Spiegel der Letteren. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
The Shadowy Waters van W.B. Yeats en A. Roland HolstOok vóór de publikatie van P.N. van Eycks artikel Over Adriaan Roland Holst in Maatstaf 7 (1959) nr. 5 was het voor vele lezers geen geheim, dat in gedichten en in proza van Roland Holst beelden, uitdrukkingen en zelfs symbolen en inkledingsvormen voorkomen, ontleend aan anderen. Van Eyck schreef zijn essay echter in 1927, dus meer dan dertig jaren voor het verschijnen ervan. De ontleningen die hij, bij wijze van voorbeeld, noemt, zijn dus alle uit het vroege werk van de dichter. Hij stelt met nadruk vast, dat het niet zijn bedoeling is daarmede afbreuk te doen aan het dichterschap van Roland Holst. Hij tracht aan te tonen dat de ontleningen ‘altijd persoonlijk geïntegreerd en persoonlijk uitgedrukt zijn en aldus voornamelijk een nieuw bewijs leveren, dat de beperktheid van R.H.'s ervaringen, de beperktheid dientengevolge van zijn voorraad voorstellingen, met de zwakheid van zijn fantasievermogen en de beperktheid van zijn plastische vormwil in rechtstreeks verband staan.’ Van Eyck meent dat deze overname, van beelden met name, een noodzakelijkheid voor Roland Holst was; het ritme is in deze dichter, krachtens zijn aanleg zeer primair en er zozeer op gericht de zinnelijke voorstelling te ‘verontzinnelijken’. Van Eyck noemt als voorbeelden van ontlening: Baudelaires Spleen voor De Verlorene, enkele plaatsen uit Yeats' oeuvre voor Ex Tenebris Mundi en Bij het Kristal en enkele plaatsen uit gedichten van Fiono Mac Leod. Een karakteristiek geval vindt hij ook de ontlening uit Verlaine's Sagesse ‘Ah que mon coeur en panne naviguât’ voor Roland Holsts Het Eiland der Beminden: ‘en ingescheept op een ontredderd hart’Ga naar voetnoot1. Het laatste gedicht lijkt mij in veel sterkere mate - namelijk tot in de innerlijke vormgeving en de symboliek - beïnvloed door het | |
[pagina 198]
| |
dramatisch gedicht van W.B. Yeats, The Shadowy Waters, en het zou niet noodzakelijk zijn daar nog op te wijzenGa naar voetnoot2, indien door de bespreking van deze afhankelijkheid enerzijds en de ermee samenhangende facetten van Roland Holsts dichterschap anderzijds, er niet wat meer licht zou kunnen vallen op een aspect van Roland Holsts psyche, dat teveel aan de aandacht is ontgaan. Wie William Butler Yeats' dramatische gedicht, dat de titel The Shadowy Waters draagt, leest of herleest, kan zich voorstellen welk een diepe indruk het gemaakt moet hebben op de jonge Roland Holst, toen hij dit voor het eerst las. Het is romantisch, sterk dramatisch, een hartstochtelijk pleidooi voor de door velen niet gekende en erkende wereld van het mysterie, voor het Leven zelf dat zich aan de meting met exacte maatstaven onttrekt, voor de verheven roeping van enkele uitverkorenen die de stem van dit Leven in hun ziel gehoor verlenen. Yeats schreef het in 1900. Hij droeg het op aan zijn geestverwante Lady Isabella Augusta Gregory. Er gaat een soort proloog aan vooraf onder de titel I Walked among the Seven Woods of Coole. Deze plaats, Lady Gregs woonplaats met zijn ’seven odours seven murmurs, seven woods’, waar de dichter droomde dat beings happier than men
Moved round me in the shadows, and at night
My dreams were cloven by voices and by fires...
