| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
A. Deblaere, De mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677). (Bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde). Gent, Secretarie der Academie, 1962. (VIe Reeks - Bekroonde werken - Nr. 87). 415 blz.
Dat wij het boeiende en belangrijke mystieke werk van Maria Petyt nog bezitten is, zoals dat in de geschiedenis van de mystieke literatuur zo vaak is gebeurd, ook nu weer te danken aan het diepe verantwoordelijkheidsbesef dat een geestelijke leidsman en biechtvader ertoe noopte, zijn beschermelinge op te leggen haar mystieke belevenissen op schrift te stellen. Michael a S. Augustino, Carmeliet, uitmuntend theoloog, die een belangrijke rol speelde in de oriëntering van de Carmelspiritualiteit der 17e eeuwse Nederlanden, zelf vruchtbaar geestelijk schrijver, was de biechtvader die M. Petyt ertoe aanzette haar belevenissen neer te schrijven en die buitendien haar geschriften met zorg bewaarde. Vier jaar na haar dood, nl. in 1681, publiceerde hij voor de eerste maal het Leven van Maria Petyt. In 1683 en 1684 zou hij dan resp. de delen I en II en de delen III en IV laten verschijnen van Het Leven / Van de Weerdighe Moeder / Maria A Sta Theresia, / (alias) / Petyt, / ..., waarin al haar geschriften definitief werden samengebundeld. Deel I bevat de autobiografie van de schrijfster met daarnaast een reeks verslagen over haar geestelijk leven. De overige drie delen bevatten uitsluitend dergelijke verslagen. Het zijn de brieven die M. Petyt aan haar biechtvader stuurde ‘... om van haeren inwendighen staet rekeninghe te gheven...’.
Niet altijd is de idee van een biechtvader om de werken van zijn beschermelinge te publiceren, zo providentieel geweest voor de literatuurgeschiedenis en de geschiedenis van de mystiek, als dat voor Michael a S. Augustino en zijn biechtkind M. Petyt het geval is geweest. Zij is niet alleen een uitzonderlijk begaafde en belangrijke mystieke figuur, maar buitendien getuigt haar werk van een vrij merkwaardig literair talent. Haar delicate psychologische analyse, haar vrouwelijke verfijndheid, haar discrete humor en bovenal, haar aangeboren vertellerstalent maken haar werk tot een van die literaire getuigenissen die blijven boeien. De spontaneïteit en de directheid waaruit het gegroeid is, de gedurfde oprechtheid der zelfbelijdenis, verbinden het bovendien met de geestesatmosfeer van een milieu dat in de 17e eeuw niet zo vaak aan het woord is gekomen.
M. a S.A. achtte het werk merkwaardig genoeg om het aan een internationaal lezerspubliek bekend te maken en vertaalde het derhalve ook in het Latijn. Deze Latijnse tekst is bewaard in een hs. dat zich bevindt in de bibliotheek van het Collegio S. Alberto, Ord. Carm., in de Via Pallavicini te Rome, waar het in 1951 door Pater A. Deblaere werd teruggevonden.
| |
| |
P. Deblaere had reeds in 1946-47 een eerste grondige studie gewijd aan de in het Nederlands uitgegeven werken van de schrijfster. In 1957 promoveerde hij dan op een dissertatie over M. Petyt, dissertatie die nu door de Academie werd bekroond en uitgegeven.
In het 2e deel van zijn werk (vanaf blz. 257) publiceert de schrijver de volledige autobiografie van de mystica en daarnaast (vanaf blz. 349) nog een keuze, die uiterst geslaagd mag heten, van teksten uit de delen I en II der uitgave van 1683. Daarop volgt nog een woordenlijst van termen uit de mystiek. Het le deel van het werk is een grondige en zeer boeiende inleidende studie. Zij omvat naast de geschiedenis van het werk van M. Petyt en zijn uitgever, het levensverhaal van de schrijfster uit haar autobiografie naverteld, de beschrijving van haar inwendig leven, de studie van haar ‘overvormde’ leven en de weg der visioenen, de resultaten van de speurtocht naar de invloeden die zij ondergaan heeft en die dan verder zichtbaar worden in haar leer der mystieke ‘vernietinghe’, haar Christocentrisme en haar Mariale mystiek. Het geheel wordt besloten met een deleatur studie van de stijl en de literaire waarde van het werk.
Het mystieke leven en derhalve ook het mystieke oeuvre van M. Petyt verloopt, zoals dat trouwens voor nagenoeg alle mystiek steeds opnieuw het geval is geweest, binnen het kader van een theologie die de genade boven alles en welhaast uitsluitend beleeft, als een ‘inwoning’ van God in de ziel. In vrijwel de hele geschiedenis van de mystiek is de inspiratorische kracht van de contemplatie, het besef van deze inwoning geweest. De differentiatie of zo men wil, de evolutie der mystieke belevingen en denksystemen die elkaar in de geschiedenis van de vroomheid hebben opgevolgd, is precies afhankelijk van de van elkaar verschillende wijzen waarop deze inwoning werd voorgesteld. Van Gregorius van Nyssa tot hoog in onze middeleeuwse mystiek leidt de intuïtie van het ‘beeld Gods in ons’ het denken en beleven langs de wegen der ingekeerdheid naar een ontmoeting en een unio met God, aan wie de ziel totaal gelijk is en van wie ze terzelfdertijd totaal verschilt. Het geschapene is al wat de Ongeschapene is maar op een geschapen wijze. De ziel is God buiten God. Of het beeld Gods is terzelfdertijd de spiegel waarin God Zichzelf doet zien aan de ziel en de sluier waarmee Hij Zichzelf omhangt. Deze dialectiek wordt dan ook vaker verwoord in beeldende voorstellingen, symbolen, metaforen en hyperbolen, dan in een logische en rationele terminologie. Later evenwel, onder invloed van de scholastiek, wordt de intuïtie achterhaald door het notionele kennen en wordt de inwoning Gods niet meer gevat in beeldende categorieën doch vrijwel uitsluitend ervaren als een verbale definitie, een dogma door het intellect begrepen en door het geloof beleden. De mystieke beleving wordt dan ook hoofdzakelijk de verdieping van een rationeel begrepen depositum fidei, daar waar het in de
| |
| |
middeleeuwen veeleer een verdieping was van een existentiële intuïtie, een existentieel beleefd geloof.
