Spiegel der Letteren. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Zullen wij, ja dan nee, de Vlaamse Romantiek voor de historie afschrijven, bijv. als tijdsdocumentGa naar voetnoot1?Wij zijn er in onze Vlaamse gewesten onder quasi uitsluitend esthetiserende impulsen gaandeweg aan gewoon geraakt de negentiende eeuwse letteren van eigen - zuidnederlandse - bodem met zoveel voorbehoud te behandelen, met een zo uitgesproken ’préjudice défavorable’, dat wij door de formulering van de titel van deze leesbeurt langs de vraagvorm om, tot een zekere voorzichtigheid wensten aan te zetten, omdat wij het inzicht wilden laten doorschemeren, dat wij - persoonlijk - niet zo driest tot volkomen waardeloosheid van àlle prestaties willen besloten zien. Onnodig hier te accentueren, dat het nu precies niet gaat om de neutralisering van figuren, scheppende figuren als Conscience, Gezelle, Bergmann, Rodenbach, om ons tot twee oud gewordenen en twee jong gestorvenen te beperken. Onder het stellen van de vraag dachten wij in de eerste plaats aan de dii minores, die evolueren rond auteurs als Dominicus Sleeckx en August Snieders, welke twee wij dan als exponenten uitkiezen om hun productie, ja, maar vooral om hun ideologische gestalte en gehalte, en wel in het bijzonder, omdat zij dwars door de Europese gebeurtenissen van de jaren '40 en '50 heen de posities van antipode met elkaar omgeruild hebben, gezwegen van een Lodewijk Vleeschouwer, die door Snieders - de katholiek - tóch ergerlijk gewantrouwd, door Peter Frans van Kerckhoven - de vrijdenker - kordaat uitgespuwd werd, zeker niet het minst, omdat hij in de loop der jaren evenmin standvastig in gedachten is geweest. Ideologisch waren zij immers allen - stuk voor stuk, én geen klein beetje geconditioneerd. Zou het, wanneer wij goed toezien anders hebben gekund? | |
[pagina 176]
| |
Wellicht is uw oordeel zich reeds aan het vormen en rijst de vraag, onbedwingbaar als het ware, wat heeft het probleem, zoals het zich dreigt te stellen, met ‘literatuur’, met de levende letteren ter wille waarvan wij vergaderd zijn, te maken? Helaas, ook het feit staat daar vóór ons, dat wij in het cenakel van de historici met onze stof evenmin aan bod mogen komen, omdat de geciteerde auteurs en hun acolyten geen ‘documenten’ voorbrachten, geen archiefstukken onderzochten die de loop van de geschiedenis wijzigen, maar zoals zij het dan minachtend zullen uitdrukken, ‘slechts literatuur’, slechts fictie, slechts belletrie leverden. En zo zitten wij, met héél onze vracht letteren met meer dan hun gewicht aan lood tussen kaai en schip, zeker, omdat niemand een lans zal breken voor de belletristische karakteristieken van de meeste ja van al deze auteurs, waarvan een beachtenswaardig aantal staat opgetekend in Coopman en Scharpé; in een groepje bijeen voor Antwerpen alleen, vijftienGa naar voetnoot2 en er ontbreken er dan nog minstens vijfGa naar voetnoot3. Alleen wordt in deze bron van kennis, die vooralsnog haar waarde behoudt, de indruk gevestigd, dat het er te Antwerpen in de jaren vijftig opgewekt toeging! Wij zullen deze karakteresering haar blijde klank gaandeweg moeten ontnemen. Wij zijn echter niet zo ver, vermits in het gegeven waarderingsverband - zeker wanneer over het probleem gesproken wordt! - nog maar enkel toegegeven wordt, dat de dragers van de namen, ongetwijfeld, allen bedrijvig ‘metter penne’ en dús ‘schrijvers’ waren; maar, zo luidt de vraag, waren het ‘auteurs’ in ónze moderne betekenis des woords, kunstenaars? Zeggen wij daarom, dat het, hoe dan ook ten minste gaat om makers van verhalen in gebonden en ongebonden vorm, die, zij steken het niet onder stoelen noch banken, met een geharde opzettelijkheid boodschappen wilden doen uitdragen in een tijd dat zo weinigen in de massa's, waarvoor zij schreven, konden spellen, laat staan lezen. Deze droge opzettelijkheid verwijdert ons opnieuw van het artistieke veld, waar schoonheid zou hebben moeten openbloeien, zodat ons heden ten slotte nog enkel de stof als degelijkheidsnorm overblijft om, met verzachtende omstandigheden als in een vulgair moordproces, de hier behandelde literatuur een levenskans te laten voor de toekomst! Wellicht mogen wij dan, om kort te gaan, aan de mening van Prof. Dr. H. Baudet herinneren, | |
[pagina 177]
| |
zoals hij die geestig uiteengezet heeft tijdens de slotzitting van het X-de Congres van Nederlandse Historici ('s-Gravenhage 1957). Hij betoogde, dat beschavingen (hij dacht aan de Franse, zeer in het bijzonder ook aan de negentiende eeuwse met haar mindere goden) niet degelijk gekend kúnnen zijn door de analyse van uitsluitend topfiguren alleen, die dan meestal nog op hun tijd vooruitliggen (zij zijn immers - in Huizingase termen - schaduwwerpers van morgen) dan wel door de kleinere eerlijk of oneerlijk werkenden, die behekst worden door de stof van hun dag, ofschoon zij soms - een groot gevaar! - vastgekluisterd zitten op een, hún anecdote, welke zij op de koop toe wellicht uit de tweede hand hebben ! Wanneer Anthony Donker zich in 1945 voor het probleem gesteld ziet van de geschiedschrijving van de Nederlandse letteren, dan moet hij ook erkennenGa naar voetnoot4 hoezeer een literatuur enkel en alleen naar de hoogtepunten behandeld, als geschiedenis geheel anders moet uitvallen dan een algemene karakterschets, zeggen wij van het gemiddelde, van het middelmatige. Aangenomen dat de Vlaamse hoogromantiek, pour l'appeler par son nom, geen werkelijke hoogtepunten heeft gekend - gezwegen dan van Conscience -, dan is het logisch dat de elementen van haar geschiedschrijving elders moeten gezocht worden dan in de orde van taal én stijl, én bouw, én typen of personages. Er blijft voor haar over de stof, de aanleiding en wij willen heden pleiten voor de importantie van deze, vooral omdat de tijden, de levensomstandigheden lang niet zo ‘opgewekt’ waren, als Coopman en Scharpé kunnen vermoed hebben, al lag dan maar een halve eeuw achter hen. Als alle mensen van om en bij 1900 leefden zij in een geest van absoluut evolutionisme en optimisme. Wij weten nu beter! De 19-de eeuw is voor ons geschiedenis geworden van voorvaderen. En zo worden wij geconfronteerd met de vraag: in hoeverre is haar ‘stof’, tijdsmaterie, een literair ingrediënt geweest? In hoeverre hebben de professoren Werner Krauss en Hans Mayer recht de studie van Jan O. Fischer over Pierre Jean de Béranger, Werk und Wirkung (Praag, 1960) op te nemen in de serie Neue Beiträge zur literatur wissenschaft, waar de studie in hoofdzaak sociale en politieke themata behandelt? Gaat het op in de Revue d'histoire littéraire de la France (1954, no 1) een artikel van J.E. Wood: Sondages dans le roman français au point de vue social (1789-1830) te publiceren? Wij vragen naar bekende wegen, zult u zeggen, vermits in Noordne- | |
[pagina 178]
| |