dit Coole werd de poëtische aanleiding tot de dramatische visie rond de figuren Forgael en Dectora. De wateren vervullen een uiterst voorname rol in dit gedicht: in de proloog verglijdt het beeld juist in en door het water van de realiteit naar het mysterie. ’The immortal, mild, proud shadows’ die ’the waters of sleep’ doorklieven en hem zijn visie ingeven, beheersen de wereld van de virtuele droom zowel als die van de visionaire. Forgael, de ziener-harpspeler, de ongenaakbare kapitein van het sombere zeilschip dat de geheimzinnige wateren doorkruist, vaart achter zijn ‘stemmen’ aan en speurt soms de geheimzinnige vogels met menskoppen boven de masttoppen. Hij is de figuur van de ‘bevlogene’. Hij wordt gehaat door de zeelieden, omdat hij dromen najaagt en daardoor hun bestaan bedreigt. Door zijn | |
[pagina 199]
| |
harpspel weet hij moorddadige aanvallen op zijn persoon te bezweren; tenslotte betovert hij zelfs de van het schattenschip geroofde koningin Dectora, de enige overlevende van een afgrijselijk bloedbad. Eenmaal in Forgaels ban, zeilt zij alleen met hem de wateren der schaduwen op, terwijl alle anderen zich in veiligheid stellen. Prachtig zijn de beelden waarmee Yeats het dramatische moment oproept van het afscheid van de wereld:
dectora:
The sword is in the rope -
The rope's in two - it falls into the sea,
It whirls into the foam. O ancient worm,
Dragon that loved the world and held us to it,
You are broken, you are broken. The world drifts away,
And I am left with my beloved...Ga naar voetnoot3
De twee gelieven varen achter de vogels aan, onsterfelijk in hun houding ten aanzien van het mysterie, en in hun liefde. Het gedicht eindigt met een versmelting der twee hoofdfiguren in een liefdesextase:
dectora:
Bend lower, O king, that I may crown you with it.
O flower of the branch, O bird among the leaves,
O silver fish that my two hands have taken
Out of the running stream, O morning star,
Trembling in the blue heavens like a white fawn
Upon the misty borders of the wood,
Bend lower, that I may cover you with my hair,
For we will gaze upon the world no longer.
forgael:
(gathering Dectora's hair about him)
Beloved, having dragged the net about us,
And knitted mesh to mesh, we grow immortal;
And knitted mesh to mesh, we grow immortal;
To cry aloud to the grey birds, and dreams,
That have had dreams for father, live in us.
Het beroemde essay van Adriaan Roland Holst Over den dichter LeopoldGa naar voetnoot4, geschreven te Bergen in september 1927, bewijst hoe scherp | |
[pagina 200]
| |
Yeats' visie zich in Roland Holsts geest heeft geprent. Het gedicht ’The shadowy waters’ heeft de innerlijke vormgeving van het eerste gedeelte volledig bepaald. De schrijver schetst hoe zijn gedachten, nadat hij over Leopold en diens betekenis had zitten nadenken, ‘zich volkomen verloren in een verbeelding, zoozeer onontkoombaar en overtuigend, dat ik er mij wel geheel aan prijs moest geven.’ In zijn verbeelding wordt hij gevoerd naar het dek ‘van een wonderlijk schip... een schip zoo oud en onbepaalbaar groot als de dingen enkel in droomen wel worden waargenomen.’ Hij beschrijft dan de omgeving en de sfeer op het schip: Geheimzinnig en eindeloos woei er een dunne mist: vanwaar ik stond bij de verschansing kon ik de breedte van het dek maar nauwelijks overzien; de voor- en achtersteven gingen geheel in het grijze verloren. Diep onder mij liep, langzaam en zwaar, de deining. Het schip werd stuurloos bewogen, en aanvankelijk meende ik, dat alles hier was uitgestorven; aan een der beide geweldige masten, die ik zien kon, hing nog een ontredderd zeil. Mij beving een gevoel alsof hier lang geleden de laatste gebeurtenissen van een grootsch, vergeten verhaal hadden plaats gegrepen. De zware deining, het geweldige, alomtegenwoordige ruisen van de zee, dat vooral verderop het symbool wordt van het leven zelf, is wat de dichter van de ‘empty, shadowy waters’ ervaart, wanneer hij vanaf het middendek neerdaalt in een ruim. Roland Holst heeft Forgaels schip betreden, waarover Yeats in een simpele toneelaanwijzing, voorafgaande aan ‘The shadowy waters’, het volgende zegt: ‘The deck of an ancient ship. At the right of the stage is the mast, with a large square sail hiding a great deal of the sky and the sea on that side. The tiller is at the left of the stage; it is a long oar coming through an opening in the bulwark. The deck rises in a series of steps behind the tiller, and the stern of the ship curves overhead... Forgael sleeps upon the raised portion of the deck towards the front of the stage. Two sailors are standing near to the mast, on which a harp is hanging.’ Dat A. Roland Holst zich in Forgaels schip heeft ingescheept, beseffen we telkens opnieuw. Vluchtend voor de ‘strijd der bezetenen’ in het ruim, komt hij wederom aan dek. Het beeld dat hij oproept van de mast, ‘zwart en verlaten, met zijn breede ra's en verwarde touwen... en ter weerszijden een stuk verschansing’, van de voorplecht waarheen enkele treden leiden, is bijna identiek aan Yeats' droomvisioen. Roland Holst ontmoet op het dek ‘een hooge, stille aanwezige wiens ogen ‘als gebroken werelden’ waren, ‘en vervuld van een licht, waarin hoop en wanhoop als oude schaduwen vergeten | |
[pagina 201]
| |
waren.’ De eenzame gaat hem voor naar de voorplecht, waar drie gouden harpen hangen; zijn harpspel vervult de geest van de dichter met beelden uit voorbije tijden, met verlangens en openbaringen. Totdat het wonder plaatsgrijpt: door het weids en geheimzinnig ruisen van de harpsnaren gaat hij zichzelf voelen ‘als een harp die bespeeld wordt’. ‘Als een voorteeken voltrok over het schip zich de laatste duisternis. Alleen de stem, toen alles zonk, steeg naar een licht, waaruit - onbegrijpelijk en verblindend - de ondergang van den grooten droom herroepen werd.’ Sterk is steeds de verbondenheid tussen het schip-symbool en het zee-symbool in dit gedeelte van Over den dichter Leopold. Terwijl evenwel het laatste soms duidelijker, soms vager herkenbaar is als teken voor het machtige, eindeloze, onvergankelijke Leven, brengt de interpretatie van het eerste voor de lezer weinig moeilijkheden mee. Enerzijds is dit het geval, omdat de dichter hieromtrent minder doet vermoeden dan bevroeden, anderzijds omdat hij niet aarzelt bij het voortzetten van zijn droombeschrijving zelf tot interpretatie over te gaan. Zo spreekt hij - en die taal is duidelijk genoeg - over de ‘gedoemde bemanning van het schip’, maar ook over ‘de menigte der opvarenden van deze wereld’ en ‘de gemeenschap van dezen tijd’. Hij brengt dit grote schip ook in contrast met een kleiner, waarvan de bemanning ‘zulk een groot en machtig leven had’; een schip dat zijn bemanning voerde ‘naar een ander leven’. Hij noemt het schip ook het middel om, onder leiding en bestier van de drie grote stemmen der harpenaren ‘voor allen dat andere leven te bereiken’. Later vraagt hij zich af, waarom dit kleine schip groot moest worden ‘en zulk een sombere macht verkrijgen over hen, door wie het vroeger beheerst werd’. Als antwoord suggereert hij, dat de bemanning in vreemde havens zijn bestemming vergat en ertoe kwam grootheid te zoeken ‘in de praal en grootheid