
[pagina 26]
| |
bekende minneliederenGa naar voetnoot46 en de hoofdthematiek van alle daarop volgende minnelyriekGa naar voetnoot47. Een vluchtige lectuur volstaat om ervan overtuigd te zijn dat deze liederen hoegenaamd niets ‘platonisch’ bevatten. In Lied IX lezen weGa naar voetnoot48: Si·m vol mi dons s'amor donar,
Pres suy del penr' e del grazir...Ga naar voetnoot49
en wat hij voor zichzelf verhoopt blijkt overduidelijk uit Lied X: Enquer me membra d'un mati
Que nos fezem de guerra fi,
E que·m donet un don tan gran,
Sa drudari' e son anel:
Enquer me lais Dieus viure tan
C'aja mas manz soz so mantel!Ga naar voetnoot50
Maar intussen valt het wachten hem te zwaar en vreest hij te zullen sterven zo de geliefde hem niet vlug verhoort: Si·m breu non ai ajutori,
Cum ma bona dompna m'am,
Morrai, pel cap sanh Gregori,
Si no·m bayz' en cambr' o sotz ram.Ga naar voetnoot51
| |
[pagina 27]
| |
Toch is zijn totale situatie gekenmerkt door un joy: Mout jauzens me prenc en amar
Un joy don plus mi vuelh aizir,
E pus en joy vuelh revertir
Ben dey, si puesc, al mielhs anar,...Ga naar voetnoot52
Joy wordt inderdaad het kenwoord voor een levenswijze waarin de liefde centraal is, en betekent meteen een liefdeleven waarvan het doel en de bedoeling niet is het huwelijk, doch waarin deze normale oplossing van de liefdespanning getranscendeerd wordt in de joy die de liefde, de spanning zelf, meebrengt. Joy is de liefde tot de liefde, de ‘joie de l'amour’Ga naar voetnoot53. In joy ligt het levensnabije substraat van de sublimering der liefde, de voorwaarde waaronder liefde tot minne kan worden. Joy is het mogen en vooral het kunnen verlangen naar de liefde van de geliefde, verlangen dat zo intens emotioneel kan worden dat de minnaar waant te zullen sterven indien het niet vervuld wordt. Het betreft inderdaad niet een onbaatzuchtig, of ook niet een ‘platonisch’ verlangen, maar wel degelijk een sensueel verlangen. Doch het verlangen zelf is de essentie van de minne, die van daaruit gesublimeerd wordt. Er mag daarbij niet uit het oog verloren worden dat deze sublimerende neiging mede bevorderd wordt door het feit dat de liefde vrij plots, naar het ons schijnt, het centrale onderwerp van een poëzie wordt. Waar ze in de literatuur van de Oudheid, wat betreft de hiërarchie van de onderwerpen, nooit de hoogste rang had bekleed, komt ze nu resoluut deze plaats opeisen om het haast unieke onderwerp te worden van zowat twee eeuwen van poëtisch werk. En het is van het grootste belang in te zien dat de joy die er onmiddellijk mee samen gaat, een vreugde is van het ‘anders’ zijn. Reeds bij Willem IX vinden we, precies in het feit dat hij zijn bacchantische poëzie vaarwel zegtGa naar voetnoot54 om zich tot de minne te wenden, het klare bewustzijn dat joy, de vreugde om het schone, het schone als zodanig, niet is te vinden in | |
[pagina 28]
| |
de brutale, en zelfs niet in de dagdagelijkse realiteit doch in een sublimeren daarvan. In deze hunker naar het sublimeren ligt m.i. de inspiratorische kracht van een cultuur die zichzelf ‘hoofs’ noemt met de klare bedoeling zich duidelijk te distanciëren, van al wat gewoon was en als ‘vilain’ werd geweerd. Dit is een cultuur die in het Avondland een levenswijze betekent waarin de overtuiging overheerst dat het edele, grote, schone, met de dagdagelijkse werkelijkheid niets gemeens heeft. Dit is derhalve een cultuur die in een idealisering haar eigen zijnswijze zoekt en waarvoor ze een werkelijkheidsmodus opbouwt in een gemeenschap die solidair