M. Petyts mystiek is niet denkbaar buiten het kader van een vaststaand scholastisch geheel dat notioneel is uitgebouwd en voor de intuïtie, al kan die onder de noties schuil gaan, feitelijk geen belangstelling heeft.
Wij treden graag P. Deblaere bij waar hij in navolging van P. Reypens meent: ‘Alle mystieke genaden beneden de zaligende aanschouwing in de hemel zijn niets anders dan het groeien in het bewustzijn van het geloof, dat ieder gelovige bezit’ (blz. 67-68). Het komt er nu evenwel op aan dat geloof, dat evolueert en in het verloop van de tijd door het tijdsklimaat en de invloed van het milieu wordt gemoduleerd, te schetsen. In de geloofsvisie van M. Petyt verschijnt God niet meer als b.v. de Bruidegom der ziel, zoals in onze 12e-13e eeuwse mystiek, niet als Vader, als Schepper of in Zijn Drie-eenheid, doch als de Transcendente zonder meer, de voor het verstand Ongekende. Het zal haar zelfs enige moeite kosten om aan Christus, de Godmens, een plaats in te ruimen in haar mystiek. Al is deze mystiek ook nog zeer affectief gekleurd, toch doet ze, omwille van de inchoatieve notionele geloofsvisie, veel koeler aan dan onze middeleeuwse. Misschien heeft P. Deblaere er toch te weinig rekening mee gehouden dat M. Petyt moet gezien worden in een klimaat dat in hoge mate door de scholastiek niet alleen, maar ook door het Humanisme en de Renaissance is bepaald.
Wel treedt de ziel God tegemoet langs dezelfde wegen die onze middeleeuwse mystici gingen: de ingekeerdheid, het ‘overvormt’ worden, de mystieke ‘vernietinghe’, maar de atmosfeer waarin de Godsontmoeting verloopt, wordt bepaald door het voor het verstand ‘duister’ zijn en blijven van God. Hierin laat zich dan bovendien de invloed van de Carmelspiritualiteit gelden. Deze laatste is trouwens evenmin denkbaar buiten de scholastiek.
De mystiek van eigen bodem, vermengd met de recenter spiritualiteit van de Carmel, is dan ook de onderbouw van M. Petyts denken en leven. Een van de voornaamste verdiensten van de studie van P. Deblaere is o.i. dat hij consequent telkens opnieuw deze twee invloeden heeft aangewezen, en op deze wijze van het eerste deel van zijn werk een uitstekend commentaar heeft gemaakt en een in de toekomst onmisbare voorstudie van M. Petyts geschriften. Wij vragen ons alleen af waarom hij de invloeden die de mystica heeft ondergaan, pas beschrijft na de studie van haar inwendig leven, het ‘overvormde’ leven en ‘de weg der visioenen’. Wordt aldus niet de indruk gewekt dat deze drie aspecten van haar mystiek onafhankelijk zijn van ondergane invloeden? Wel wijst de schrijver daarbij geregeld op de leiding van M. a S. Augustino en vaak ook stipt hij aan dat deze of gene idee afkomstig is uit onze Middelnederlandse mystiek, maar zijn methode wordt hoofdzakelijk beheerst door een theologie van de mys- | |
| |
tiek, deze van P. Reypens nl., en het is voor ons zeer de vraag of de filoloog er niet beter aan doet zijn exegese te situeren tegen de achtergrond van het historisch en theologisch milieu waarin de te analyseren tekst te situeren is. Wij verkiezen een methode die de wisselwerking beschrijft tussen het persoonlijke, eigen denken van de mysticus en de theologie van zijn tijd, boven een methode die de mysticus poogt te begrijpen vanuit een theologie. Op deze wijze worden louter theologische discussies vermeden en bovendien wordt positief bijgedragen tot de geschiedenis van het religieuze denken.
Wij vinden dan ook het gedeelte waarin M. Petyts werk geïnterpreteerd wordt in het licht van de theologie van haar tijd, veel boeiender dan het voorgaande gedeelte. Met de studie van de invloeden die onze schrijfster heeft ondergaan, levert P. Deblaere waarlijk schitterend werk. Op een werkelijk overtuigende wijze weegt hij ideeën tegen elkaar af om aldus het eigen klimaat te kunnen bepalen waarin M. Petyts leven en denken verloopt. Langs een redenering waarin geen enkel element wordt over het hoofd gezien en waarin echt niets aan het toeval wordt overgelaten, worden wij ertoe gebracht met de schrijver aan te nemen dat M. Petyts ‘Nietbeleving’, beïnvloed door de Hervorming van Touraine (blz. 180), toch ‘een nieuwe, persoonlijke en bijna hartstochtelijk diepe resonantie heeft bekomen’ (blz. 183), dat haar Christocentrisme naast de invloed van de Carmel-spiritualiteit toch eerst volledig begrepen wordt vanuit haar eigen innerlijke ervaring (blz. 195), en dat haar Mariale mystiek, haar ‘schouwende ervaring van de menselijke genade-verbondenheid met Maria’ (blz. 200), volkomen origineel is en het enige voorbeeld van een ‘centrale ervaring van een mystieke verbondenheid met Maria... dat aan Montfort voorafging’ (blz. 210).
P. Deblaere heeft ons literair patrimonium verrijkt met een bijzonder rijk werk. Ook in de geschiedenis van de mystiek heeft hij aan M. Petyt op overtuigende wijze een ereplaats ingeruimd. Wij zijn hem daarvoor zeer erkentelijk.
N. De Paepe
J.A. Rispens, De geharnaste dromer. Mr. Johannes Kinker als aestheticus en dichter, Kampen 1960 (Uitg. J.H. Kok N.V. 105 F).