derland wel niemand in zijn hoofd zal halen de stofkennis opzettelijk te verwaarlozen bij de bestudering van de conservatieve dichters. Er wordt toch algemeen op gewezen, dat b.v. Da Costa de Europese crisis van 1840-1850, en ook Potgieter, op zich hebben laten inwerken? En inderdaad geen literairhistorische geschiedenis in het noorden of de innerlijke reflexie op het maatschappelijk-politieke, op het religieuse vlak wordt uitgangspunt, zoniet der beoordeling en waardering, dan zeker ter benadering van elke auteur! Hoe zou het anders kunnen, waar de beschouwingslust en -neiging van de eenling tot het Al in Nederland zo diep ingeworteld zit? Wij beproeven dan ook te laten aanvaarden, dat indien een ‘levenshouding’ voor de enen kan gelden als ingrediënt der appreciatie, bij de anderen, dat zijn wij dan, Vlamingen, de hoofdzakelijk exuberanten, de empirische d.w.z. aan den lijve gevoelde belevenis stof mag leveren tot literatuur tout court, vooral voor een bevolking, naar haar collectiviteit en in haar eenlingen, geestelijk en cultureel en naar de taalbeheersing vooral toen zo achterlijk als de onze. Er is inderdaad te overwegen of het esthetische oordeel van onze, ten opzichte van het midden van de 19-de eeuw beter gesitueerde en ook beter onderwezen, generaties van 1900 precies niet té lang, niet al té eenzijdig heeft nagewogen, zodat wij het beeld van onze letteren naar de stof hebben verwrongen, om niet te zeggen uit schaamte hebben leeggeschud. Wanneer een betoog van prof. Bomhof thans - ten opzichte van de theorieën van Menno ter Braak - een kleine sensatie verwekt, omdat in de laatste decenniën zo sereen gecultiveerde waarden omzeggens worden ontheiligd, of althans op hun bruikbaarheidsgraad worden getest, dan wordt het ons heden nóg duidelijker, hoezeer het esthetische, alleszins gerechtvaardigde, oordeel van Van Nu en Straks en van al wat daar moest achter komen, tot dat van de jongste so wie so onverschilligen-voor-het-verleden toe - de aandacht heeft afgeleid van de kern van het oudere schrijversleven, dat haast geen besef had van kunst-in-potentie. Maar, wij wensen toch te waarschuwen tegen de veronderstelling als zouden wij, vergelijkenderwijze, de Vlaamse literatuur, over-romantisch als ze is, opnieuw willen binnenloodsen, ja binnensmokkelen, alleen om wille van haar stof in casu haar sociaal karakter, dat ze inderdaad heeft. De waarheid is immers, dat zij zich daar niet bij beperkt! Een keer de reflector op de volledige analyse van de stof ingesteld, wordt de Vlaamse romantiek een heus zij het dan tijdrovend studieobject. Het is b.v. niet moeilijk al onmiddellijk een zeer diep | |
[pagina 179]
| |
gefundeerd gevoelselement te ontdekken, als componente én als constante, dat - van het midden van het vierde decennium af (en zelfs daarvoor) tot over de eeuwwisseling heen - de ene auteur innerlijk en uiterlijk aan de andere bindt, onderling alvast de ‘kleinen’, omdat zij onvoorwaardelijk opgaan in de sterke menaisistische begoocheling, zodat zij leven, met zichzelf en met hun kartonnen helden, in een filosofische ambiance met haast zuiver evangelische grondslag, een ethisch comportement dat van uit de edelste romantiek direct voert tot een latere overgangsdichter van het gehalte van Prosper van Langendonck, met aan de lijn verbonden figuren als Lodewijk Gerrits, (Mulisch, hij kende het in Vlaanderen zo dikwijls aangeheven Tanchelinmotief!), als Zetternam, als Geiregat, als Mw. Courtmans, als Moyson, als Albijn van den Abeele, als A. de Vos, als Hector Plancquaert. Zeer zeker, wij treffen deze heren én vrouwen, elk naar het eigen temperament, meestal ook in de practische politiek aan om directer tot een betere, een rechtvaardiger, een zonniger wereld te komen dan het ’silence aux pauvres‘Ga naar voetnoot5 veronderstelt. Zwaar en zwart was de ellende van het midden van de negentiende eeuw, en tragisch is het einde verlopen. Welnu het blijft voor hen allen een democratisch recht, en dat voelen zij als hun kunstdrang, met hartstocht soms met bombarie, te getuigen. Wij zullen de artistieke tekortkomingen dan voor lief moeten nemen, en reeds tevreden zijn, zo zij karakters en hartstochten trachten op te roepen om de feiten van de geschiedenis uit te beelden, zij het dan in geen subtiel spel (om Stuiveling te parafraseren wanneer hij de Nederlandse situatie karakteriseert)Ga naar voetnoot6. Zij vragen ook niet naar helden, beweert Peter Frans Van Kerckhoven, de heraut, want elk individu, hoe zwijgzaam ook, ís held. Het is maar de vraag of de stof belangrijk is, verscheiden en vooral revelerend, of zij geplukt is uit het leven van de auteur-zelf als kroongetuige, of stamt uit zijn omgeving. Onmiddellijk dringt de deductie zich op, of de logische ontwikkeling van het realisme uit de hoogromantiek haar stimulans soms niet gevonden heeft in een soort van belijdenisliteratuur, ontstaan in harde, vaak vroegrijpe jaren of anderszins. Is de onbeholpen verbolgenheid niet het onontwijkbaar element geweest van de oprechtheid, van de overgave aan het onderwerp, van de geteelde complexen? Hoe anders zullen wij Berthold Brecht nú verklaren? Het komt ons voor dat het de moeite zou lonen op de ontdekking | |
[pagina 180]
| |
van bv. het zelfmoordthema uit te gaan, in functie van velerlei subsidiaire gedachten, want hoe onprettig om constateren ook, hierin blijken onze auteurs dan wel zeer sterk ‘tijdsgebonden’ te zijn - in weerwil van hun Godstrouw, wat niet altijd de kerkelijke obedientie impliceert. Onmidddellijk zij hierbij opgemerkt, dat dit aangrijpend motief in Vlaanderen een geheel ander uitzicht vertoont, dan het ‘spel’-element door de humor in het NoordenGa naar voetnoot7 of zelfs in de wereldliteratuur afgereageerd. Reeds elders mochten wij wijzen op het motief door b.v. Konstantijn Simillion bewerkt, waar hij een arbeider tot zelfmoord drijft, uit hoofde van gemoedskrenking door de patroon. Wij kunnen dan zeker onderzoeken of aanleiding en uitkomst in logische verhouding tot elkaar staan, maar anderzijds onderkennen wij in een bijdrage voor een pover Zondagsblad iets meer dan een eendagsvlieg, een spanning die de tijd, de periode pregnant illustreert. Aldus speelt de literatuur haar rol als ‘kenvorm’ - denk aan Huizinga - en is zij alvast niet te versmaden, want dit ‘gevalletje’ is er één, een ongebloemd, uit zeer vele, en van karakter, van tendentie zo men wil van geheel andere aard dan de aandrang die bij Zetternam bij herhaling opwelt in zijn roman Mynheer Luchtervelde of personaliter in diens briefwisseling. Deze zwarte horizont is lang niet afgezocht om de natuurlijke aandrang te onderscheiden van modezucht, door lectuur of gewoonweg thematologisch misbruik. Wij moeten ons evenwel niet voorstellen, dat de problemen steeds eenvoudig, of doorzichtig zullen zijn. In dit verband blijven b.v. de gevallen aan te wijzen van ‘overspel’, zoals Zetternam die brengt in Mynheer Luchtervelde en in zijn geheel ten onrechte vergeten roman met heel wat poëtische, ja impressionistische inslag Arnold de Droomer. In hoeverre zondigen de vrouwelijke echtgenoten voor de mensen, en in hoeverre voor God, niet in de intentie of verzuchting maar daadwerkelijk en in roes, echter, zonder consommatie van de verbintenis! Er moet over deze intrigues behoedzaam nagedacht worden, ontworpen twintig jaar vóór Busken Huet opspraak verwekte met Lidewyde, in acht genomen bovendien, dat ons ‘scenes’ bekend zijn geworden door onlangs in handen gekomen manuscripten van Zetternam, die als beschrijving van de prostitutie naar een direct inwerkend naturalisme zwemen. Dit bij de auteur die zichzelf karakteriseerde als toch maar ‘een man van overgang’, zeven jaar daarna reeds van het toneel verdwenen, uitgeput en ziek, noch vóór hij | |
[pagina 181]
| |
dertig was. Wij schrijven dan slechts 1855. Het is de vraag of hij het merkwaardig rapport van de heren X en Dr. Matthyssens over de prostitutie te Antwerpen heeft gekend, daterend van 1845. De themata, de feiten waarop de hele literatuur van de cruciale jaren 1845-1855 gebouwd is, en dit bij àlle auteurs, verdienen onze volledige zij het critische aandacht, willen wij hun scheppingen het volle pond der waardering waarborgen, want hun inzet is echter, levensechter, dan wij, langs de officiële geschiedenis van de letterkunde om, zijn gaan menen. Deze auteurs zijn onafhankelijker, durvender geesten dan wij vermoedden. Mogen wij niet wijzen op de aanvangsbladzijden uit Graef Hugo van Craenhove, waar het verweesde kind pathetisch uitroept twee vingeren van zijn hand veil te hebben, mocht het de kunst van het lezen maar beheersen?