bereid is deze idealisering als haar levenswijze te belijden. Dit is een cultuur tenslotte, die in het sierlijke, het verfijnde spelen haar uitdrukking zocht en ze vond in het verfijnde spel der minneGa naar voetnoot55 die op haar beurt haar uitdrukking kreeg in de verfijnde en speelse vormen der minnelyriek. Indien ooit in poëzie, dan zijn in de minnelyriek inhoud en vorm organisch éénGa naar voetnoot56. Deze idealiserende levensvisie zou de Westeuropese beschaving blijven boeien. Zij is het knooppunt tussen Plato en de moderne wereld. De continuïteit van het Platonisme in het Westen is niet een vorm van ongeslachtelijke liefde maar een vorm van eros als het zoeken naar het waardevolle, als verheffing van de persoon aan de hand van datgene wat de blote realiteit overschrijdt. De hoofse wereld is een schakel die organisch behoort tot deze continuïteitsketting. En de minnelyriek belijdt deze schoonheidsdroom als een bewuste en aanvaarde emotionele spanning om de spanning. De literaire activiteit van Bernard de Ventadour wordt gesitueerd tussen 1150-1180. Bij hem is de denkwereld die door de minne wordt beheerst, vrij doorzichtig. | |
[pagina 29]
| |
In het 15e LiedGa naar voetnoot57 onderscheidt hij twee soorten van liefde: de ene moet veroordeeld worden, de andere wordt aangeprezen. Duidelijk distantieert hij fin'amors van een liefde die zelfs de naam van liefde niet waard is, wijl ze een liefde is die slechts kan bestaan wanneer ze kan nemen wat haar lust, wanneer ze bezit: aisso non es amors; aitaus
no·n a mas lo nom e·l parven,
que re non ama si non pren.Ga naar voetnoot58
De liefde van de fis amans daarentegen is een eenheid van de wil: En agradar et en voler
es l'amors de dos fis amans.
nulla res no i pot pro tener,
si·lh voluntatz non es egaus.Ga naar voetnoot59
Wat hij als de essentie van fin'amors aanziet, blijkt nu duidelijk uit wat hij diegenen voor de voeten werpt die aan de fin'amors afbreuk doen. Deze miskenning van fin'amors ontstaat uit een amar per aver, een liefde die wil hebben, bezitten. De schuld van dergelijke miskenning schrijft hij toe aan die vrouwen die ‘beminnen’ omwille van het geld. Vuige marktvrouwen zijn het. S'eu en volgues dire lo ver,
eu sai be de cui mou l'enjans:
d'aquelas c'amon per aver.
e son merchadandas venaus.Ga naar voetnoot60
Daartegenover stelt de dichter zijn eigen liefde die is, niet een amors per aver maar een bon esper, een hoop en een desir, een verlangen: Mout ai be mes mo bon esper,
cant cela·m mostra bels semblans
qu'eu plus desir e volh vezer,
| |
[pagina 30]
| |
francha, doussa, fin' e leiaus,
en cui lo reis seria saus.Ga naar voetnoot61
De ware liefde, de fin'amors, is dus een liefde die uiteraard niet bezit wat ze verlangt, maar verlangt naar het bezit. De ware liefde is de verlangende liefde of de liefde als verlangen. Dit is m.i. de essentie van de minne: het verlangen dat om zichzelf gecultiveerd wordt, dat de emotionele spanning der liefde betekent en omwille van die spanning een joy is, niet omwille van het bezit. Fin'amors is smeken om liefde: Fin'Amor, ab vos m'aparelh;
pero no·s cove ni s'eschai,
mas car per vostra merce·us plai
(Deus cuit que m'o aparelha!)
c'aitan fin'amors m'eschaya.
ai, domna, per merce·us playa
c'ayatz de vostr' amic mercei,
pus aitan gen vos merceya.Ga naar voetnoot62
Waar het fin'amors betreft is de dienst hoofdzaak, de minnedienst, en niet het loon: Bona damna, re no·us deman
mas que·m prendatz per servidor,
qu' e·us servirai com bo senhor,
cossi que del gazardo m'an.