In dit ondanks de ondertitel toch meer wijsgerige dan literaire essay stelt Rispens zich tot taak de betekenis van Kinker voor de hogere lagen van de cultuur bij de overgang van de 18de naar de 19de eeuw te verduidelijken. In de tijd die wij thans beleven ziet R. een culturele anarchie, voor de moderne kunst, vooral voor de irrationele kanten daarvan, heeft hij geen begrip: ‘M.i. kunnen niet alleen de psychologen hier iets van hun gading vinden (d.i. in het werk van Kinker), ook voor dichters en
| |
| |
kritici van heden is er stof genoeg ter overdenking, als tenminste het denken niet helemaal taboe is geworden. Het wil mij wel eens voorkomen, alsof de gedachte als Assepoester naar de culturele dienstvertrekken verbannen is en haar frivole zusters van de artistieke bandeloosheid zich bij de poëzie hebben ingedrongen. En op een ander ogenblik, alsof zij, de poëzie, als een Penelope, uittuurt in de verte naar een andere Odysseus, om haar van de brutale indringers ener nieuwe versmoraal die naar haar gunst dingen, te verlossen’ (blz. 63). Voor R. bestaat alleen een kunst, die ideeënkunst is: ‘In alle waarachtige kunst is een tendenz, een richting te onderkennen. Dat heeft men uit het oog verloren en daarom is de kunst van haar wortels losgeraakt, een zwevend niets geworden, een spel van toevalligheden’ (blz. 93). Het is duidelijk, dat R. t.a.v. het fenomenologisch existentialisme van onze tijd afwijzend staat. Een enkele maal gaat hij zich in retoriek te buiten: ‘De uit het onderbewuste oprijzende schimmen en fantasmagorieën dolen en spoken rond, zonder de orde en samenhang ener scheppende idee. De in het zg. literaire kunstwerk door de dunne draad van toevallige klankassociaties nauwelijks bijeengehouden flarden en fragmenten missen elke fundamentele binding. Dientengevolge vertoont de moderne kunst het beeld van een ordeloos en vaak wanstaltig mozaïek van ongeproportionneerde klanken en kleuren, een misschien niet volkomen zinloos, maar toch redeloos ensemble, als een voor de deur der kooi in de schemer samengedrongen woelende schapenkudde, sterker: als een schijnbaar homogene, delirerende volksmassa, als een pandemonium’ (blz. 93). Ik heb nogal uitvoerig geciteerd, om de eenzijdige instelling van de auteur, die doorlopend polemiseert, duidelijk te stellen.
De grote verdiensten van het essay van R. zijn gelegen in de Algemene Inleiding en in de hoofdstukken I en II, Het achttiende-eeuwse klimaat en Kinker als wijsgeer en Kinker als aestheticus. De betekenis van Kinker naast die van Bilderdijk, de laatste een theocratisch en autoritair denker, de eerste een idealistisch-wijsgerig humanist, wordt helder toegelicht.
Vooral van belang zijn de typeringen van Kinker in zijn houding t.o.v. de baanbrekende filosofieën van Kant. Kinker neemt een eigen standpunt in, verwijt Kant diens dualisme, diens toch weer afzwenken naar het metafysische. Het probleem der causaliteit is het twistpunt tussen Kant en Kinker. Indringend en met inbreng van eigen visie stelt R. beide denkers naast elkaar. De aesthetische denkbeelden van Kinker worden ontleed en gesynthetiseerd uit de drie Voorredens bij de Gedichten en uit Kinkers werk Hollandsche prosodie. Voor Kinker zijn er twee soorten schoon: het mystieke, dat aan het stoffelijke een ziel geeft, en het allegorische, dat aan het onstoffelijke een gedaante geeft. De term het zweemende als aanduiding van het ondefinieerbare, raadselachtige, verborgene der stoffelijke schoonheid, die heenwijst naar de geestelijke schoonheid, is de meest typerende voor Kinkers opvattingen. R. meent, dat Kinkers zweemende voor- | |
| |
uitloopt op het ‘poëtische’ in de klank- en kleurexpressie van het impressionisme, maar dit lijkt mij niet juist. De verbeelding, zegt Kinker, stelt zich nu eens het stoffelijke als bezield, dan weer het bezielde als lichamelijk voor, waardoor geen begrip ontstaat, maar de zweemende afbeelding van een begrip. Op deze grondprincipes gaat R. uitvoerig in. De uitweidingen over de eenheid van vorm en inhoud zijn hierbij zeer interessant. In de Iste Voorrede behandelt Kinker algemeen-aesthetische beginselen, in de 2de concentreert hij zich op de lyriek (de ode) en in de 3de op het epos.
Teleurstellend is R's derde hoofdstuk Kinker als dichter, zoals ook Kinker zelf als dichter bij hernieuwde confrontatie teleurstelt. Bijzonder geslaagd acht ik R's karakteristiek van Kinker als ‘een impulsief denker, maar een beredeneerd dichter’. Kinkers gedichten zijn poëtische commentaren op zijn levensbeschouwing. Zijn toneelwerk wordt getekend als ‘het experiment van een wijsgerig lyricus met een surplus van dialectische aanleg’. Tegen het ongunstige eindoordeel over Kinker door Mevr. Van den Bergh van Eysinga, die een studie over Kinker schreef, verzet R. zich: ‘Kinker moge dan als dichter geen uitverkorene zijn geweest, een geroepene (en daarin schuilt een zekere tragiek) was hij ongetwijfeld’.
Het valt te betreuren, dat in R's essay Kinkers strijd tegen het sentimentalisme onvoldoende besproken wordt. Kinkers dichtbundel ‘Eerstelingen’ van 1788 komt niet aan de orde, evenmin als zijn medewerking (zelfs als redacteur) aan de tijdschriften Janus Verrezen (1795-98) en aan De Arke Noachs, Sem, Cham en Japhet (1800). Ook worden niet alle toneelwerken behandeld. De door Knuvelder (III, 2, blz. 135) vermelde invloed van de wijsgerige denkbeelden van Schelling betrekt R. nauwelijks in zijn betoog, voor een wijsgerig essay een wel opvallend gemis. Ook aan Knuvelders aansporing de ideeën van Fichte en Von Schlegel die op Kinker inwerkten, nader te bestuderen, is in R's studie geen gevolg gegeven.
Al met al kunnen wij zeggen, dat het essay van R. boeit door de zeer persoonlijke, vaak bewogen toon, anderzijds teleurstelt door de eenzijdigheid en de leemten.
C.M. Geerars
L.C. Michels, Filologische Opstellen. Deel II: Stoffen uit de 16e en 17e eeuw. Zwolle, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1958. 388 blz. ca. 20,5 × 14. Zwolse Reeks voor Taal- en letterkundige Studies. Nr. 8, ing. 240 F, geb. 285 F.
