Spiegel der Letteren. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KroniekCodicologie en filologie VIII
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vier of meer bladen recto en van vier of meer bladen verso vast. (Vier of meer bladen recto en verso vormen tezamen acht of meer bladzijden). Vervolgens transcribeerden zij de tekst in een door recto- en versozijden van de vooraf vastgestelde bladspiegels bepaalde volgorde. Nadat de tekst getranscribeerd was werd het vel gevouwen en wel op een zodanige wijze, dat ‘recto’ en ‘verso’ zuiver op elkaar aansloten en de tekst de juiste volgorde bezat. - De zo juist kort beschreven techniek staat in de typografie onder de term ‘formaatmaken’ bekend. Aanvankelijk beschikte men alleen over voorbeelden van dergelijke handschriften uit het midden der vijftiende eeuw, zodat verondersteld kon worden dat de kopiisten deze wijze van doen aan de drukkers ontleend hadden. Naderhand is echter gebleken dat het procédé veel vroeger - wel vanaf de dertiende eeuw - is toegepast. De kopiisten zijn dus de ontwerpers van dit vernuftige systeem, dat juist door de drukpers zo een groot en langdurig succes heeft gekend. Het systeem is vooral gebruikt voor het middeleeuwse geschreven pocketboek van klein formaat, meer bepaaldelijk voor die boeken waar het op tekstgelijkheid bijzonder aankwam (breviaria, horaria, onderwijsboeken)Ga naar voetnoot2. Beide mogelijkheden van formaatkeuze (in diploma en in plano) gelden zowel voor perkamenten als voor papieren handschriften. Daarbij worde hier nog opgemerkt dat zeker in de beginperiode van de papierfabricage geen vellen van een dergelijk formaat werden vervaardigd, dat inslaan voor handschriften van groot formaat mogelijk zou zijn geweest. Men doet er dus wel aan met Willem de Vreese voor zeker te houden, dat papieren handschriften van grote afmetingen (zoals b.v. de codices van Gerrit Potter van der Loo's vertaling van Froissart; K.B. Den Haag 130 B 21; U.B. Leiden BPL no. 3, I en II) noodzakelijkerwijs moeten bestaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit katernen wier diplomata (éénmaal gevouwen vellen) in elkaar gelegd zijnGa naar voetnoot3. De katernen die tezamen het geschreven boek moesten vormen werden ter kenschetsing hunner volgorde meestal met letters in alfabetische rangorde onderscheiden; de dubbelbladen in de katernen zelf met (veelal Romeinse) cijfers. Hebben wij te doen met een uit quaternionen opgebouwde codex dan wordt de opeenvolging van eerste en tweede katern dus aangegeven met de letters a en b. De vellen worden in de eerste helft van het katern op de rectozijden gekenmerkt met dezelfde letter, gevolgd door de cijfers i, ij en iij voor de eerste drie dubbelvellen; voor het vierde (middelste) blad volstond men meestal met een kruis (+). Men krijgt dus het volgende schema:
Eerste katern: a
Tweede katern: b
Men noemt deze aanduidingen signaturen: een term die hier dus in een heel ander verband optreedt dan waar hij geldt voor de aanduiding van de plaats van een codex in een bibliotheek of verzameling. Bedenkt men daarbij dat ‘signatuur’ bij de boekdruk ook nog gebruikt wordt voor de letter of het cijfer aan de voet der eerste bladzijde, vroeger ook onderaan andere bladzijden van elk vel druks, om de volgorde daarvan aan te geven, dan mag hier stellig wel sprake zijn van een zwaar belaste, om niet te zeggen over-belaste term. Hoe dit ook zij: de signatuur als katernmerk is voor codicoloog en filoloog van groot belang; het al of niet voorkomen ervan kan van beslissende betekenis zijn. Maar al te dikwijls blijkt het achterhalen van de katernenbouw van een codex een ware Tantaluskwelling, vooral indien de codex zo straf gebonden is dat men de verschillende katernen niet meer kan terugvinden. Als befaamd voorbeeld kan gelden het Hulthemse handschrift (Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel 15589-15623). Bij het herbanden in 1926 heeft men daar de band zo straf om het geheel gelegd, dat het niet wel mogelijk is de katernenbouw vast te stellen. Dat men dit ook niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedaan heeft in het genoemde jaar - toen de codex dus helemaal uit elkaar op tafel lag - is daarbij een betreurenswaardige, anecdotische bijzonderheid.
Gelukkiger zijn wij met een ander even befaamd handschrift, te weten de verzamelcodex 76 E 5 der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, waarin de Beatrijslegende voorkomt. De opbouw daarvan (de codex is samengesteld uit quaternionen) blijkt heel regelmatig. Daarvoor worde verwezen naar G.I. Lieftincks uitvoerige beschrijving, voorkomend in de onder leiding van A.L. Verhofstede verschenen facsimile-uitgave van de BeatrijsGa naar voetnoot4. Ook worde hier herinnerd aan Lieftincks Catalogus van een deel van het handschriftenbezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot5. Dit vanwege het daarin gebezigde (aan Karl Löffler ontleende) cijfersysteem ter formulering van de katernenbouw van een codex. Voor deze opbouwformule heeft Löffler een stelsel ontwikkeld, waarin het katernenonderzoek op zodanige wijze wordt vastgelegd, dat èn opbouw èn foliëring van de codex in één overzicht worden samengevatGa naar voetnoot6. De daarbij gebruikte Romeinse cijfers hebben betrekking op de dubbelbladen waaruit de katernen zijn samengesteld; de tussen ronde haakjes geplaatste Arabische cijfers geven het foliumnummer van het laatste katernblad aan. Ter verduidelijking diene het volgende voorbeeld. De formule
III + 9 IV + VI - 2 + III + 2 IV + V
betekent, dat de opeenvolging der katernen in een codex met een ternio begint, dan negen quaterniones telt, verder een sexternio waaraan twee enkelbladen ontbreken, dan weer een ternio, twee quaterniones, en - ten slotte - een quinternio.