Ve·us m'al vostre comandamen,
francs cors umils, gais e cortes!Ga naar voetnoot63
Ja, het verlangen is het dat zoet is, niet het bezit. De zuchten van verlangen die uit het hart opstijgen, die zijn werkelijk goed, zo goed dat men ervan weent: | |
[pagina 31]
| |
tan l'am de bon'amor
que manhtas vetz en plor
per o que melhor sabor
m'en an li sospire.Ga naar voetnoot64
En dan mag wat de dichter verlangt al klaar genoeg geformuleerd worden: res de be no·n es a dire,
ab sol c'aya tan d'ardit
c'una noih lai o·s despolha,
me mezes, en loc aizit,
e·m fezes del bratz latz al col.Ga naar voetnoot65
of dan mag zelfs in verband daarmee, de dame beschreven worden met behulp van beelden die voor ons gevoel wel bijzonder weinig galant of hoofs aandoenGa naar voetnoot66, de waarachtige joy die de levensatmosfeer der minne is, bestaat niet in het bezitten van wat men liefheeft, maar in het verlangen naar wat men bemint, in het beminnen van wat men bemint. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen wanneer de dichter zichzelf beklaagt omwille van de afwezigheid van de geliefde. Psychologisch gezien immers is de klacht een normale consequentie van het onvervulde verlangen. Doch deze klacht gaat immer gepaard met de belijdenis der liefde die als onopgeloste spanning aanvaard wordt: Totz tems de leis me lauzara,
s'eram·m fos plus volontoza,
c'amors, qui·l cor enamora,
m'en det (mais no·m n'escazegra)
non plazers, mas sabetz que?
envey' e dezir ancse!Ga naar voetnoot67
| |
[pagina 32]
| |
Naargelang van de persoonlijke wijze waarop de dichter deze emotionele spanning beleeft, kan ze hem vreugde of verdriet bezorgen, hem tot de hoogste toppen van het geluk of de diepten van de wanhoop voeren. De typisch hoofse zin van deze emotionele spanning is evenwel de joy wijl, zoals reeds gezegd, deze spanning bewust en fier, ja vreugdevol beleden wordt: Can l'erba fresch' e·lh folha par
e la flors boton' el verjan,
e·l rossinhols autet e clar
leva sa votz e mou so chan,
joi ai de lui, e joi ai de la flor
e joi de me e de midons major;...Ga naar voetnoot68
Daarom kan de dichter zeggen: pos l'auzel chanton a lor for,
eu, c'ai mais de joi en mo cor,
dei be chantar, pois tuih li mei jornal
son joi e chan, qu'eu no pes de ren al.Ga naar voetnoot69
of, aangezien de natuur de vreugde uitzingt, ... no m'es vis c'om re poscha valer,
s'eras no vol amor et joi aver,
pus tot can e s'alegr' e s'esbaudeya.Ga naar voetnoot70
Amors en joy horen samen, zijn de twee dialectische polen waarrond het hoofse leven cirkelt. Ze bevruchten elkaar wederzijds om uit te monden in het vreugdevolle spel van het lied dat van minne zingt, en in dat zingen zelf kan de dichter nog opgaan dank zij het vreugdevolle genot van de speelse vormschoonheid van zijn lied. Indien we het karakter van de joy verder analyseren, bekomen we ook langs deze weg een klaarder begrip van de minne. Deze vreugde is geen uitbundige vreugde. Ook hier weer reveleert de vorm volkomen adequaat de inhoud: het gewilde vormspel openbaart een | |
[pagina 33]
| |
vreugde die zo goed als geheel esthetisch uitgepuurd is, die rustig geworden is, gedempt, verstild en soms elegisch. No sai coras mais vos veirai;
mas vau m'en iratz e maritz.