Aan de 28 opstellen van deel I (zie de Spiegel der Letteren III, 2, 1959, p. 150 vlg.) komt de onderhavige bundel er 48 toevoegen, die in hoofdzaak zijn gewijd aan Joannes Stalpart van der Wiele (pp. 173-256), alsmede aan Constantyn Huygens (pp. 257-318) en voorts, doch minder uitvoerig,
| |
| |
aan: Bij vertalingen van het Tridentinum (pp. 17-50); Het Geuzenliedboek (pp. 87-107); Valcoochs Regel der duytsche Schoolmeesters (p. 122-142); Kiliaan en Pelgrom (pp. 69-86); Lithocomus et la Scolastique (pp. 51-68); Johan de Brune de Jonge (pp. 319-333); Een politieke profetie van Jan Vos (pp. 358-370); Bij drie plaatsen uit Baeto (pp. 157-166); Aantekeningen over D.Vz. Coornhert (pp. 113-121; facsimile der titelblz. van Zedekunst); Verbinden met deze (pp. 334-341); Een musico-dialectologische tekst AO 1517 (pp. 7-13); Mercurius Quintus. Melicus (pp. 143-148); Korte notities bij Bredero (pp. 167-172); U Eerwaarde en Zijn Edele (pp. 342-347); Cornelis Bontekoe, geen purist (p. 371-376); Een oud straatlied (pp. 377-382); Een distichon van Henricus Agricola Brechtanus (pp. 108-112); Zuster Mechteldis van Lom (pp. 348-352); Stromp (pp. 353-357); De lodder uter haghen (pp. 149-152); Een oud lied van minne (pp. 153-156); Opschriften lezen zonder te zien (pp. 14-16).
De lof nu, waarmede wij Deel I hebben begroet, moet eveneens Deel II gelden: al deze bijdragen zijn inderdaad doorwrochte voortbrengselen, waarmede de geschiedschrijvers onzer letterkunde voortaan rekening zullen hebben te houden. Bovendien worden wij er terloops in vergast op verrassende ophelderingen betreffende aloude twistvragen: de j. bij Kiliaan (p. 72 vlg.); de naam Longinus (p. 145 vlg.) enz.; opvallend is insgelijks de noot aangaande het raadselachtige licosissimus (p. 31) enz.
Intussen kan, inzake de apostaat Thomas van Thielt (pp. 23 en 37), nog worden verwezen naar De Vlaamsche Gids XXVIII, 11-12 (Brussel 1940), 533, n. 76 en, wat de rijmloze gedichten betreft, naar J. Geurts, Bijdrage tot de geschiedenis van het rijm in de Nederlandsche Poëzie (Gent, 1904-'06; Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde), vooral II, 36 vlgg.
Al met al wensen wij de in de beoefening der filologie vergrijsde geleerde van harte geluk met de in alle opzichten zo verzorgde uitgave zijner verzamelde opstellen (een eer, die slechts weinigen mag te beurt vallen!) en tevens benijden wij niet weinig de opkomende geslachten, welke, dank zij een dergelijke, door W. Asselbergs verantwoorde oogst, op even nuttige als aantrekkelijke wijze in het ons lief geworden vak zullen worden ingewijd.
W. van Eeghem
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteine’ te Gent. Jaarboek 1961. XI (2e reeks, nr. 3) 136 blz. 9 ill. 100 F.
Stond het Jaarboek 1960 van deze bedrijvige vereniging volledig in het teken van de H. Van Peene-herdenking, dan blijft ook in de jongste aflevering de grootste belangstelling betoond voor deze figuur en zijn tijd. Prof. em. Dr. P. De Keyser, hoofdman van De Fonteine, heeft het aller- | |
| |
eerst over ‘Van Parnassusberg tot Minardschouwburg. Enige bladzijden uit de heldentijd van de herleving van het Vlaams toneel te Gent (1820-1850)’, een poging tot periodisering op grond van verhoogde intensiteit, wat ons als theaterhistorisch criterium aanvechtbaar lijkt; hij gaat vervolgens n.a.v. de heroprichting van de rederijkerskamer Broedermin en Taelijver (van 1840 tot 1871 rivaliserend met De Fonteine) in op enkele historische documenten; hij publiceert en commenteert een bezwaarschrift van Van Peene, in diens functie van secretaris van Broedermin en Taelijver, aan Jan Frans Willems, voorzitter van De Fonteine (brief van 19 november 1844); hij belicht een andere brief van Van Peene aan het Gentse stadsbestuur (datum van 26 juli 1853) met een aanvraag tot subsidiëring; en hij besluit met een bijdrage over de toneelspeelster Mw. Virginie Van Peene-Miry (1807-1902). Hier onmiddellijk bij aansluitend, stelt Ada Deprez een andere 19e-eeuwse diva voor, Diana Daenens-Robijn (1805-1855).
Door zijn diverse opstellen illustreert Prof. De Keyser eens te meer de rijkdom van het Fonteine-archief en we kunnen het alleen maar betreuren dat hij nagenoeg alleen blijkt te staan bij de exploitatie van dit voor de Zuidnederlandse theatergeschiedenis uiterst belangrijke fonds. Biedt het boek een aantal interessante elementen, dan blijven ons niettemin nog steeds de essentiële lijnen van het thema onthouden, nu L. Monteynes aandeel in Dr. M. Sabbe, L. Monteyne en H. Coopman Thz's Het Vlaamsche Tooneel, inzonderheid in de XIXe eeuw (Brussel, 1927) zich niet langer kan handhaven tegen nieuwe inzichten en standpunten. Als we ons b.v. even afvragen waarom Mw. Van Peene dan wel zo gevierd werd, moeten we dan niet uitkijken naar inlichtingen over acteerstijl, over decor en enscenering, over sociologische voorwaarden, over technische en esthetische mogelijkheden van de toenmalige theateractiviteit? Moeten we niet stilaan de pittoreske inventorisering (waarvan we de betekenis hoegenaamd niet wensen te verminderen) verlaten en behalve het vastleggen van het wat, ook naar hoe en waarom vorsen? Beter vatten we bijgevolg deze opstellen als stimuli op die er hopelijk in slagen nieuwe belangstellenden te winnen om de zaken systematisch en theatermethodisch aan te pakken.