van het schip, tot zij dit niet meer meester waren’. Hoewel Forgaels schip hier is opgenomen in de persoonlijke en reeds tot in details doorschouwde symbolenwereld van Roland Holst, in zijn persoonlijke mythe ook, valt het niet moeilijk er de contouren van te ontdekken. Slechts wie met Forgael en in de ban van zijn harpstem lijf en ziel durft inzetten, wie de schijn van de ‘wereld’, haar schatten en verlokking, haar schijnzekerheid en valse waan, afwijst, - zoals Dectora - wie zich inscheept op ‘een ontredderd hart’, kan komen tot het ‘ginds’, het ‘andere land’. Forgaels schip is dus volkomen persoonlijk geïntegreerd, evenals in de door Van Eyck | |
[pagina 202]
| |
gesignaleerde gevallen. En hier betreft het niet alleen een motief, een beeld of zinswending, het gaat om ontleende bouwstenen voor de innerlijke vormgeving der structuur. Want juist het gedeelte in Over den dichter Leopold dat meer gezien dan doordacht is, het meer poëtische en voor mij daarom meer waardevolle deel, steunt op de figuratie in The Shadowy Waters. Dit is ook het geval in Het eiland der beminden (Voorbij de Wegen)Ga naar voetnoot5, ook al spreekt de dichter hier over ‘de naamlozen’ en heeft hij mogelijk zelf niet meer gedacht aan de namen Forgael en Dectora. Toch zijn zij de prototypen voor de verrukten... o, hart, dat nooit van de aarde dorst ontkomen;
zij hebben eenmaal roekeloos der droomen
noodweer getart,
en ingescheept op een ontredderd hart
zingende naar dit eiland zee gekozen.
Wie ooit in zijn verbeelding de in vervoering wegzeilende harpspeler met zijn koningin, ’having dragged the net about them, and knitted mesh to mesh’, heeft aanschouwd, en Dectora's extatisch liefdeslied heeft horen klinken, herkent hen in de ‘beminden’: De harpen slaan, en vangen aan bijzijden
de reien der nu zingende beminden
te ruischen, en een zaligend verblinden
waait, en het bloed
wordt als een zee bevlogen, en de vloed
der dans breekt in het schuim van ijl verblijden.
Roland Holst ziet hun getal in zijn dichterlijke visie vermenigvuldigd; hij ziet hun staat als die van degenen die het ‘ginds’ reeds hebben bereikt en wij weten dus, dat hij hen in zijn Elysium heeft ondergebracht. Merkwaardig is in dit gedicht nog de doorwerking der figuratie, ook bekend uit vele andere gedichten van Roland Holst en van Yeats: nu ‘der droomen noodweer’ getrotseerd is en het eiland bereikt, wordt ‘het bloed als een zee bevlogen’ en ‘breekt de vloed der dans in het schuim van ijl verblijden’. Het zee-symbool zowel als het schip-symbool is in Het eiland der beminden aanwezig. Het gedicht toont eens te meer aan, dat bij Roland Holst secundaire elementen in de mythe na zekere tijd tóch weer te voorschijn treden als uit een soort onderhuids bestaan. | |
[pagina 203]
| |
Aan een ander gedicht, ditmaal uit De Wilde Kim, kan dit eveneens worden gedemonstreerd ten aanzien van de aan The Shadowy Waters ontleende figuratie. Het is De VervoerdeGa naar voetnoot6. Zee en schip zijn beide weer, in de reeds omschreven relatie, functioneel. Het laatste ontleent zijn beeldingskracht opnieuw aan Forgaels schip uit The Shadowy Waters. Maar de ‘vervoerde’ is nu zélf het schip dat de ‘donkrende waatren vleuglend overzweeft’. Boven zijn hoofd zijn de dromen die ‘met een groot geruisch van vleugelen’ hun weg zoeken in een voorwereldse schemering: de vogels met menskoppen, bezielde dromen of zielen in doodsdroom, zoals ze ook Forgael en Dectora begeleidden en zelfs voorgingen naar hun einddoel. In Roland Holsts gedicht zijn zij ‘een overschaduwing van kracht, een stormwolk, waar de donkre vreugde die 't leven drijft naar de oorsprong der gedaanten uit zong...’ Zo ontmoetten we hen ook bij Yeats, zij het dan dat ze in zijn poëzie vager worden bepaald. Hun leidende kracht, hun bijna magische uitwerking op Forgael, hun voortdurende presentie, als een doem voor de zeelieden, als een blij voorteken van toekomstig heil voor de uitverkorenen, is in The Shadowy Waters echter onmiskenbaar. Ook in dit gedicht heeft de figuratie van Yeats' gedicht de innerlijke vormgeving bij Roland Holst volkomen bepaald. Het schip, nu de vervoerde-zelf, biedt het ons reeds vertrouwde beeld: En hij ging,
klievend het donkre leven als een schip
eenzaam: de nacht houdt in de groote zeilen
een zwaar en somber feest; de bleeke schrik
van schuimen uit de luide duisternis
der waatren opgewaaid, vliegt de verschansing
over als spoken, maar het dek is leeg;
alleen de wind staat op de hooge plecht,
en houdt het roer, en zingt zijn vreemde zang
van wilde eentonigheid -
Wederom Forgaels schip dus. Maar het beeld verandert; de dichter ziet het schip nu als ‘een paard der waatren’, als ‘een paard met hooge vleuglen’. De beelden van het schip en het paard verglijden dooreen, versmelten soms tot een eenheid om daarna weer tot hun eigen kern uit te kristalliseren. Het ‘paard’-beeld geeft de dichter echter een nieuwe mogelijkheid; hij voert ‘een greep van onwrikbare macht’ in, later ‘meedoogenlooze ruiter’ genoemd, die ziel- | |
[pagina 204]
| |
schip-paard voortjaagt ‘over de geheime wildernis der waatren van den nacht’. Over the shadowy waters dus. De geheimzinnige ruiter, nu ook ‘kracht der oorsprong’ genoemd, kan onmogelijk los gezien worden van de dromen in het begin van het gedicht en de daaraan associatief, langs de lijnen der innerlijke vormgeving onafscheidelijk ermee verbonden mens-vogels. Schepen als in Over den dichter Leopold, Het eiland der Beminden en De Vervoerde bevolken ook gedichten in Een Winter aan Zee, vooral in de afdelingen III en IV. Het zijn daar de ‘droomschepen der wereld’ of ‘heillooze droomschepen’ af en aan kruisend, de kust belagend of aanzeilend ‘bijgelicht door de blijde haat der maan’.
Naar mijn mening neemt The shadowy Waters een heel bijzondere plaats in in het oeuvre van W.B. Yeats. Het heeft deel aan zijn mythe in zoverre het getuigt van een verheerlijking van een tot ondergang gedoemde heroïek en van de aanwezigheid rondom de mens van met hem verbonden geestelijke machten. Het is doordrongen van die symbolische kracht die de individuele verbeelding verbindt met voorbije eeuwen van menselijk emotie en ervaring en daar voorbij zelfs met ‘the great memory from which all human emotion and experience springs’. Het is geladen met emoties van ‘the primitive mind’ in hun zuiverste en ook hun edelste vorm. Daarom is het echter niet uniek. Het is dit wél doordat het het enige gedicht van Yeats is, voor zover mij bekend, waarin de wateren en het water een dergelijke symbolische functie bezitten. Het water speelt in Yeats' gedichten überhaupt een zeer bescheiden rol. Zoals bekend, kan van Roland Holst juist het tegendeel beweerd worden. Hij is een watermens: het water in al zijn verschijningsvormen is zo wezenlijk in de figuratie van zijn poëzie, in zijn beeldspraak, in zijn symbolenwereld, dat het karakter van zijn mythe erdoor wordt bepaald. Roland Holsts affiniteit tot het water gaat echter dieper; het water is voor hem het archetype bij uitstek. Hierdoor komt het m.i. dat juist The Shadowy Waters van Yeats op hem zulk een onuitwisbare indruk maakte. Het water is voor hem het element waardoor hij het diepst, het duidelijkst en het meest frequent deel blijkt te hebben aan het collectief bewustzijn, de neerslag van de ervaringswereld van voorbije geslachten. Het is daardoor de materievorm, doch ook de denkvorm en de ritmische vorm die hem als virtueel beeld het meest eigen en het meest vertrouwd is. | |