per vos me sui del rei partitz,
e prec vos que no·m sia dans,
qu' e·us serai en cort prezenters
entre domnas e chevalers,
francs e doutz et umilians.Ga naar voetnoot71
Ja, er is een dwingend karakter in deze vreugde, een eis, een noodzaak: Per midons m'esjau no jauzitz,...Ga naar voetnoot72
het betreft hier een vreugde die moet aanvaard worden, een vreugde van het aanvaarden: ... qui·m mezes tot lo mon ad un latz,
eu preira·l joi per cui sui enjanatz.Ga naar voetnoot73
want ook al is de Vrouwe nog zo weerspannig of onbereikbaar, toch moet men zeggen: ... vos etz lo meus jois primers,
e si seretz vos lo derrers,
tan com la vida m'er durans.Ga naar voetnoot74
En waarom? Wat moet aanvaard worden? Het is nodig m.i., immer voor ogen te houden dat de liefde het centrale onderwerp van de poëzie is geworden. Geen wonder dan dat het ‘mysterie’ van de liefde van alle kanten benaderd wordt in de niet aflatende poging om in de liefde een inzicht te verwerven, om deze ‘mysterieuze’ kracht die de mens in zich voelt leven, onder de controle van het bewustzijn te krijgen. Nu wil het me voorkomen dat, waar het de liefde betreft, een dubbele pijnlijke ervaring duidelijk in | |
[pagina 34]
| |
het bewustzijn van de minnedichters is getreden. Ook zij hebben het algemeen menselijk verlangen gekend in en door de liefde een ‘zielseenheid’, een één-zijn met de geliefde te verwezenlijken. Een van de meest typische kenmerken van de minnelyriek is, dat de minnedichters bijzonder scherp hebben ervaren dat uiteindelijk dit één-zijn nooit volkomen verwezenlijkt wordt. Daarnaast reveleren hun gedichten op soms pakkende wijze het besef, dat de liefde, die zo vreugdevol begroet werd, zo vergankelijk is. De ontoereikendheid der liefde wat betreft de verwezenlijking der totale ‘zielseenheid’Ga naar voetnoot75 en de vergankelijkheid der liefde, ziedaar datgene waartegen men opstandig kan worden of dat men kan aanvaarden. De troubadours en heel de hoofse wereld hebben aanvaard. En niet in een stoïcijnse gelatenheid doch in een vreugdevolle bereidheid wijl de liefde spijt haar ontoereikendheid en vergankelijkheid, toch schoon is. En in en met de liefde wordt al het aardse dat het menselijke hart, het cor irrequietum, als ontoereikend en vergankelijk ervaart, vreugdevol aangenomen. En dit is dan m.i. een van de hoofdkenmerken van de 12e en 13e eeuwse geestesatmosfeer: een vreugdevol in de wereld zijn, een haast kinderlijk vertrouwen in het aardse, want al is het vergankelijk, het is het schone vergankelijke meer dan het vergankelijke schone, omdat het tenslotte door God geschapen is. In feite is ook de minnelyriek niet denkbaar in een heidens milieu. Het is voorwaar meer dan een lege gemeenplaats wanneer vrijwel alle dichters herhaaldelijk God loven omdat Hij de geliefde zo mooi gemaakt heeft, en met vertedering gedenken hoe ze door Gods handen geboetseerd werdGa naar voetnoot76. Fin'amors lijkt aldus te cirkelen rond deze twee polen: het aanvaarden van haar geconditioneerdheid door het stoffelijke en in dit aanvaarden toch het zich vreugdevol aan haar overgeven, het vreugdevol toch verlangen naar de liefde. Dat zij tenslotte haar doel, de eenheid, nooit bereikt, wordt op een haast pijnlijke manier geïllustreerd door de opvatting van de onverzoenbaarheid van fin'amors met de geslachtsdaad. Daarin wordt over- | |
[pagina 35]
| |
igens het verlangen bevredigd en aldus teniet gedaan en daarom precies kan de geslachtsdaad niet samen gaan met de pure minne. Minne is liefde van het verlangen, niet van de bevredigingGa naar voetnoot77. Daarom zijn ook alle andere sensuele daden toegelaten, ja, aanbevolen, omdat het verlangen erdoor gestimuleerd wordt. Het spreekt dat dit alles alleen literaire feitelijkheid is. Men hoeft dus in de minne niet een directe afhankelijkheid van Plato's Phaidros of Symposion te zoekenGa naar voetnoot78. Platonisch is de minne alleen in zover de mens door het aanvaarden van zijn stoffelijke situatie, met zichzelf en met de wereld klaar wil komen en aldus