De bundel wordt geopend door A. De Mayer met Bijdragen tot de studie van het Paas- en Passietoneel, waarin schrijver, aan de hand van het Maastrichtse Paasspel (gedateerd in het 2e kwart van de 14e eeuw) ingaat op bouw, toneelhistorische betekenis, techniek, rekwisieten, taal en geest, om vervolgens het Latijnse schooldrama te onderzoeken naar het Passiethema. L. Claes geeft in ‘Judith. Een onuitgegeven Hasselts Historiaelspel’ (in archief van de rederijkerskamer De Roode Roos) een overzicht van de evolutie van het Judith-motief in de Nederlanden, beschrijft de inhoud van het handschrift, karakteriseert beknopt de personages, be- | |
| |
spreekt de toneelaanduidingen en dateert het spel in de 2e helft van de 16e eeuw.
Het boek bevat verder nog een bibliografisch overzicht van wat het Van Peenejaar aan feestelijkheden heeft gekend (merkwaardig genoeg onvolledig), een herhaaldelijk polemisch panorama van de rederijkersstudie in 1959-61 door Dr. J.J. Mak en een serie eerbetuigingen aan jubilerende of afgestorven bestuursleden.
C. Tindemans
Prof. Dr. Karel Meeuwesse, Martinus Nijhoff en de kerkelijke traditie. De symboliek van Des Heilands tuin, een pinksterspel. 's-Hertogenbosch, L.C.G. Malmberg. 1962. 44 blz. Tilliburgis nr. 10.
In verband met de al of niet literaire waarde van zijn lekespelen, bestaat er een probleem-Nijhoff. Terwijl Anthonie Donker het hield bij een spel der verbeelding, en A. Roland Holst, na aanvankelijke afwijzing, toch van hun bittere ernst overtuigd raakte, bleven de kerkkringen wantrouwig wegens de onkerkelijkheid van de dichter, waarbij G. van der Graft de synthese van Hellas en het Evangelie, die hij erin meende te kunnen herkennen, onverenigbaar achtte met het kerkelijke christendom. G. Knuvelder verenigde beide appreciatierichtingen en meende de lekespelen als zuiver verbeeldingswerk te kunnen verstaan, terwijl hij gelijktijdig de ‘onderordening van ongeloof aan geloof’ als basismotief beschouwde.
Zonder Knuvelders hypothese helemaal bij te vallen, gelooft Dr. Meewesse nochtans wel dat een interpretatie ons dichter kan brengen bij Nijhoffs visie. Al vroeger (o.m. door Smelik, A. Donker, H. de Vries) is vastgesteld dat zowel de bijbelse thema's als de niet-religieuze motieven van de lekespelen in Nijhoffs vroegere werk eveneens voorkomen. Vooral H. de Vries zette voorop dat de ontplooiing van Nijhoffs dichterschap niet zonder zijn lekespelen gevolgd kan worden. Deze afhankelijkheid en samenhang duidelijk te maken, is de bedoeling geweest van Prof. Dr. Meeuwesse in een voordracht gehouden voor de Katholieke Leergangen te Tilburg op 16 september 1961.
Zijn stof heeft Nijhoff ontleend aan de Schrift, maar ook aan de traditie van het geestelijk toneel, vooral toch de kerst- en paasspelen. Ook voor het pinksterspel meent Dr. Meeuwesse een traditie te kunnen aanwijzen en wel deze der christelijke symboliek zoals ons die uit de kerkelijke kunst is bijgebleven. In een analyse van Nijhoffs symboliek bewijst Dr. Meeuwesse dat hij stevig aanknoopt bij de eertijdse betekeniscodex, al wordt een uitdrukkelijke kennis nergens noodzakelijk voor het begrip van de inhoud. Vooral in het parallellisme tussen sybillen en evangelisten, documenteert Dr. Meeuwesse Nijhoffs bedoeling om van hellenistische figuratie naar christelijke boodschap te evolueren. Hij bevestigt tevens van der Grafts
| |
| |
interpretatie over de verzoening tussen Hellas en Evangelie, maar weerlegt diens mening, als zou Nijhoff zich toch buiten de christelijke sfeer plaatsen, op grond van het argument dat naast Maria, de apostelen en de discipelen ook de sybillen zich bewust als volgelingen achter de Heer scharen.
Dr. Meeuwesse legt ook de nadruk op de persoonlijke mutaties die Nijhoof aan de oude traditie aanbrengt, vooral in de symboliek van de kerkbouw als een variante op het patroon der kerkelijke overlevering, en hij is van oordeel dat deze aanpassingen zowel met Nijhoffs literaire persoonlijkheid iets te maken hebben als met een consequenter doordenken van de christelijke implicaties in de verwante Schriftpassages. Wezen gedichten als ‘Awater’ en ‘Het uur U’ herhaaldelijk van de opgeroepen moderne wereld naar die van de Schrift, dan verwijzen de lekespelen van Schrift en traditie naar de wereld van de dichter zelf. Symbolen, motieven en figuren uit zijn meer intieme poëzie komen thans voor op het universele plan van Gods woord. De persoonlijke dichter schakelt zich terug in het algemene wereldbeeld in, overeenkomstig zijn besef dat hij schrijven moest in een tijd waarin het individualisme moest wijken voor de collectiviteit. Precies met het oog daarop greep Nijhoff voor zijn lekespelen terug naar de wetten der grote collectieve tradities, terwijl hij in zijn persoonlijkheid als dichter volkomen herkenbaar blijft. Zoals Nijhoff de harmonie tussen individu en wereld herstelt, zo bevrijdt Dr. Meeuwesse hem van het odium met zijn lekespelen iemand anders te zijn geweest dan zoals men hem in zijn vorige werk had leren kennen.
C. Tindemans
Dr. Rob. Roemans en Dra. Hilda Van Assche, Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften, Reeks I, Vlaamse literaire tijdschriften van 1930 tot en met 1958, Aflevering IV: Band (1942-1960), Zuiderkruis (1956-1959); Aflevering V: De tijdschriften opgericht voor 1940: Uitgeverij Heideland, Hasselt, 1961 en 1962, 244 en 379 blz., 260 F per deel.
In hun Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften voorzagen de bovengenoemde auteurs twee reeksen, één die gewijd zou zijn aan de literaire tijdschriften en een andere die de niet-literaire zou behandelen. Met deze twee nieuwe publicaties wordt de eerste reeks afgesloten. Het feit alleen dat dit in zulke korte tijdspanne is gebeurd verdient een bijzondere vermelding.