[pagina 205]
| |
In zijn poëzie en zijn proza is het archetypische karakter van het water op veel plaatsen manifest. Zo kan men in Eigen ritueel lezen, dat het stortbad hem dient als een middel om zijn zintuiglijkheid te stemmen, zodat hij ‘naar huid en haar beschikbaar zijn kan’. Men zou om dit stortbad - en de kaarsvlam of de wijn - geredelijk kunnen glimlachen, ware het niet, dat de dichter elders in zijn oeuvre het effect van het zintuiglijk contact met het water aantoont. Het aangegrepen worden door het ruisen en klateren, het druppelend vallen of stromen van water, door de heldere glinstering ook, maar heel in het bijzonder door de lijfelijke aanraking ermee, maakt in hem ‘herinneringen’ wakker aan ervaringen die niet van hemzelf zijn. Ze zijn van anderen vóór hem, maar ze leven in hem en ze zijn in staat de oeressentie van het water in hem voelbaar te maken, zodra ze de bewustzijnsdrempel overschrijden. In Roland Holst prevaleert het oer-herinneringsbeeld van het water dermate, dat bijna steeds voor-persoonlijke, onbewuste associaties, aan het water verbonden, zich aan hem opdwingen. Het effect van de lijfelijke aanraking met het ruisende, glinsterende water, een soort van rituele bedwelming, treedt bijvoorbeeld duidelijk op in de aanhef van Het BelegGa naar voetnoot7:
Het was met het aanbreken van een ijlen ochtend, dat mij, naakt staande onder het storten van koud water, plotseling door het open raam stemmen uit de verte hoorbaar werden, heldere stemmen, en het blij geblaf van honden.
Plotseling voltrekt zich een vreemd proces in de dichter. Nu niet opzettelijk, maar buiten zijn wil om, worden zijn zintuigen afgestemd op de buitentijdelijke en voorpersoonlijke ervaringen, die men ‘oerherinneringen’ of ‘oerbeelden’ zou kunnen noemen. Hij gaat verder:
Een gouden heimwee deed tranen die de smart niet kent, het uitzicht glinsterend verblinden. Togen daar van de macht die mij gevangen hield, niet de blinkende verheugde vijanden in den reeds stralenden omtrek voorbij?
Zo wordt een ander plotseling een ander, een ouder mens of een als in trance levende, staande buiten ruimte en tijd, door het nietaflatend tikken van een hoorbaar-geworden klok, door het staren in | |
[pagina 206]
| |
diepte of ruimte of verte of in de onbestemde klaarten van een kristallen bol. Het ritme van bepaalde muziek, van herhaalde bewegingen, en van sommige poëzie heeft soms zulk een effect. Men schrijft aan het water als archetype bepaalde eigenschappen toe, geldend voor mensen van onverschillig welk ras of welke beschaving ook. Mircea EliadeGa naar voetnoot8 noemt als voornaamste de vertegenwoordiging in ons van ‘la substance primordiale dont naissent tous les formes et dans laquelle elles reviennent’. Als zodanig zijn de wateren fons et origo en tevens de totaliteit van alle scheppings- en herscheppingsmogelijkheden. Voor het primitieve gevoel en in het collectieve bewustzijn is het water eeuwig, het draagt al het bestaande, het bevrucht al het levende. Het contact met het water impliceert steeds een vernieuwing, eensdeels omdat de aangeraakte terugkeert tot de vormloosheid van het water en er als een nieuwe vorm uit opstijgt; daarnaast ook omdat het doordrenkt-worden en het opgenomen-worden in de oeressentie van het water nieuwe vruchtbaarheid schenkt. Bij Adriaan