zijn ethische waarde verhogenGa naar voetnoot79. Invloed van Arabische poëzieGa naar voetnoot80 of Ovidiaanse poëzieGa naar voetnoot81, invloed van de kerkelijke hymnen en de Middellatijnse poëzieGa naar voetnoot82 kan wellicht niet uitgesloten worden. Dit hoeft ook niet, zolang men wil blijven inzien dat de minnelyriek een autonoom en oorspronkelijk verschijnsel is wijl de belevenis die erin verwoord wordt een autonome, originele belevenis is die uit het innerlijk leven van de mens zelf is ontstaan en daartoe geen invloeden van buiten behoefde, al heeft ze in de lyrische vormgeving kennelijk gebruik gemaakt van beelden, motieven, metrische en muzikale elementen uit verscheidene literaire milieus. Ten overstaan van de inspiratorische kern van de minnelyriek evenwel zijn alle invloeden van buiten secundair. De inspiratie zelf, de liefde, behoeft geen invloed om te ontstaan en te gedijen. En de minnelyriek, ik moge het nogmaals onderlijnen, getuigt van een reële menselijke liefde, die onder de intense | |
[pagina 36]
| |
esthetische abstractie van haar verfijnde, speelse literaire verwoording, toch immer voelbaar blijft. Bernard de Ventadour aanvaardt de onmogelijkheid van de volledige ‘zielseenheid’ al is dat de pijn die hem, in die gedempte kleine tertstoon van alle minnelyriek doet verzuchten: Domna, s'eu fos de vos auzitz
si charamen com volh mostrar,
al prim de nostr' enamorar
feiram chambis dels esperitz!
azautz sens m'i fora cobitz,
c'adonc saubr' eu lo vostr' afar
e vos lo meu, tot par a par,
e foram de dos cors unitz!Ga naar voetnoot83
en dat is wat niet verwezenlijkt wordt. Ja, de eenheid blijft een wensdroom. Slechts in gedachten wordt ze bereikt: Cil que cuidon qu'eu sia sai,
no sabon ges com l'esperitz
es de leis privatz et aizitz,
si tot lo cors s'en es lonhans.
sapchatz, lo melher messatgers
c'ai de leis, es mos cossirers,
que·m recorda sos bels semblans.Ga naar voetnoot84
Zó is de minne een ‘hebben’ en ‘niet-hebben’ terzelfdertijd: een vreugde om de emotionele spanning samen met de pijn omwille van het niet tot oplossing komen van deze spanning. Vandaar de belangrijke rol van recordar, de herinnering, in de minnelyriek. Zoals in de zopas geciteerde tekst treedt naast het recordar vaak het consirar, het denken, het in gedachten bezitten: Encontra·l damnatge
e la pena qu'eu trai,
| |
[pagina 37]
| |
ai mo bon uzatge:
c'ades consir de lai.Ga naar voetnoot85
In het consirar de lai is bijzonder duidelijk de intentionaliteit van het denken en het feit dat het denken slechts een compensatie is voor een onbereikbaar bezit. Stilistisch wordt het ‘hebben’ en ‘niet-hebben’ in de minnebelevenisGa naar voetnoot86, de goede hoop die niet vervuld wordtGa naar voetnoot87, de schijnvreugdeGa naar voetnoot88, verder nog gedragen door de vele antithesenGa naar voetnoot89, de afstand scheppende en verte suggererende beeldenGa naar voetnoot90, door het beeld van het afscheid en het ontgoocheld opzeggen van de dienstGa naar voetnoot91 met het dan toch weer daarvan niet loskunnenGa naar voetnoot92; het beeld dan ook van het heen en weer geslingerd worden van het gemoed tussen kommer en berustingGa naar voetnoot93, zoals een schip heen en weer geslingerd wordt op de golvenGa naar voetnoot94 of de | |
[pagina 38]
| |
bladeren door de windGa naar voetnoot95; het beeld nog van het spel, het soms listige verstoppertjespelGa naar voetnoot96, of het eerder wrange spel van het kind dat niet wil kijken, schijnbaar als in een spel maar in feite uit angstGa naar voetnoot97, of het sluwe spel van de geroofde kus die men anders niet krijgen kanGa naar voetnoot98; het beeld van de onberekenbare vrouwGa naar voetnoot99 en de spotlach tenslotte van daardoor ongenaakbare vrouwGa naar voetnoot100. Ten nauwste verbonden met de onbereikbaarheid van de zielseenheid is de ervaring van de vergankelijkheid der liefde. Bij Bernard de Ventadour komt de idee van het vergaan der liefde vrij vaak voor. D'amor vos dirai aitan:
que be la saubes tener,
res plus no·n pogra valer.