Dat, door het laten verschijnen van de aflevering betreffende Band en Zuiderkruis vóór het boekdeel over oudere tijdschriften, van de oorspronkelijk geplande kronologische behandeling werd afgeweken zal niemand de auteurs ten kwade duiden, te minder wanneer uit de Verantwoording
| |
| |
bij dit deel vernomen wordt dat het archief van de twee Nederlandstalige periodieken uit Centraal Afrika, inmiddels vernietigd is geworden. Ook een andere afwijking - de opneming van twee ‘getuigenissen’ opgesteld door personen die een werkzaam aandeel in de redactie der genoemde periodieken hebben gehad - kan men begrijpen. Zij werpen een interessant licht op de betekenis van deze publikaties met hun specifiek karakter.
Aflevering 5 behandelt niet minder dan 11 tijdschriften, waarvan sommige, spijt hun niet al te lange levensduur, een belangrijke rol in het letterkundig leven in Vlaanderen vóór de eerste Wereldoorlog hebben gespeeld. Wij denken hier vooral aan De Tijdstroom, Volk, Vormen en Klaverendrie. Daarnaast brengt deze aflevering ons, met gegevens over redactie, aantal jaargangen, medewerkers enz., de inhoud van Groei, Rugo/Gewas, Prisma, Zoeklicht, Voetlicht, Getuigenis en Werk.
Opzet en methode van de Bibliografie, waarvan wij hier twee nieuwe delen bekend maken, hebben wij reeds in een vorig nummer van dit tijdschrift besproken. Zie Sp. d. Lett., jg. IV, nr. 4, p. 294. De daar geuite wens kunnen wij ook hier herhalen. Moge deze buitengewoon nuttige, en van zoveel speurzin, geduld en uithoudingsvermogen getuigende onderneming spoedig haar voltooiing vinden.
L. Roose
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften. Voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Zwolle N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink 1962, 2 delen, 849 blz. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, 41a en 41b), ingen. 450 F.
‘Al die gedichten leven in de glans van hun roem. Niet dat zij veel worden gelezen, maar zij vormen een van die constellaties, waarnaar van eeuw tot eeuw enkelen wijzen. Deze, die voor het licht van zulke sterren uiterst gevoelig zijn, zeggen dan zóo innig en zeker dat zij tot de schoonste aan onze hemel hooren, dat de menigte even opziet en weer eerbied ervoor voelt.’ Aldus Verwey over Vondel. In deze geest dient ook, ‘de weêrstrevende eeuw’ ten spijt, over het beste werk van Van Deyssel te worden gesproken. De kleine schare der ‘gelovigen’ zal Harry Prick, de toegewijde beheerder van Van Deyssels nog renteloos geestelijk kapitaal, dus erkentelijk zijn voor de publikatie der Gedenkschriften en het Departement van O., K. en W. voor de financiële steun, die de uitgave mogelijk maakte. De deskundige wijze waarop Prick zich van zijn taak heeft gekweten, zal geen verrassing zijn voor degenen, die kennis hadden genomen van zijn edities van Van Deyssels Het leven van Frank Rozelaar en Frans Erens' Vervlogen
| |
| |
Jaren, beide uitgekomen in dezelfde Zwolse Drukken en Herdrukken. Voortdurend treft ons een grondige vertrouwdheid met het ganse oeuvre van Van Deyssel, een belezenheid die zich ook uitstrekt tot de Beweging van Tachtig en de verwante buitenlandse literatuur. Door deze uitgave beoogde Prick zowel de vervulling van Thijms hem persoonlijk toevertrouwde hartewens, als de torpedering van de berg van vooroordelen en misvattingen der Van Deyssel-legende. Legenden echter hebben een taai leven.
Blijkens de Inleiding zijn de in 1924 uitgegeven Gedenkschriften grotendeels en ‘in één vaart’ geschreven tussen 15 maart en 15 augustus 1920. In 1921, '22 en '23 werden daaraan nog een gering aantal pagina's toegevoegd. Bij de herlezing schrapte Thijm ‘een aantal auto-psychologisch gekleurde aantekeningen.’ Prick nam die op onder de achter de tekst geplaatste aantekeningen. Later verwijderde Thijm zelfs nog uit de drukproef enige door hem ‘onvoegzaam pessimistisch’ geachte passages. Deze meende Prick wel in zijn tekst te moeten opnemen, omdat hij ze onontbeerlijk achtte wegens hun ‘soms diep insnijdende reliëf.’ Verder completeerde hij het boek van 1924 met de bij tussenpozen van 1927 tot 1951 voortgezette memoires.
Persoonlijk betreur ik de wederopneming in de tekst van de door Thijm ter elfder ure uit de drukproef gelichte passages, allereerst omdat ik het gevaarlijk acht, in te gaan tegen het inzicht van de in 1923 nog zo volkomen compos mentis zijnde Van Deyssel. Wat mag Van Deyssel tot die schrapping hebben bewogen? Overwegingen van compositie? Het was hem immers zelf evenmin ontgaan dat de compositie zijner Gedenkschriften niet onberispelijk was. (Inleiding p. 14). Ook komt het me volkomen begrijpelijk voor, dat hij het verslag van de gelukzaligheid waarin hij verkeerde ‘à la recherche du temps perdu’, niet wenste te verduisteren en te bezoedelen door de confessies met de teneur van Nijhoff' woorden: ‘in alles tekortgeschoten’. En zelfs als enkel voegzaamheidsoverwegingen Van Deyssel tot die besnoeiing hadden gebracht, mocht men van Prick wel allerminst de bagatellisering daarvan hebben verwacht. Mijns inziens vormen de eerste hoofdstukken van het boek van '24, die mij lief zijn, een min of meer gaaf geheel met een overwegend gelukzalige, slechts op enkele plaatsen weemoedige toon (‘God, o God, ik ben in paradijzen geweest’) en daarin is geen plaats voor de grauwe verschrikking van de tragische en naargeestige zelfbeschuldigingen.