Onnodig hier tot een onderzoek over te gaan van de verhouding auteur-publiek en van het potentiëel qua verwerking door het geestelijk ondervoede laatste. Alleen zouden wij er op bedacht moeten zijn te achterhalen op welke intellectuele of geestelijke bases romanschrijvers, dichters én toneelauteurs hun eigen - eruditie is te veel gezegd - weten of denken of aangenomen of oprecht beleden ideologie steunden. Al wijst Zetternam met enige verontwaardiging de leer van Malthus af, het probleem heeft zich in de families der armoede gesteld. Het is de vraag of hijzelf de naam van de socioloog in zijn handschrift schrapte, dan wel of zijn omgeving er hem toe overhaalde ten einde de verleiding tot kennismaking met de theorie te verkleinen, ja in te dijken. Anderzijds zal hij zich lovend op Jean Jacques beroepen in een tijd nadat Jean Jacques de Laet Jacques in Alfried had omgezet! Het is van belang te vernemen, dat de typisch ontwortelde, arme maar begaafde autodidact tijdens zijn onzalige niet af te wentelen legerdienst, zijn beschermer Jan van Beers vraagt zijn werken op te zenden: volumes van Victor Hugo (Notre-Dame de Paris), Byron (Manfred), Chateaubriand (Le génie du christianisme), Lamartine (Méditations, Mémoires), G. Sand ‘en eenige andere die gy kunt kiezen in myn bibliotheeksken’, want de majoor van zijn bataljon schenkt hem dwars door de revolutie heen de gelegenheid - toen, wie was die uitgelezen man? - zich af te zonderen en te studeren. Wat alles zeggen wil, dat de voor minderwaardige provinciaaltjes gescholdenen, lang niet buiten het Europees verkeer stonden, ook niet in dát arme Vlaanderen. Het is ontegensprekelijk boeiend, achter de schermen te geraken van het schouwspel, dat de negentiende eeuw voor ons heeft opge- | |
[pagina 182]
| |
voerd. Wij zijn daar thans pas aan toe! Derhalve zijn de pogingen te waarderen - de documenten zijn zeer schaars en de moed eer klein - om door licentie-verhandelingen, én te Gent, én te Leuven tot de kennis van werk en personen door te dringen, personen die in zoveel kampen, cenakels, kringen, vriendschappen en verbonden, Heilige of geen, jezuïtische of vrijmetselaars, ‘ongeachte’ of wel-geachte, naar het innerlijk - vergeten wij dat vooral niet, zij waren geladen - en naar het uiterlijk geconditioneerd zaten, terwijl alle werk nebenamtlich gepresteerd werdGa naar voetnoot8. Dat tot nog toe aan de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden band IX ontbroken heeft, is een logisch gevolg van een tekort aan onderzoek, aan monografies, zodat de synthese, equivalent van De Vooys' werk, reeds klaargekomen in 1948, vooralsnog alleen moest blijven staan. Zullen wij er op wijzen, dat diezelfde Prof. De Vooys reeds in 1912, precies vóór een halve eeuw, te voorschijn kwam met zijn verhandeling over het sociale thema in de Noordnederlandse literatuur en het slechts bracht tot een paar Vlaamse voorbeelden, toen Vlaanderen hetzij in de roes van de romantische opwinding bleef steken, (kijk aan: 1912, 100ste verjaring van Consciences geboorte), hetzij een beetje verwaand, het verleden gewoonweg als literair onbruikbaar verketterde. Men schaamde er zich ook voor, omdat de vorm, omdat de verklanking van wat de bloedeigen mensen destijds aangegrepen had - let wel aangegrepen - inderdaad zo stuntelig was, daar waar Noordnederland met een haast voorbeeldige beheersing van het taalinstrument en ook geschoold, zijn problemen van goed en kwaad, naar verhouding aan kon en een Vosmaer en een Huet naast Zetternam en een Simon Gorter naast Rooses kon plaatsen, althans afgaande op de geboortejaren. Deze parallel der onverbiddelijkheid doet dromen en knarsetanden, maar elk land heeft zijn noodlot - voor een gedeelte, zegt de historische wet - zelf gezocht. Wij betalen, en lieten ondertussen na het passende onderzoek in te stellen. Wij wensen dan hier op de vraag: ‘zullen wij de Vlaamse romantiek maar afschrijven’ openhartig de stelling te poneren, neen! om aan de hand van een vluchtig onderzoek van zekere parallelle of verhoudingsverschijnselen en van een enkel, maar hoe typisch geval als | |
[pagina 183]
| |
voorbeeld te komen tot een appel om waardering van prestaties, om een bede tot persoonlijk en collectief enkwest van feiten, levens en werken, bij de bronnen, en wel heel in het bijzonder in functie van de Europese problematiek dier zo bewogen dagen.