per Deu, mout fo bona·lh mia!
mas no·m daret mas un dia,...Ga naar voetnoot101
Ja, een ééndagsvlinder is de minne en daarom brengt ze ook immer de vrees mee dat men haar ieder ogenblik kan verliezen. Zo is het dat de angst organisch verbonden is met de minne. Het betreft hier een angst die ontstaat uit de fundamentele onaangepastheid van de mens aan het wegvlieden van de tijd, aan de vergankelijkheid der dingen. ‘Jede Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit’ zei Nietzsche. Deze vrees, ... greu veiretz fin' amansa
ses paor e ses doptansa,
c'ades tem om vas so c'ama, falhir,...Ga naar voetnoot102
| |
[pagina 39]
| |
ontlaadt zich m.i. op het literaire vlak weer in het beeld van de onstandvastige vrouwGa naar voetnoot103, van de trouwelozeGa naar voetnoot104, van de dieveggeGa naar voetnoot105. En vandaar ook vaak het gevoel verraden te zijn door de Vrouwe en door de minne: A totz me clam, senhor,
de midons e d'Amor,
c'aicist dui träidor,
car me fiav' en lor,
me fan viur' a dolor...Ga naar voetnoot106
Als een tragiek wordt dan ook aangevoeld dat men zich aan de minne niet onttrekken kan, dat men moet minnen, willens nillens. Ook al ervaart de mens de vergankelijkheid der minne, samen met het wegvlieden van de tijd als een diepe pijn, toch moet hij blijven minnen en beseft hij dat hij het altijd doen zal: Lo tems vai e ven e vire
per jorns, per mes e per ans,
et eu, las! no·n sai que dire,
c'ades es us mos talans.
ades es us e no·s muda,
c'una·n volh e·n ai volguda,
donc anc non aic jauzimen.Ga naar voetnoot107
Want de liefde is een kracht waartegen de mens geen verweer heeft: Mos Bels Vezers, per vos ai Deus vertutz
tals c'om no·us ve que no si' ereubutz
dels bels plazers que sabetz dir e faire.Ga naar voetnoot108
| |
[pagina 40]
| |
ze rooft hem zijn verstandGa naar voetnoot109, doet hem sidderen en beven als een blad, bleek worden en kortom, bewerkt dat hij zich gaat gedragen als een kindGa naar voetnoot110; of rooft hem zijn hartGa naar voetnoot111 en werpt hem voor de rest van zijn dagen in de kerker waarvan er geen sleutel bestaat en waar hij gekluisterd ligt aan de boeien der liefdeGa naar voetnoot112. Het ideaal is nochtans en blijft zich blij aan de minne gevangen te geven. Boven werd reeds gesuggereerd dat het een van de wezenskenmerken van de hoofse wereld is, ondanks alles toch zich te geven aan de wereld, aan de minne, en dat dan blij en trouw. En ziedaar m.i. naast amors en joy, de derde pijler waardoor de hoofse denkwereld geschraagd wordt: de trouw. We hebben in de minne te doen met: een liefde van het verlangen, gepaard aan de blijheid die dit liefhebben meebrengt, en aan de trouw aan die liefde spijt al haar ontoereikendheid en vergankelijkheid. Zeer duidelijk is dan ook in de hoofse wereld het besef aanwezig dat de trouw aan de liefde, de mens opvoedt tot volwaardige hoofsheid. fols! per que dic que mal traya?