Roland Holst treden al deze aspecten het markantst op in De AfspraakGa naar voetnoot9. Dit is op zichzelf genomen merkwaardig genoeg, omdat dit prozastuk een poëtische interpretatie geeft van zijn eigen ontwikkelingsgang. Sprekend over hetgeen hem overkwam in het huis van haar ‘bij wie ik woonde’, als hij zijn lichaam voelde ‘als een kuil, een stillen, schandelijken kuil, waarin ik lag, vernederd, achtergelaten’, als zijn lippen reeds fluisteren, als vanzelf: ‘Er is niets meer aan te doen’, voltrekt zich de ommekeer, de inkeer. Hij schetst, hoe die zich voltrok: Toen pas, achter het dunne beschot, hoorde ik het, klein, klinkklaar, regelmatig: druppels, die vielen, helder, voortdurend, in water, dat daar stond. Ik hield mijn oogen dicht; ik durfde mij niet te verroeren. | |
[pagina 207]
| |
Roland Holts kan het proces van het als in trance wegglijden door de invloed van het heldere, druppelende water, niet anders aanduiden dan door te wijzen op het wegvallen van de rechtstreekse visuele en auditieve gewaarwording. Het was alsof er in hem kortsluiting ontstond: het kleine watergeluid, dat blééf aanhouden, dat het niet opgaf, appelleerde aan de diepste ervaringen in zijn wezen, aan collectieve, onbewuste gevoelspatronen, die hem als het ware een bepaald handelen afdwongen. Men kent de reactie van de dichter, door hem zelf in De Afspraak beschreven. Hij stortte de deur uit, de gang op. Dan liet hij het water over zijn opgeheven handen, op zijn hoofd, door zijn kleren en over zijn huid stromen. ‘Koud en hartstochtelijk, vlak en samen met het wild en eenzaam bloed’. Onmiskenbaar is dan zijn constatering, dat ‘het ontembaar heimwee zich vervulde’. Het is duidelijk dat het water hier vooral niet enkel gezien moet worden als een purificerend symbool. Eveneens dat het voor Roland Holst hier pre-mythisch is. Als aprioristische categorie beschikt het water uiteraard - als alle andere archetypen - over eigenschappen die het bijzonder geschikt maken in een mythe te worden opgenomen. In zijn vele verschijningsvormen - de zee, de kleine waterplek, de wolken, de nevel, het schuim van de branding, de regen, treffen we het dan ook in zijn mythe aan. Een zeer bijzonder aspect van het water als archetype kwam nog niet ter sprake. Volgens Eliade is bij vele volkeren en in vele mythologieën het besef levendig, dat slechts het water aan zielen en lichamen de totale ontbinding kan brengen, hetgeen niet gezien wordt als een onheil, doch juist als een verlossing. Omdat hier weer gesproken kan worden van een nagenoeg universele trek, is dit aspect mede aanwezig in het collectieve bewustzijn. Het water ‘doodt de dode’, voert hem uit de mens-staat terug naar oervormen, waarvan geen mens zich bewust is, doch waarheen elke vezel in hem onbewust streeft. Dit aspect ontmoeten wij bij Roland Holst op tal van plaatsen. Hij associeert zo in De Afspraak bijvoorbeeld zijn toestand van verrukte overgave aan het lied van ‘de vrouw met het breede rosse haar’ niet zonder meer met het water, maar, sprekend over dit reddeloos prijsgegeven worden ‘aan nauwelijks meer onzichtbare tegenwoordigheden’, constateert hij, dat ‘het machtig deinen van de wateren des doods’ gaande werd. Daarna stelt hij nadrukkelijk vast, dat het slechts de stem van de zangeres was, die verhoedde, dat hij ‘dat ande- | |
[pagina 208]
| |