Gaan wij tot de parallellen, waardoor het gebeuren kan dat wij elkander beter leren zien; met dien verstande evenwel, dat wij op slag bereid zijn, wij Vlamingen, steeds of toch veelal een voorsprong in tijd te aanvaarden geldend voor het noorden. Wanneer De Gids in 1837 zij werking begint, dan hoeven wij te wachten tot de Nederlandsche Kunst- en Dichthalle dit soort van literaire voorlichting van hogere standing opneemt: er liggen haast vijftig jaar tussen want De Noordstar (1840) mogen wij niet als een evenknie van De Gids beschouwen, hoezeer de scheppingsdrang van het Brabants Vlaanderen er ook uit spreekt. Ook de latere tijdschriften komen nog niet in aanmerking voor het onderzoek der horizonten. Dicht Helmers in 1812 zijn Hollandsche Natie, dan wachten wij tot in 1838 op De Leeuw van Vlaenderen van Conscience, in prozavorm; een kwart eeuw later dan Holland ontwaakt het eigen nationaal besef. Klinkt het supreem verzamelen onder Wien Neerlands bloed in 1816 op, De Vlaemsche Leeuw wordt mondgemeen in 1847, na meer dan dertig jaar. Deze feiten mogen niet onderschat worden, als mijlpaal, als exponent der dingen, want als Tollens, in 1850, een volkshulde in ontvangst te nemen heeft - hij die zijn veelschrijverij betreurde -, dan valt Conscience dergelijke eer pas in 1881 te beurt, hem, die zichzelf wel eens als een broodschrijver bestempelde. Steeds is er dat verschil van een generatie voor wat wij, met De Vooys, de ‘officiële letterkunde’ zouden kunnen heten. In dàt licht zijn wij gehouden de ontluiking van het literaire leven in Zuidnederland te beschouwen, dikwijls toch, maar zeker niet om overal, in alles deze polariteit te ontwaren. Zij speelt echter haar onverbiddelijke rol, Guido Gezelle ten spijt, die dan toch maar opstaat, wanneer de tijd al 1858/1859 aanwijst.
Niet waar: hoe komt Nederland, geteeld in familietraditie, niet reeds los vóór 1815, met een markante productie, waar wij vrij lang na 1830, zonder generatiewil, door loslopende elementen, self made men - waar schuilen de wortels? - onze kansen moeten zien verdedigen. En het is pas wanneer het laatste kwartaal van de 19de eeuw wordt ingezet, 1876, dat wij - Noord en Zuid samen - tot besef van nationale mogelijkheden zullen komen en tot inzicht van de in 1830 verloren kansen. De getormenteerde Busken Huet zal pleiten voor een wedergeboorte en de Vlaamse partner zal Rooses, de koele, heten. Maar | |
[pagina 184]
| |
ook dàt, deze pacificatie-drang, ligt ver buiten de jaren van de volle romantiek. Keren wij op onze stappen terug. Gaat het om het revolutiejaar 1848, dan zien wij de Vlamingen, met lied en daad, rond de Belgische troon samenlopen, net zoals de Noordnederlanders dit gedaan hadden toen de Belgische opstand losbrak in 1830. Wij moeten op dat ritme der feiten eens verder nadenken om de curven der letterkunden te interpreteren en in beide de gelijkwaardige aanleidingen te ontdekken tot inspiratie in het Noorden of tot afreactie in het Zuiden. Alleen doen wij er goed aan tot beter begrip van het werk er bij te bedenken, dat een Leeuw van Vlaenderen de weergave wordt van een strijd, die de auteur, als individu, verbeten voor zichzelf uitvecht, zoals Zetternam voor zichzelf manifesteert en Gerrits een oordeel strijkt over eigen tijd, al drukt hij zich uit, in 1847, let wel 1847, in pre-revolutionaire, anti-clericale verhoudingen van 1788. Brengt hij niet de problemen te berde van de absolute vorst - in De Godverzaker - om zelf in het reine te komen met zijn politieke houding? Zouden wij heden, tijdsgetrouw, de namen en werken en typen opsommen die het Noorden karakteriseren en deze, ook in direct tijdsverband, tegenover de zeker minder talrijke van het Zuiden stellen, wij zouden pas voorgoed ervaren hoe weinig bewerktuigd de Vlaamse geesten, hoe weinig lenig - dat vooral! - zij zich voordoen. Zeer zeker het heeft vooral ontbroken aan directe emulatie, en wellicht kunnen wij nooit voldoende betreuren, dat het contact Potgieter-Willems na 1830 zo snel als het ware verbroken is geworden. Draagt Bakhuizen hier de schuld, die wel een Waals, haast proletarisch, katholiek meisje erkennen wilde, doch het katholieke Vlaanderen niet begreep?’ In dit verband, maar als antithese, moet aangehaald worden, dat een nederig schoolmeester als Michiel van der Voort, onmiddellijk na de uitroeiing van de Belgische ‘Nuts’-kernen - vreedzaam en met geweld -, de continuïteit met Nederland naar de geest kordaat terug opneemt en het werk van het ‘Nut’ tot voorbeeld stelt, zodanig wel, dat het ‘Willemsfonds‘ daarna, in 1851, naar het ‘Nut-voorbeeld’ teruggrijpt, om in 1864 ook de ’Ligue de l'Enseignement‘ te Brussel en de Franklin-kernen te Luik te bevruchten.
Al deze facetten mogen bij een beoordeling van de Vlaamse letteren niet verwaarloosd worden. Er werken tientallen van onderstromingen in de scharen die zich, geestelijk getooid en materieel gebonden, niet veruiterlijken kunnen, maar die voor zichzelf zoveel bewijzen zijn van een intense gedachtenwereld of zelfs dadendrang. Verwijst De Vooys in verband met J.J. Cremer (zo dikwerf bij Conscience | |
[pagina 185]
| |
vergeleken) naar Engelse invloeden (Dickens, Mrs. Gaskeil, Kingsley), wij mogen ons niet ontveinzen, dat in België àndere, zuiderse krachten dan, zeer diep hebben ingewerkt, onmiddellijk na 1830 reeds. Namen als die van Ducpétiaux, de Laveleye bepalen de stromingen en inwerkingen, en naar gelang van het temperament van de eenling krijgt diens roman, diens vers, diens toneelspel een christen-democratische tint, of een rationalistische materialistische tendenz en dan heel wat vroeger, en ook in hoger frequentie, dan in Nederland! Deze constatatie houdt niet enkel een direct verband met de Franse, zelfs politieke invloedssfeer (denk aan Ça ira en 't Zal wel gaan), maar ook met de aard van de constante van het geestes- en cultuurleven in de zuidelijke provinciën sedert eeuwen. Maken wij een moderne vergelijking: reeds vóór tien jaar mochten wij constateren dat een Daniël-Rops, te Breda, een groter voetje in huis had, in de originele versie dan in het noordelijke noorden. Op dezelfde wei aten onze romantiekers, die Frans lazen, gulziger aan Franse ruiven, met bijzondere gangen als het moest, gereserveerd aan Sue, gezwegen van de demoiselles geëleveerd in de Franse kloosters. Wij vergeten toch niet, dat een Sleeckx, een Zetternam in hun jongste jaren - en wie nog niet? - beslist Frans gericht waren? Komen wij in het zuiden tot een zinnelijker, tot en luidruchtiger ook oppervlakkiger leven, tot een spontaner doen en laten, het noorden laat zijn bezieling ontstaan uit de idee, dicht en composeert in abstracter wijze, en uit zich dan eventueel óf bitter óf kiest de humor als toeverlaat. Wij leggen ‘andere gewaden’ aan. De parallellen, de tegenstellingen, de verhoudingen opsporen in onze letteren over de toch wel artificiële demarcatielijn heen die onze landen meer dan politiek scheidt, levert grote winsten op zo men bereid is in de atmosfeer der tijden onder te gaan. Maar geldt ook dat niet voor de zeventiende en voor de achttiende eeuwen? De Sniedersen, en dan de polemistische aanvaardbare August Snieders in het bijzonder, stellen tegenover de eer brutale De Geyter, het komt in essentie neer op de oppositie die Schaepman aan Multatuli bindt. Alleen kent Nederland de componenten van het oeuvre van zijn denkende literatoren en moet Vlaanderen blijven uitzien naar de analyse van de geest van b.v. een Snellaert, de man die zich zo vroeg interesseerde voor de ‘Burschenschaft’ van b.v. een Büchner; of naar de dissectie van De Laets werkelijke inborst - wellicht de meest enigmatische maar niet de minst knappe persoonlijkheid in onze rangen -; naar de peiling van Vleeschouwers ‘Reinaert’- en ‘Faust’-eruditie; naar het | |