car aitan rich' amor envei,
pro n'ai de sola l'enveya!Ga naar voetnoot113
Want ook al verwerft men de gunst van de geliefde niet en al zal men die nooit verwerven, door de minne en de trouw wordt men stilaan volmaakter: pero si ai per leis valor e sen
e·n sui plus gai e·n tenc mo cors plus gen,
car s'ilh no fos, ja no m'en meir' en plai!Ga naar voetnoot114
| |
[pagina 41]
| |
want tenslotte: Per re non es om tan prezans
com per amor e per domnei,...Ga naar voetnoot15
En dat is dan de gestalte die de minne aanneemt: de domnei, de vrouwendienst. De minnaar is derhalve een domneyadorGa naar voetnoot116, een vrouwendienaar letterlijk, een minnaar die een Vrouwe als zijn gebiedster, zijn domna dient. Het bijhorende werkwoord is: domneyarGa naar voetnoot117. I. Feuerlicht heeft op vrij spitsvondige wijze gepoogd de minne te verklaren uit de pagedienstGa naar voetnoot118. Deze poging wordt echter door geen enkele filoloog gebillijkt. En terecht. Wat echter in het artikel van Feuerlicht nuttig blijft, zijn de vele citaten die bewijzen hoe graag de dichters zichzelf voorstelden als dienaars die door de geliefde dame ‘opgevoed’ werden en die haar met tedere dankbaarheid bejegenden voor de geringste blijk van tegemoetkoming. Maar deze citaten bewijzen tevens dat de dienst die met de minne verbonden is, niet de gestalte aanneemt van de pagedienst of de daaruit zogezegd ontstane puberteitsspanningen, doch van de mannelijke vazallendienst. De dichter voelt zich, blijkens de teksten, de vazal van de domna, omdat deze in hem de liefde opwekt en voedt, hem de liefde als een leen schenkt waaraan hij trouw wil blijven in onderdanige dienst. De feodale denkwereld blijkt derhalve, met betrekking tot de minnelyriek, van veel groter belang dan de denkwereld der mystiek en dan de Ovidiaanse, Middellatijnse of Arabische poëzie. De feodale sfeer levert immers veel meer beelden en motieven daar de minneverhouding de gestalte aanneemt van een leenrechtelijke verhouding, al wordt deze dan op haar beurt door de opname in de minnesfeer verinnerlijkt en van de sociaaljuridische in de psychische sfeer gebracht. | |
[pagina 42]
| |
De vrouw is domnaGa naar voetnoot119 in de naam der minne. Het leen is de minne en de minnaar is onderdanigheid en trouw verschuldigd omwille van dit leen. Vandaar ook de vele reminiscenties aan het ritueel van het feodale homagium: de bede om tot het gevolg van de domna te mogen behoren, het knielen voor haar en het leggen van de gevouwen handen in de hare ten teken van onderwerping; nadien het opstaan wanneer de domna met een blik haar hulde heeft geschonken, d.i. de dienst heeft aangenomen; tenslotte de eed van trouw op het Evangelieboek of het zweren bij de heiligen. Verder de reminiscenties aan de eedformule zelf: fe qu'eu deiGa naar voetnoot120, per bona feGa naar voetnoot121, ses enjanGa naar voetnoot122 enz.Ga naar voetnoot123 Men mag nochtans niet denken dat de feodale denkwereld de minne volledig bepaalt. Regelmatig immers blijkt dat de minne, die de gestalte van de leenrechtelijke verhouding aannam, deze in een innerlijke aandrang overschrijdt. Waar de grenzen van het leven subjectief doorbroken worden wordt ook telkens de feodale sfeer voorbijgestreefd. Men vergelijke b.v. het feit dat de juridische verhouding ophoudt bij de dood met de innerlijke aandrang van Bernard de Ventadour die zijn Vrouwe nog wil minnen wanneer hij dood en begraven is: ... res no·m pot chastiar!
mortz venh' a sel qui·m vol blasmar
qu'eu no l'am mortz e sebelitz!Ga naar voetnoot124
Dit illustreert m.i. duidelijk hoe ook uit de feodale verhouding de minne niet volledig kan verklaard worden. Als reële liefdebelevenis | |
[pagina 43]
| |
overschrijdt ze alle invloedssferen, al hebben deze dan wel geholpen om haar gestalte te verlenen of te verwoorden.
* * *
Deze bijdrage is in feite alleen een korte voorstudie tot onze mnl. minnelyriek, met name die van Veldeke en vooral dan de mystieke minnelyriek van Hadewijch. Ik hoop eerstdaags in dit tijdschrift een vergelijking te mogen maken tussen de troubadourspoëzie en de mnl. minnepoëzie, om tenslotte te kunnen komen tot een vergelijking tussen Hadewijch en Veldeke.
N. De Paepe
|
|