Waarin bestaat nu de winst voor onze literatuur van de vermeerderde editie der Gedenkschriften? Het met toestemming van de uitgeverij J.M. Meulenhoff toegevoegde hoofdstuk over Diepenbrock, een zijner fijnste en gevoeligste geschriften, was ons bekend uit de boekuitgave Werk der laatste jaren van 1923. Het maakt hier deel uit van hoofdstuk XIX, ‘Geschreven Portretten’. Het achtste hoofdstuk vult een lacune aan door de
| |
| |
beschrijving van de Amsterdamse jaren 1880-1886, waarin de oprichting van De Nieuwe Gids plaats vond. De late totstandkoming ervan (1938-1939) zal de verklaring zijn van het feit, dat de feitelijke inhoud literairhistorisch tegenvalt, het belangrijkst zijn de bladzijden waarin Thijms buitensporige levenswijze in verband wordt gebracht met de Siegfriedconceptie van Wagner, verder de typering van De Nieuwe Gids-geest, ‘la sublime confrérie’, en van Van Deyssels latere epiek (De Kleine Republiek, Menschen en Bergen), terwijl Een Liefde, in die jaren ontstaan, niet wordt genoemd. Een zwakke zijde van de Gedenkschriften, dat chronologische element, die echter voortdurend wordt gecompenseerd door de preciserende Aantekeningen van Prick. Ook het negende hoofdstuk (Eerste Bezoek aan Parijs 1883) is stilistisch belangrijker dan literairhistorisch: het lag toen noch later in Van Deyssels aard, ontmoetingen te zoeken met bewonderde auteurs.
Een tweede lacune wordt aangevuld door de beschrijving van het verblijf in Bergen-op-Zoom (1889-1893), maar ook dit 13e hoofdstuk stelt teleur als bron voor de kennis van Van Deyssels mystische periode, ‘een der drie hooge geestesverheffingen, die ik heb mogen ondervinden’. Dit hangt echter samen met zijn opvatting over de aard van mémoires: ‘Maar het is hier niet de plaats om beschouwingen over het abstracte geestesleven te geven of de geschiedenis van den persoonlijken geest te schrijven. Ik schrijf herinneringen aan menschen en andere wezens, aan steden, dorpen, en landschappen, en daarbij de opmerkingen en beschouwingen, welke zich er aan verbinden.’ Gelukkig is de auteur hierin niet consequent gebleven, ook in dit hoofdstuk niet, waaraan we belangwekkende en belangrijke beschouwingen danken over het prozagedicht Apokalyps, Een Liefde, De Kleine Republiek, Menschen en Bergen, observatie, impressie en sensatie (p. 402-407). Voortdurend treft daarbij Thijms vermogen om zijn eigen geschriften te keuren als waren ze van een andere auteur. De oprechtheid en objectiviteit in deze en soortgelijke beschouwingen gaan broederlijk samen met de bewuste waarheidsverdraaiing, die, althans in de aanhef van Hoofdstuk I, Hilversum in plaats van Amsterdam als geboorteplaats vermeldt. Wegens de unieke plaats die Hilversum in zijn hart had veroverd?
Charmant is die oprechtheid, waar de auteur de juistheid van eigen inzichten later toch weer in twijfel trekt.
Voor mij begint de grote verrijking dezer vermeerderde editie met het omvangrijke vijftiende hoofdstuk, getiteld Villetta 1893-1901 Herman Gorter Frederik van Eeden, een kleine honderd bladzijden, grotendeels in 1937 geschreven. Hier begint de Baarnse periode, de terugkeer tot het geliefde Gooi. Hier ontstonden Frank Rozelaar en de grote studie over Maeterlinck (Het schoone beeld), de Rembrandt-ontboezemingen en de Adriaantjes (Kind-Leven). En hier begon de intensieve omgang met aller- | |
| |
lei kunstenaars, o.a. met Gorter, Boutens en Van Eeden. Villetta was Van Deyssels eerste Baarnse woning. ‘Ik verwijl graâg bij den Villetta-tijd’. (p. 510). Dat is een variatie op een welbekend thema: ‘Ik zou zoo gaarne in 't oneindige door vertellen van Hilversum. Ja; ja, omdat mijn gedachte daar zoo graag verwijlt’ (p. 72). Ziedaar de verklaring van de rijke stijl en de rijke inhoud van dit hoofdstuk. We vinden hier een prachtige karakteristiek van Gorter, van de mens Gorter, niet of nauwelijks van diens poëzie. De stijl heeft hier even een haast Marsman-achtig accent: ‘hij was door-en-door gezond, sterk en lénig, helder, zonnig, man van de lichaams-spelen, man van zon en zee.’ De Gedenkschriften onderscheiden zich van boeken als de Gespräche mit Goethe van Eckermann en Boswells biografie van Johnson hierdoor, dat de auteur vrijwel nooit de gedachteninhoud van gesprekken met andere schrijvers of kunstenaars zal reproduceren, het gaat Van Deyssel om de suggestieve weergave van de toonaard van een geestelijke ontmoeting en de psychologische peiling van de gesprekgenoot met behulp van ‘de fijne, indringende, observatie-naar-buiten’. Hoewel op iets anders doelende, zijn hier mutatis mutandis toepasselijk Van Deyssels woorden:
‘Maar het komt in de Kunst niet aan op de hoedanigheid van opvattingen, het komt alleen aan op de hoedanigheid der realiseringen van verrukkingen’. En zo moet de lezer die zeer veel zou willen weten van de omstandigheden waarin en de wijze waarop Frank Rozelaar ontstond, genoegen nemen met enige esoterische aanduidingen, die hem in een bepaalde sfeer verplaatsen: een zeer bepaalde, uitzonderlijke atmosferische gesteldheid in Baarn; een psychisch lotgeval, gekenschetst als: ‘met mij gebeurde wat gelijk is aan het hooren, door den geest, van stemmen ‘uit den Hemel’ voorts ‘de overwinning in het bewustzijn van de schoonheid der uiterlijke wereld op de schoonheid der geestes-abstracties’. (p. 469). Het gehalte dier ervaringen deed hem later ‘de verblijfplaats te Baarn van de periode 1893-1901’ zien als ‘onvergankelijk stralend van schoonheid en gedrenkt met poëzie’, en ‘onvergelijkelijk verheven boven het voortdurend betrekkelijk volkomen leven, dat te Houffalize was gevonden’. (p. 469). Wel wordt weer de lectuur van Novalis vermeld, maar zonder één zijner geschriften bij name te noemen of te karakteriseren. Dat Uit het leven van Frank Rozelaar, ontstaan van 1897 op '98, eerst in 1911 werd gepubliceerd, was het gevolg van het gevoel, dat Van Deyssel meer dan eens overmeesterde, ‘bij het mooiste, het innigst teedere, waar ik bezig was op te komen’, ‘dat de heimelijkste ziele-dingen geheim moeten blijven, dus niet geopenbaard mogen worden’. (p. 510). Men vindt dezelfde ervaring genoteerd op p. 43 en verder op p. 235 van de Rembrandt-bundel (Verz. Opstellen IX).