[pagina 186]
| |
psychologisch portret van een zwevende zeer amoureuse Hendrickx, naar een etsing van het beweeglijk misschien onvatbaar portret van een onervaren Gerrits, naar de soliede, maar koude eruditie van een ontzaglijke Rooses. Wat weten wij al met al van de groepen of stamtafels in vergelijking tot wat de Nederlanden kunnen verhalen van hun cenakels? Zijn wij - borgers in den estaminé, óók tijdens de romantiek! - in de groepering vergankelijker, van een meer uitgaande Franse aard dan de Nederlander-van-de-huiskring, à la De Genestet van het ‘stoomend fluitje’ bij winteravond? En hoe komen dan Noord en Zuid over de grenzen heen tot een vergelijk? Thym met Gezelle, Multatuli met De Geyter - à propos hoe kwam Karel Versnaeyen uit West-Vlaanderen in het bezit van Multatuli's eerste bloemlezing met een persoonlijke opdracht nog wel? Is niet merkwaardig dat een onaanzienlijke De Cort de uitgever Leopold kon winnen voor een introductie van Gezelle in Noordnederland, zoveel jaren vooraleer Pol de Mont de dichter voorstelde? Aan de rand van de letterwereld kennen wij het bedrijf van de Congressen, zeer zeker (cf. Catharina ter Haar), en hoe een bepaalde, maar zeer éénzijdige osmose, haar vruchten droeg, doch er moet, bij alle beleefd gevoerde onverschilligheid wel iets meer geweest zijn dan dat, b.v. tussen Van Hall en De Mont, zoals in de muziekwereld een innige vriendschap heeft bestaan tussen Nicolaï en Benoit. Maar, wij constateren het opnieuw, dan legt de volbloed romantiek de allerlaatste lootjes en is Zetternam dertig jaar dood. Wel, met enig opzet alluderen wij op de verstandhouding van iets later dan de ‘bloeiperiode’ van de romantiek, omdat wij wensen te laten aanvoelen, dat wàt wij weten een voorperiode móet gehad hebben. Hoe anders duiken in het Noorden verzen op in albums, verzen van Snieders en nemen maandbladen van burgerlijken huize bijdragen op van Zetternam, van Sleeckx? Ook hier is aan voorbereidend kleinwerk nog wel iets te doen, al ware het maar door de verbindingswegen, te ontdekken, ontstaan uit een zekere waardering, die algemener is dan deze van Messchert voor Theodoor van Rijswijck. Wij verhelen derhalve niet, dat wij met uitzonderlijk genoegen het feit constateerden van Prof. Asselbergs' bevindingen, voortkomende van zijn nuchtere rekensommetjes aan de hand van geduldig doorbladerd oud goed. In de ‘inleiding’ tot zijn Vlamingen integreert hij Zuidnederland in het grootnederlands bestel. Hij wijst dan op de publicatie van Spectators met en zonder c (1842-1849), brengt zeer terecht in herinnering dat Dietsche Warande in 1855 elf Belgische, | |
[pagina 187]
| |
Vlaamse medewerkers telde, verschillenden natuurlijk heel sporadisch. Het nalezen van Catharina ter Haar en van Vercammen zal zeker nog bruikbare elementen opleveren, maar van een intense osmose is tot 1855 geen sprake. De beïnvloeding is verre van actief. Aan een practisch ‘gedeeld domein’ gesteund op werkelijkheidszin dacht niemand. De intense aandacht lag elders. Toen leverden de interne Belgische verhoudingen de problemen op en was de osmose tussen francofonen en flaminganten nog ongerept (cf. Revue trimestrielle). Er dient gelet te worden op de inwerking van niemand minder dan De Coster. Waar haalde hij zijn Smeeken Smee; beoefende hij werkelijk het Nederlands, of bracht hij het niet verder dan de kennis van een ’flamand usuel‘? De controverse Westerlinck-Gerlo op dit stuk vraagt naar een besluit. Het is een wereld vol verrassingen! Want willen wij uit één en ander afleiden dat de zuidelijke literatuur toch zó origineel is geweest, dat zij door bepaalde aspecten - gezwegen van Conscience en Van Beers - Nederland boeide of intrigeerde, wij durven de stelling daarom niet verdedigen dat zij voornaam was, want het karakter van de originaliteit is beslist aan het Noorden toe te kennen. Het volstaat immers in de groeiende dagbladpers aantekening te houden van de feuilletons om, dwars door de romantiek heen, te constateren hoe weinig oorspronkelijk werk, hoe schaars de eigen reisindrukken zijn, hoe banaal de stof. Maar het worde herhaald... de verrassingen zijn niet uitgesloten, en de publicatie van Graef Hugo van Craenhove van Conscience in Vlaemsch België, eerste dagblad (1844), stelt met zijn inzet over het wonder van het lezen een daad, een vertrek, even zo merkwaardig als een paar jaar later het spontaan opduiken van Beecher Stowes Negerhut van Oom Tom, zeer kort na de originele versie, en dit als premieboek bij een dagbladabonnement, alsmede het feit, dat Zetternam de publicatie van Een slaef in De Broedermin moet afgelasten omdat zijn ‘vertaling’ wat al te dicht aanleunt bij Sue's werk. Wij horen er dan ook niet meer van. Het is waar, wij zouden er goed aan doen onze auteurs eindelijk aan de werktafel te gaan betrappen en zelfs, stoutweg op de handen te kijken, al dan niet om ze met hun ogen op eens anders teksten te vinden. Het komt er voor ons op aan hun geesten te stofferen, want de nazaten hebben hun het verwijt toegestuurd leeghoofden te zijn geweest. En dat is beslist fout. Zo stellen wij dan ook de vraag: wanneer precies drong de fragmentair dikwijls vertaalde Andersen door? Bleef Duitslands invloed beperkt tot de genoeglijkheid van Zschokke | |
[pagina 188]
| |