Dit schema van de katernen-opbouw wordt nu met de codex-foliëring verbonden door achter elke katern, respectievelijk groep van katernen, tussen ronde haakjes het foliumnummer van het laatste katernblad te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meldenGa naar voetnoot7. In het gekozen voorbeeld wordt dan de volledige formule als volgt:
III (6) + 9 IV (78) + VI - 2 (88) + III (94) + 2 IV (110) + V (120).
Wat nu de bladen zelf betreft: zij vorderen onderzoek en beschrijving naar getal, afmetingen, foliëring, afschrijving en liniëring, alsmede naar het al of niet voorkomen van kleine cirkelronde gaatjes, gewoonlijk piqûres of prickings genoemd. Verduidelijking zal dit nauwelijks behoeven; enkele aanvullingen volgen hier. 1. De opgave van het getal spreekt voor zichzelf; slechts worde opgemerkt dat natuurlijk ook aan schutbladen gedacht moet worden, en dat - vooral - acht gegeven moet worden op toegevoegde, respectievelijk verwijderde bladen. 2. De afmetingen worden vermeld in millimeters; de hoogte gaat daarbij voorop. 3. Bij de foliëring is het noodzakelijk álle voorkomende foliëringen, zowel oude als nieuwe, te vermelden en op hun juistheid te toetsen. Fouten en tekortkomingen vragen om herstel. Vaak is trouwens een oorspronkelijke foliëring niet aanwezig. Eerst sedert de veertiende eeuw komt zij veelvuldiger voor. Meestal geldt daarbij het bladcijfer voor een opening; d.w.z. voor twee opengeslagen zijden, dus voor de rugzijde van het eerste blad en voor de voorzijde van het tweede blad. Het is gewoonte geworden deze blad-zijden met recto (voorzijde) en verso (achterzijde) aan te duiden. met lr en lv geven wij dus voor- en achterzijde van het eerste blad aan. Komen daarop twee kolommen voor dan wordt de letteraanduiding ‘a’ en ‘b’ gebruikt. De tweede kolom van de rugzijde van het eerste blad geeft men dus aan als: lvb. Dit valt te verkiezen boven het vroeger wel gebruikte ld, waar dus ‘a’ en ‘b’ voor lr, en ‘c’ en ‘d’ voor lv dienst deden. Men voorkomt daarmede ook moeilijkheden met aanduiding van handschriften die in meer dan twee kolommen geschreven zijn. 4. Als men met zijn codicologische onderzoekingen zo ver gekomen is als hier geschetst, dan is men ongetwijfeld ook bij herhaling getroffen door alles wat met afschrijving en liniëring samenhangt. Reeds is opgemerkt hoe vóórdat de bladen beschreven werden, het katern eerst bladzijde voor bladzijde van een bladspiegel werd voorzien, hetzij voor een of meer kolommen, vaak vergezeld van afzonderlijke kolommetjes voor de hoofdletters. Veelal schreef men eerst het katern geheel af en linieerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarna de bladen. Men deed dit nu met graveerstift, of loodstift en naderhand ook met inkt. De vaststelling daarvan kan belangrijk zijn voor de determinering van het scriptorium, waaruit de codex afkomstig is. In de oudste tijden spreekt men daarbij van blinde afschrijving, hetgeen zeggen wil dat zij in het perkament ingedrukt is, zodat de lijnen zich aan de ene kant als verdieping en aan de andere kant als verhoging voordoen. In de twaalfde eeuw komt dan de loodstift in gebruik terwijl men sedert de dertiende ook afschrijving met inkt aantreft. 5. Voor het aanbrengen van afschrijving en liniëring prikte men in de bladranden kleine cirkelvormige gaatjes, de zogenaamde piqûres of prickings. Vaak zijn deze nog gemakkelijker te herkennen dan afschrijving en liniëring zelf, vooral wanneer de laatste erg licht getrokken waren en in de loop der eeuwen bijna geheel verdwenen. Het is van belang ook de afmetingen tussen deze prickings precies in millimeters te noteren. Allereerst geldt dit voor de hele bladspiegel. Vervolgens voor de tussenruimte(s) tussen de twee of meer kolommen. En ten slotte gaat men na of deze piqûres overeenkomen met het voorhanden aantal regels. - Ook in dit alles schuilt veel meer zin dan menigeen a prima vista vermoedt. Niet alleen zijn ook zulke zaken van belang voor de kennis van scriptoria, maar tevens is vaak gebleken dat waar de prickings niet overeenkwamen met afschrijving en liniëring men te doen had met palimpsestenGa naar voetnoot8.
***
Met de zojuist geschetste onderdelen vindt de beschrijving van het boek zónder tekst zijn einde. De filoloog is daarin vanuit het scriptorium naar de codex gevoerd; stellig een nadere kennismaking, maar toch nog altijd maar een kennismaking voor de helft. Dit omdat de filoloog natuurlijk bovenal op het boek mét tekst gericht is. Daarover zal dan in de volgende kroniek gehandeld worden.
Den Haag P.J.H. Vermeeren
W.Gs Hellinga |
|