Van het zestiende hoofdstuk, Dresden 1903, zijn de laatste pagina's, beschouwingen over Rafaël en Frans Hals, de belangrijkste. Het volgende hoofdstuk, getiteld De Rembrandtherdenking in 1906. Jhr. Jan Six, geeft
| |
| |
een verslag van Thijms activiteiten als voorzitter der Herdenkingscommissie en enige karakteristieken en geschreven portretten van door hem als zodanig ontmoete kunstenaars en autoriteiten, o.a. van Prof. dr. Jan Veth en de hoogleraar Mr. H.P.G. Quack en Jhr. Dr. Jan Six. Ontwapenend van oprechtheid is Thijms erkenning op p. 571, ‘dat, wat ik gehad heb bij Pieter de Hoogh, bij den Delftschen Vermeer, ja, bij Jacob Maris, nu, ofschoon ik de grootste moeite heb het te erkennen, dàt, en dat in grooter mate dus, heb ik bij Rembrandt niet gehad. Ik begrijp hem niet’. En dat, terwijl schilders en kunstkenners als Veth, Schmidt Degener en Bredius respect hadden voor zijn Rembrandtbeschouwingen.
Het achttiende hoofdstuk draagt de titel De Bremstruik 1901-1910 De Adriaantjes. ‘De Bremstruik’ was Van Deyssels tweede Baarnse woning, gebouwd door K.P.C. de Bazel en ‘een juweel van architectuur’. Overigens ontleent dit hoofdstuk zijn grote waarde aan de beschouwing over De Adriaantjes, volgens de auteur ‘waarschijnlijk geschreven in den winter 1901-1902’. Uitgever Prick, op wiens kennis men zelden een vergeefs beroep doet, laat ons hier in de steek. Merkwaardig is het verband door Van Deyssel gelegd tussen Frank Rozelaar en de Adriaantjes: ‘Mijn meening over dit onderwerp was, dat de gebeurtenis in mijn geest, die afgebeeld is in Frank Rozelaar en wier toepassing in kunst gevonden wordt in de zogenaamde Adriaantjes, inhield de overbrenging van het licht der mystiek, zoo als dat door Maeterlinck weêr tot ons was gebracht, in de bewustmaking der gewone zintuigelijk waarneembare, dagelijksche werkelijkheid te midden van welke wij leven’ (p. 583). Het is hier niet mogelijk, op de bedoelde relatie en kenschetsing in te gaan. Van Deyssel gaat in de daarop volgende bladzijden vrij diep in op het wezen van deze kunst, demonstreert zelfs met de hem eigene merkwaardige objectiviteit de schoonheidswaarde van een der Adriaantjes en wijst op verwantschap met de Primitieven, meer nog de Italiaanse dan de Vlaamse. Daar Van Deyssel op diverse plaatsen in zijn Gedenkschriften eigen geschriften onbeschroomd veroordeelt, b.v. Ik houd van het proza en Apokalyps, wordt de volgende uiting van supreem zelfbewustzijn des te frappanter: ‘De vierde steun was de mate van zekerheid, die ik voor mij zelf had, van eigen werk “objectief”, namelijk even onbevooroordeeld als het werk van een ander, te kunnen keuren.
Op grond nu van deze vier aannemingen, oordeelde ik, dat sedert de periode der Italiaanse Primitieven er door de Schoone Kunsten, waar onder begrepen de Letterkunde, niets beters was voortgebracht dan mijn Adriaantjes’ (p. 589). Van de Geschreven Portretten (hoofdstuk XIX) bevatten die over Kloos en Cuypers nog zeer mooie passages, terwijl het slothoofdstuk Mijn Waarheid betoogt waarom het geloof zijner ouders niet zijn waarheid kon zijn.
Een wezenlijke verrijking dezer Gedenkschriften èn onzer literatuur vormen de op sommige plaatsen in grandioze stijl gegoten Londensche reis-
| |
| |
indrukken (p. 718-728). Het is mijn vaste overtuiging, dat Van Deyssel ook hier een zeer eigen en zeer hoge waarde vertegenwoordigt in de Nederlandse en de wereldliteratuur. Van hoge letterkundige waarde is ook de reisbrief aan een fictieve ‘waarde vriend’ betreffende de Keulse Dom (p. 744-751).
Een ontroerende toegift is de publikatie van passages uit brieven aan Harry Prick van de hand van Anny Alberdingk Thijm, betreffende haar herinneringen aan het ouderlijk huis in Baarn; deze dochter was zeker niet verstoken van letterkundige aanleg en hierin duidelijk verwant aan haar vader.
Zeer veel moeite moet Prick zich hebben getroost voor zijn vele bladzijden biografische aantekeningen betreffende in de Gedenkschriften vermelde personen. Mijns inziens had hij zich in hoofdzaak kunnen beperken tot het verstrekken van die gegevens die de encyclopedieën, kunst- en literatuurgeschiedenissen de lezer onthouden. Welkom zijn hier natuurlijk bovenal de aan het Van Deyssel-archief ontleende gegevens van enige betekenis omtrent auteurs, kunstenaars en andere vermaardheden. Maar nasporingen omtrent villa- en landgoedbewoners van louter fiscale betekenis zal niemand van hem eisen. Hier en daar zijn de biografietjes wat ongelijkmatig uitgevallen; Thijs Maris verdiende een grotere plaatsruimte dan Toorop. Van Deyssel schonk niet alleen aandacht aan hem in zijn Verbeeldingen, maar ook in de Verz. Opstellen II en IX.
Op p. 57 heeft Prick een door Van Deyssel onjuist citeren van Leopold stilzwijgend gerectificeerd; dat dit principieel niet onbedenkelijk is, leert ons Emil Staiger (Die Kunst der Interpretation, Atlantis Verlag z.j. p. 161-180).
F. Jansonius
|
|