en Auerbach, en hoe verhouden Nederland en België zich tot elkander? Van een rebel als Silvio Pellico, waar staan zijn ‘gevangenissen’ het eerst aangemerkt? Wij zullen het grote woord, dat comparatisme heet, vermijden, maar wel benieuwd zijn naar de uitslag van een onderzoek naar de inwerking van de Europese figuren: von Goethe, Schiller, Hugo, Chateaubriand, Lamartine, Byron, Sand. Problemen blijven aldus gesteld, al werd Rousseau reeds onderzocht. Dit soort van cultuurgeschiedenis kent nog enorme leemten, en zolang deze niet gevuld zijn, hebben wij - dat is onze innige overtuiging - niet het recht een oordeel te strijken over het geestelijk potentieel van onze voorgangers. Wij hoeven ons niet te verhovaardigen over onze eigen posities, zoveel gemakkelijker bezet. Wij hoeven de riemen te testen, waarmede het niet zo ver verleden. heeft moeten roeien in een tijd van quasi algemeen analfabetisme, en toen de stelregel luidde voor de begenadigden, dat zij te schrijven hadden voor wie zich amper konden realiseren, wat zij lazen! Onze auteurs, de meesten, het is niet te loochenen, hebben geschreven onder hun eigen maat. Wat voor velen in Nederland niet waar en niet nodig was, wat evenmin vereist werd van de Belgische francofone auteurs, die hun burgerspubliek gereed wisten zitten, tot in de Vlaamse steden toe, zelfs tot in de stadjes met verzetskernen, tot op de kasteeltjes, overgebleven uit de zestiende eeuw. Nog zelfs een Maurits Sabbe zal daarvoor de bewijzen brengen in de 20ste eeuw door zijn Kwartet der Jacobijnen. Neen, de situatie van de gevenden tegenover deze van de nemenden is niet zo eenvoudig en wanneer de literatuur er wordt op nagekeken, dan klinkt het thema van de geestelijke armoede, naast deze van de physieke mens, als eenling of als collectiviteit, zeer dikwijls door, niet het minst in functie van de misdadigheid. Er is voor Vlaanderen voor gene jaren geen ontsnappen aan: zo bij de nemenden, als bij de gevenden, zo bij de consumenten als bij de producenten klinkt de sociale tendens, vooral in het prozawerk, sterk door. Prof. StuivelingGa naar voetnoot9 zal het hebben over een ‘aangrijpende feitelijke inhoud’ bij Snieders, bij Sleeckx, bij Vrouwe Courtmans, en als dan Cremers werk van 1863 als symptoom van belang wordt geacht, hoezeer zal Peter Frans van Kerckhovens Jaep of Een arm huisgezin, met alle bombarie en al het worstelen met de materie, dan niet mogen meetellen, vermits het dateert van 1843, zijnde twee decen- | |
[pagina 189]
| |
niën vroeger - wij zwijgen nog over de aangelegenheden van het magnetismus, enz. Deze vergelijking herinnert ons aan een student van Nijmegen; die kwam vóór enkele jaren enkele pijltjes sociaal verzet in België, vergelijkender wijze, ophalen om zijn proefwerk met Nederlands objectief, na Saalborn, te stofferen. Hij moest vrij snel tot de ontdekking komen, dat hij deze bijstelling voor zijn proefwerk maar zou laten vallen, wilde hij er niet toe gedwongen worden zijn hele werk opnieuw op het getouw te zetten. Op zoveel pregnante antecedenten stootte hij, zoveel zwarte armoede kwam hem tegemoet, zoveel oneerbiedige opstandigheid en ontaarding zelfs uit niet vermoede hoeken van religieuze volgzaamheid. Maar, wij konden hem ook niet voldoende voorlichten, te exemplatorisch was onze greep in deze korf. Eisen wij aldus een prioriteit op? Wel neen! Nederland kende zijn maatschappelijke nood, zij het niet van industriële aard en Potgieter en Tollens kwamen hun meewaren aanbieden. Dagtekent Multatuli's arbeidersbudget niet uit de jaren, toen De Laveleye zijn wet formuleerde over de eisen van het groot getal? Heel Europa werkte, óf werkte niet, onder de maatschappelijke druk. Maar het is de vraag voor het Vlaamse land of het niet voorbestemd was door die druk, geconditioneerd door de industrie en open liggend voor Frankrijk, om eer, in zijn sociaal meerderen, de bekoring te hebben ondergaan van Béranger b.v. dan het Noorden. Potgieter, ongetwijfeld, was mans genoeg om de chansonnier zelf te ontdekken, maar zou het zo vreemd klinken te veronderstellen dat hij die naam ook al vroeger had gehoord, bij jan Frans Willems namelijk, die de chansons zo heerlijk en diep wist te debiteren? Voor zover de parallellen, verhoudingen en dies meer, welke wij in het licht van de Vlaamse romantiek wensten aan te raken, om thans, zoals wij beloofden met één enkel concreet voorbeeld te peilen naar de intrensieke betekenis van één enkel auteur. Het zou een uiteenzetting op zichzelf moeten worden, maar wij zullen ons beperken: het geval wordt slechts exemplatief aangevoerd, omdat het door leven én werk samen zo in-symptomatisch is als het geval Multatuli in het Noorden; en niet door leven en werk alleen, ook door de omgeving, de maatschappij, de politiek. Zetternam-met-de-raadselachtige-naam, en diens geremde artisticiteit vormt een subliem exponent voor de jaren 1845-1855, waarvan Noordnederland, precies voor die periode, het equivalent niet kan aanbieden. In tien levensjaren is het probleem gesteld en vergaan. | |
[pagina 190]
| |
Zetternam is een tot proleet geworden burger, een verontwaardigd rebel, geen socialist, nog minder Marxist noch travaillist, ook al rekenen de meest linksen hem tot de hunnen. Wel heeft hij, persoonlijk, met de maatschappij van die dagen een rekening te vereffenen, zij het op een geheel andere wijze dan zijn opvolger in de rebellie Emil Moyson, die zijn strijd met de maatschappij (en zijn stiefmoeder!) leverde, omdat hij gebiologeerd was door zijn gehechtheid aan een ouderlijke partner, die hij nooit gekend heeft. Moyson treedt uit de goede Gentse burgerstand op het ogenblik dat Zetternam sterft, zodat de continuïteit van diens tienjarig verzet gewaarborgd wordt, maar dan op veel organisatorischer gronden dan bij Zetternam, die van een ‘arbeiders aller landen, verenigt u’ niet wilde weten. Zetternam, als franskiljon begonnen, klaagt de maatschappij aan in haar economisch-sociale machthebbers, in haar staatspolitici, in haar taaldwang, maar hij houdt een soort van humaan idealisme in zich veilig geborgen. Geëxalteerd kan hij zijn, ook driftig, daarom is hij niet redeloos. Wellicht veroudert hij naar de mentaliteit - onder de greep van het leven - vrij snel, zodat hij gaandeweg enigszins conformistisch wordt, (maar zonder er zijn artisticiteit bij in te schieten) bereid als hij is door een kritiek op het gevangeniswezen heen uitwijkelingen voor Amerika te ronselen, in welk land men zonder twijfel goed wordt als mens. Heeft men het ginds, materieel, niet zoveel beter? Zetternams ziel hunkert in werkelijkheid naar beschaving, naar hogere waarden: getuige onze eerste, zij het beknopte kunstgeschiedenis die hij, geheel op zijn eentje, maar treffend delicaat en origineel, klaar krijgt. Dat is het drama bij deze bewust uitverkorene: hij weet dat elke cultuurdrang onzin is, zo de materiële welstand ontbreekt, en dus ijvert hij simultaan én voor een betere, én voor een schonere wereld! Maar, als hij zijn decorateursambacht verlaat om voor goed publicist te worden en ronselaar over 's Heren wegen voor de pas gestichte De Vlaemsche School, begeven zijn krachten. Terwijl hij, zonder enig geld, in een barre fabruari 1855 te voet door Oost-Vlaanderen, van Aalst naar Ninove trekt, verwijt hij Pieter Génard in een brief bitter, maar openhartig, dat zij, de bourgeois en bureaucraten, hem als knechtje laten ploeteren, waar zij warm achter de kachel gezeten zijn. Het verwijt is juist en treffend: hij sterft enkele maanden later. Coopman en ScharpéGa naar voetnoot10 karakteriseren hem als behept met een | |
[pagina 191]
| |