re zou hooren, waarna hier niets meer gehoord kan worden’. Een ijle draad, een simpel physisch gebeuren, de tonen van een menselijke stem weerhouden hem van de volkomen ondergang - of opgang - in ‘the shadowy waters’, vol verwachting, vol heil, vol van uiteindelijke verlossing. In zijn essay over Leopold keert Roland Holst op het einde tot de beeldenwereld van The shadowy Waters terug. Hij doet dit, merkwaardigerwijs, niet alvorens zich af te vragen: En wie, die ooit uit de meest grondelooze bedwelmingen van het onbewuste nog bij moet komen tot het klein bestek, dat wij leven noemen, kan weer geheel genezen van het heimwee naar een licht en een duisternis, waarvan het nu geweten bestaan hem voortaan hier een minnaar van den dood doet zijn? In de beeldentaal van The shadowy waters duidt hij de aard van de verlossing in de ‘dood’ aan, door Forgaels en Dectora's einde als het ware voor onze geest te roepen. ‘Het machtige deinen van de wateren des doods’ wordt hier ‘het suizen der geheime zee’; de begenadigde hoort over dit suizen heen het verre zingen van ‘een onderzeil verrukte bemanning’ en, opstijgend uit het suizen ‘het laatste onvergelijkelijke harpspel, de steile vervoering van het eeuwige dat zich uit de eindelijk volslagen schipbreuk verlost naar een vervulling van waaruit geen teken naar hier zal worden gegeven.’ Naar mijn mening heeft Roland Holst zich echter nergens zo duidelijk, maar tegelijk ook zo poëtisch uitgesproken over het doodsaspect van het water als in het voortreffelijke De kleine waterplekGa naar voetnoot11
Soms ga ik vermoeden, dat de zee
- omdat zij sterk verschijnt - wel heel mijn leven
de onstuimige waarheid blijven zal, waarmee
ik hier de wereld kan weerstreven
bij tij en ontij, maar dat ik ten laatste
het wezen van den grooten dood ontdek
bij de kleine waterplek,
die zoo stil den wilden avondval weerkaatste.
‘Het wezen van den grooten dood’! Op een andere plaats beschrijft de dichter uitvoeriger een ontmoeting met vrienden die hem | |
[pagina 209]
| |
voorgingen bij de ‘ronde waterplek’, namelijk in In Memoriam Charles Edgar du Perron et Menno ter Braak. Ontkomen tot den dood, zoals hij het stelt, gaat hij met hen tot ze ‘aan dat water zijn’: een hemeldiep betooverde afgrond: avondwolken,
ondergezonken tot een ander wereldrond
houden er het geheim van de aarde en van haar volken,
maar in een zoo oud licht, dat elk van ons doorgrondt
hoe kort de mensch er maar bestond,
en hoe bijkomstig er zijn wereld was.
Een bezinning op het leven en op het wezen van ‘de grote dood’, oog in oog met de spiegel van de kleine waterplek, waar geen branding wild slaat en geen meeuwen krijsen, doch waar wel de ziel door middel van het spiegelende water onmiddellijk in contact kan treden met de van de eeuwigheid getuigende elementen: stilte en oeressentie van alle materie. In tegenstelling met wat A.H. Stenfert Kroese beweerdeGa naar voetnoot12 over De Belijdenis van de Stilte, dat dit namelijk de enige bundel zou zijn, waar sprake kan zijn van een mystiek beleven of althans van een zuiver verlangen naar mystiek, meen ik dat Roland Holst nergens duidelijker dan in déze momenten streeft naar volkomen eenwording met de grond van alle schepping, voor hem belichaamd in het water. In Bij een water, een gedicht van 1921, geschreven dus toen de mythe reeds vaste vorm had gekregen, zijn alle elementen van de ‘extase’ - nl. het buiten-zich-zelf-treden, de schouwing in het mysterie, en de doodsmystiek, aanwezig. Later, in De kleine Waterplek, bezint de dichter zich op deze doodservaring en op de zekerheid van de uiteindelijke ‘ontdekking’. Die zal hij niet doen in de oneindige zee, waarin hij Deirdre vrijwillig haar einde liet zoeken, maar dààr waar de schaduwen fluisteren over nooitvermoede en toch geweten geheimen, nl. in de grondeloze ‘shadowy waters’.
Nijmegen N. Wijngaards |
|