‘aangeboren naargeestigheid’. Andermaal zijn wij weinig geneigd met dit oordeel vrede te nemen, want wie zou, er aan twijfelend of men wel degelijk zijns vaders kind isGa naar voetnoot11, en zo tóch dan misschien de erfelijke belasting voelend, die wegen kan op een zoon wiens vader, Judocus Diricksens, als klerk, in 1824, de stadskas voor 40.000 gulden bestolen heeft, wie zou goed gemutst blijven, wanneer die vader in oorsprong van goeden huize - al dan niet onrechtvaardig bestraft: het is een probleem! -, eens uit de gevangenis ontslagen, alleen met broer naar Brussel trekt en daar zelfmoord pleegt? De opstapeling van rampspoed - en wij zwijgen dan over al het persoonlijke jammer, begeleidende verschijnselen van een niet-beteugeld jongelingsleven en van een soldatentijd dwars door de revolutie van 1848 heen, over al de zware ontberingen; wij zwijgen over heel de Hetze, zo minnetjes, die Zetternam, bevreesd voor zijns vaders naam, moet ondergaan vanwege de groep Sleeckx-Ecrevisse-Vandevelde, omdat hij Conscience niet verloochent. Dat alles maakt hem dol van woede. Beledigen zij hem, de Habenichts, niet in de keuze van zijn pseudoniem bovendien, zodat hij moet reageren met het vrijgeven van zijn anonymaat! Een smerigheidje van de lettervrienden. Geen wonder dat het oeuvre van Zetternam haast geheel in het teken staat van een niet te overwinnen miserabilisme, waar het algemeen Europese, Belgische en Vlaamse economische klimaat toch ook een donker uitzicht aanbiedt. Zetternams palet, hij bekent het zelf in zijn belijdenisbrieven aan Jan van Beers, de zoete, burgerlijke vriend, kent niets dan donkere kleuren, veel donkerder dan Jos van den Branden ons in 1879 in de levensbeschrijving heeft laten verstaan! Hoort Zetternam naar de factuur van zijn zinsbouw, en naar de tonaliteit van zijn stijlfiguren volkomen thuis in de romantiek van de onbeholpenheid, hij is oprecht, maar meer dan dat, hij weet zich bij wijlen aan deze greep te ontwringen, om rauw en nuchter, zonder de beheersing van een geschoolde Sleeckx, deze in de dialoog voorbij te streven en wel zeer zeker de naturalistische kant uit te gaan onder meer, - wij wezen er op en het is merkwaardig - in enkele passages van Mynheer Luchtervelde, welke evenwel niet in de gedrukte tekst voorkomen! Wij moeten er o.a. niet aan twijfelen, dat hij het probleem van de syfilis aandurft, al laat hij de term-zelf achterwege. Wij weten het nu immers: bij al zijn ijver - hij werd verteerd door | |
[pagina 192]
| |
bestaansdrift -, bij al zijn kaleïdoscopisch doen en zwerven, herschreef hij ongemeen vlot - ongecontroleerd ook en zonder een poging om iets of wat eerbied op te brengen voor syntaxis en al wat hinderend werken kan, zijn romans en artikelen. Rusteloos schreef hij die geen thuis had, overal. b.v. in één of ander café te Gent, terwijl zijn moeder, uit verveling op bank of stoel, naast hem sliep, na een duchtig sermoen. Wij handelen zeker niet naar zijn zin, wanneer wij hem op een afstand van meer dan een eeuw zouden gaan beklagen. Zetternam wenst geen aanspraak te maken op ons medelijden, vermits hij het leven so wie so aanvaardt. Alleen, hij zal er - en dat in naam van de gemeenschap - tegen vechten met al de middelen waarover in een troosteloze tijd het individu beschikt. Typisch is dan hoe het thema van de persoonlijke moed hem keer op keer behekst, of het nu over ‘Vlaamsche Beschaving’ gaat in het algemeen, of over zichzelf om de draagkracht van Mynheer Luchtervelde op zich te nemen. Naar de overlevering het wil, zouden ook zijn laatste woorden geweest zijn: ‘Moed? Ja ik heb moed’ en zo baart het geen verwondering dat hij zijn meisje het verwijt toestuurt hun onwettig kind - het eerste - niet aan de openbare liefdadigheid te hebben afgestaan, waar het wicht allicht te eten zou hebben gehad en gespaard zou zijn geworden voor het lot van zoveel arbeiderskinderen: de prostitutie. Ook hierin is hij de realist, die de maatschappij vlak in de ogen kijkt en haar opvordert haar plichten op zich te nemen, want hij kan niet inzien dat de dompelaars geen recht zouden hebben op eigen uitleven, al is dan ook ‘het huwelijk de zelfmoord der artisten’. Huwelijk waarbij getuigen zullen zijn H. Conscience en Harry Peeters.
In bestaan en werk van Zetternam vinden wij de problemen aan elkaar gekoppeld, en daar waar deze hem tot voor het Opperwezen voeren, zal hij niet tot verloochening overgaan, maar met oprechtheid betogen hoe zwaar het leven is, en allicht zal hij dan zonder jammeren overschakelen op een individuele heldencultus. Het aanschouwen van een Columbus van Nicaise de Keyser (1852) is hem voldoende om uit te varen: ‘Ja, Columbus, ge waert in de hersens geraekt zoo wel als al die, welke in hun genie middelen zoeken om eene menschheid wel te doen, die om hare domme ondankbaerheid geene weldaden verdient’. Zo beschouwd behoort de mens en de artiest Zetternam tot de pessimisten die zich niet kunnen weerhouden onverpoosd voort te doen. En dit niet zonder ambitie, evenwel zonder hovaardigheid. | |
[pagina 193]
| |
Zulke houding is te beschouwen als een uitvloeisel van een bijzonder soort van determinisme, van onontwijkbaarheid der dingen. Is het daarom dat de auteur van de Nederlandsche Schilderschool - wij tekenen aan: toen reeds Nederlandse! - zeer bewogen bij het leven van Memling blijft stilstaan en met een korte karakteristiek ook het lot van Karel de Stoute te Nancy gedenkt, in wiens gevolg de schilder zou vertoefd hebben? Wij treffen Zetternam, zeer dikwijls - doorheen zijn werk - aan met bepaalde zeer duidelijk gestelde vragen op de lippen, welke hij ook oprecht, als realist, opbiecht. Nog jong, in de Tooverdoos, getuigt hij dat ‘het rampzalig iets dat wij leven noemen de ongelukkigen vervolgt, voor welk het nietsbestaen een heil zoude zyn’. En telkens weer voelen wij hoe de auteur - en door hem de mens - zich beweegt op de grenzen van leven en eeuwigheid, om verzoend te worden met het leven, langs, zoals hij het zegt, een ‘verlichte godsdienstigheid’ om, ontbloot van alle overdryving, van ydele woordenprael’. Aldus worden de ‘godsdienstige zielen voldaen’ zonder de andere door onverdraagzaamheid ‘te stuiten’. Het zijn woorden van een vijfentwintigjarige te Gent in 1850/51, juist als te Antwerpen alle overtuigingen door elkaar worden geschud, een revolutie als die van 1848 Dominicus Sleeckx tot vrijzinnige heeft gemaakt, tot vrijzinnige nog niet geheel los van het geloof. Wordt, zoals wij bij de aanvang zegden, Zetternam enig voortbestaan als schrijvend kunstenaar betwist uit hoofde van vorm, taal en stijl, dan blijven, ‘archeologisch’ zo men wil, zijn inhoud en zijn stof over, waarvan wij hier een paar stalen trokken in onmiddellijk verband met zijn eigenste, zeer zuivere ik. En dan moge uit de kritieken van zijn tijdgenoten blijken, dat men hem niet steeds heeft kunnen volgen. Merkwaardig is - bijna zo interessant als wanneer J. Alfried de Laet zich rond 1838 over Rusland uitte - hoe hij aanstipt dat het zijn held, Bernhard, de Laet, ontgaat dat het kapitaal in de loop van de tijd van hand verandert, maar toch intuïtief gevoelt dat het privé-kapitalisme vervangen wordt door de administratie, d.w.z. door een stel ‘mensen’, waardoor het principe van de vrijheid nog meer zal verdrukt worden! Zetternam, die zich als auteur midden in het leven geplaatst wil zien en het recht van getuigen ook opvordert, met de hartstocht van de wanhoop, vervullend een gewetensplicht en dit als uitverkorene (niet van zijn klasse maar van de gemeenschap) rebel en vervormer, zal de kritiek in 1850 bezweren hem niet te belasteren door te beweren | |
[pagina 194]
| |
dat bij geweld predikt, vermits de ondervinding ‘ons’ geleerd heeft dat geweld een ‘onzeker’ middel is, al zal hij dan in Mynheer Luchtervelde, naar hij zegt, bij onlusten een ‘somber deuntje fluiten’ terwijl de waterketel op de kachel staat. Hierin gaat hij aan Moyson vooraf, die als ‘sentinelle perdue’, als voorvechter van een verloren zaak, slechts vrede nemen kan met de rol van een Artevelde, die aan het eind van de baan de dood weet staan. Wij houden het er dus voor, dat, zo ter eenre als ter andere zijde, enkele nuances, enkele retouches zijn aan te brengen aan het verschenen portret van onze Joost Jozef Diricksens, alias Zetternam. Al doende moge de sterkwaterplaat uit de vergeethoek worden gehaald. Op het eerste zicht zullen de wezenstrekken, door hun grijns, onsympathiek blijken te zijn, maar werd het wel eigentijdse portret door E. Dujardin niet posthuum met wrok belegd? Behoren de trekken niet een man toe, die in amper tien jaren een volledig leven heeft geleid; die voor elk van de werken van een artiest de keus van het onderwerp als het belangrijkste deel van de opvoeding beschouwd heeft, die woekerend met de hem karig toegemeten tijd het niet beneden zijn waardigheid heeft geacht, als vakman, nog een vakboekje te maken voor de ‘underminded’ decorateur, ook weer met een bepaald educatief ja cultureel inzicht? Even voor zijn dood zal hij in een pamflet de goegemeente vragen één enkel Vlaams boekje aan te wijzen, dat, veredelend op enig ambacht betrekking heeft, en dus als het ware opgevorderd door Jan Frans Willems' wekroep in 1841 ‘geestelijk voedsel moet er zijn’, levert hij zijn bijdrage, in welke tekst op verscheiden plaatsen op de eerlijkheid van de sieraadschilder gewezen wordt, op de integriteit van zijn bezigheid, want de leugen, het bedrog in het beroep is als het ware een zonde tegen de geest. Wat hem er niet van weerhoudt uit te roepen: ‘Wee den werkman, die een verfynde ziel heeft! wee hem, die zich heeft beschaefd’. En weer denkt hij aan zichzelf. Zo schommelt de kunstenaar-levensman pessimistisch tussen de polen van zijn geweten en van zijn temperament over en weer, gevangene van zijn tijd en van zijn omgeving, deelnemend - het staat te lezen in Mynheer Luchtervelde - aan ‘de worsteling des geestes tusschen godsdienst en goddeloosheid, tusschen vryheidszin en dwingelandy, tusschen volksbeschaving en verdrukking’, waaraan een gevoel van ‘wraaklust’ over geleden onrecht, zeker dat uitgaande van de collectiviteit, niet vreemd is. Het in zekere zin weinig ethisch, maar zo zaligmakend gevoel van de machteloze treedt inderdaad zeer dik- | |
[pagina 195]
| |
wijls, en doorzichtig, op in Zetternams werk. En zelfs, wanneer hij het woord niet bezigt, vloeit onder de huid het ressentiment. Zo treffen wij in een geschrapte passus van Mynheer Luchtervelde de uitroep van Rozeke aan ‘Ge weet niet wat het is arm te zyn als men ryk heeft geweest, maer dat is zoo bitter...’, waarin wij voor de zoveelste maal een autobiografisch detail in al zijn naaktheid herkennen. Immers wanneer ons voor een paar dagen als bij toeval de anonieme veilingscatalogus betreffende de verkoop van de goederen van vader Diricksens, (’serviteur infidel du receveur de la ville d'Anvers’ zegt een noot) in handen is gekomen, dan voelen wij zeer sterk de authentieke betekenis aan van haast élk Zetternamse woord. Op slag willen wij hem geloven waar hij zegt, dat hij ‘byna alle soorten van volksellende heeft gezien’ en kende hij bij geval een genre niet, dan scheept hij te Oostende in om mede te beleven hoe het de landverhuizers vergaat, die afvaren naar New Orleans. Thema voor een werk dat nooit geschreven geraakte, zodat wij niet meer mogen weten of hij ergens een ‘Dinska Bronska’ onder de schepelingen ontwaarde, zoals Karel van den Oever ons een Pools meisje, veel later, voorstelde.
Groot is wel de verleiding, om tot besluit, na te gaan in hoeverre Zetternam, steeds als type van zijn generatie, aan de tand des tijds, om het zo eens te zeggen, weerstand heeft geboden. Maar dat is thans een onderneming zonder zin, want om dat enigszins naar behoren te doen, zou moeten nagegaan worden hoe de tijden zich verhielden ook b.v. tegenover Peter Frans van Kerckhoven, zo onvolledig bekend en geanalyseerd als Zetternam - hij is toch veel meer dan de redacteur van De Noordstar van 1840? Welnu er moet erkend worden, dat de vroegere leemten in de geschiedschrijving b.v. bij Kalff, langsom meer gevuld geraken en dat tegenover de vroege Marnix Gysen een Frans Bastiaanse, in Nederland, een merkwaardige diagnose heeft gesteld, reeds in 1925, terwijl Eugeen de Bock ook na een vroegere lapidaire veroordeling van het geval Zetternam in zijn laatste analyses tot een diepergaande aanvoeling is gekomen. Knuvelder wijdt de auteur een waarderende passus, met een onderstreping van de niet, zoals voor Conscience, berustende mentaliteit van de romantiek. Het dichtst benadert Lissens het verschijnsel in een zo kort bestek als zijn handboek billijken kan. Het is alleen de vraag, waarom beide auteurs Zetternam aan Peter Frans van Kerckhoven laten voorafgaan, waar de laatste toch het recht kan opeisen de eerste sociale roman te hebben gelanceerd, tenzij beiden hebben willen onderstrepen, dat Zetternam, als ongelukskind der Goden, de palm der directheid moet | |
[pagina 196]
| |
toegewezen worden, al is Peter Frans - H. Lampo zal het getuigen - evenmin een onmondige. Maar het is waar: Van Kerckhoven heeft land gezien, heeft tien jaar langer dan Zetternam, die slechts mocht ‘rondtollen’ tussen Antwerpen en Gent en Brussel en wat Vlaamse legerstadjes, geleefd! Wij hebben trouwens het gevoel, dat een bibliografische lijst van attesten over Zetternam treffender zou uitvallen dan deze over Van Kerckhoven. De herdrukken van Zetternam, als exempel, vallen zelfs naar verhouding, voor Vlaanderen, niet karig uit. Maar toch is hij een vergeten kunstenaar! Al met al staan wij - zo de tekenen niet bedriegen - bij het begin van een nieuwe tijd van onderzoek, van herwaardering, met nieuwe methodes, met nuchtere criteria en met geheel andere objectieven. Wij zullen voorwaar geen literaire meesterwerken méér ontdekken dan onze voorgangers, maar het is quasi zeker dat wij door goed zoeken heel wat figuren nader tot ons zullen zien komen, die wij tot beter begrip van de tijd-zelf waarin zij als denkend wezen ageerden zullen moeten aanhoren als volwaardige getuigen. Als mensen. Staan wij aldus en per definitie op een niet-literair terrein, dan zal het oordeel ook ongemeen streng mogen zijn, maar wij zullen het a priori aanvaarden.
10/23 april 1962 Ger Schmook |
|