Spiegel der Letteren. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 2]Albert Verweys en P.N. van Eycks idealismeIn de rede die hij op 8 november 1935 uitsprak ‘ter aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de universiteit te Leiden’, verheugde P.N. van Eyck er zich over, dat de door Albert Verwey verlaten leerstoel van Nederlandse letterkunde aldaar opnieuw bekleed werd door een kunstenaar; hij zei voorts dat het zijn eerzucht zou zijn ‘naar een zodanige vervulling van zijn hoogleraarsplichten te streven, dat, na zijn heengaan, en mits de gewenste persoon beschikbaar was, de benoeming te Leiden, en voor de derde maal, van een dichter-criticus... als vanzelfsprekend beschouwd zou worden’Ga naar voetnoot1. Zijn rede was dan ook, zoniet een ’defence of poetry’, dan toch een verdediging, op het gebied van de literatuurwetenschap, van het dichterschap als aanvulling en voltooiing van het kritisch onderzoek. Deze stelling poneerde hij niet als een alleenstaand beginsel; hij leidde die af van een ruimere en algemeen geldende opvatting, volgens welke alle kennis pas volledig, en bijgevolg betrouwbaar wordt, wanneer de grenzen van het kritisch-analytisch denken overschreden worden en een beroep wordt gedaan op een supra-rationele kracht, die het beoordelende subject en het beoordeelde object in een ideële eenheid oplost. Wij treffen hier het anti-positivistische standpunt aan, dat de tweede generatie der Tachtigers, onder de impuls van Verwey, ingenomen heeft. Verwey en Van Eyck, zijn meest vooraanstaande discipel en opvolger aan de Leidse universiteit, verwerpen het positivisme, omdat dit uitsluitend belangstelling toont voor het positieve, d.i. het stoffelijk bepaalde, het vele, het algemene: de positivist heeft tot doel algemene wetten af te leiden uit het onderzoek van veelvoudige, door duidelijk aan te wijzen factoren bepaalde objecten. Wat bepaald is, mist vanzelfsprekend alle oorspronkelijkheid; het is zielloze materie, aan het streng oorzakelijk verband onderworpen. Hieruit volgt dat | |
[pagina 82]
| |
de positivistische wetenschapsmens de natuur als levenloos onderzoeksmateriaal beschouwt, waar hij niet de minste genegenheid voor voelt; integendeel, hij is des te meer geneigd er gevoelloos over te heersen, daar hij haar wetmatigheid heeft weten te doorgronden; alle geestelijke verhouding tussen subject en object blijft dan ook uit, zodat Verwey terecht van de ‘schraal-gerekte bloedeloosheid’Ga naar voetnoot2 der positivistische geleerden kan gewagen, die zelf aan scheppende kracht tekort schietend, onbekwaam zijn hun stof leven in te blazen. Wat de algemene wetten betreft waardoor de vele natuurverschijnselen tot een hecht geheel verbonden worden, ze staan slechts in voor de uiterlijke gestructureerdheid van de natuur, doch geenszins voor de innerlijke samenhang; krachtens de wet der oorzakelijkheid zijn alle afzonderlijke verschijnselen bepaald, bijgevolg niet los te denken van het wetmatig natuurverloop; hun ontbreekt de onbepaalde levenskracht waardoor de wetmatigheid zelf tot stand komt. Wegens haar onbepaald karakter hoort deze kracht niet tot de waarneembare wereld, terwijl de kennis ervan aan het analytisch denken ontsnapt. Het positivisme is hiermee tegelijk overwonnen. Deze stap ‘jenseits’ de empirische natuur, in wijsgerige bewoordingen uitgedrukt de ‘natura naturata’, hebben Verwey en. Van Eyck inderdaad gedaan. In aansluiting bij Fr. Nietzsche, die rond de eeuwwisseling in Nederland ingang vond, willen zij, naar het woord van Van Eyck, het leven ‘regenereren’, meteen de vrijheid en de scheppende persoonlijkheid in eer herstellen. Terwijl Nietzsche uitsluitend bezorgd is om de persoon in zijn strijd tegen de gelijkheidsideologieën die hem dreigen te verknechten en, door het accentueren der biologische waarden, de kloof tussen de zeldzame sterken en de massa der zwakken verbreedt, verwachten Verwey en Van Eyck van de levensregeneratie de bevrijding van de afzonderlijke persoonlijkheid en, tegelijk, een versterking der gemeenschapsbanden. De samenhang tussen de vrije geestelijke groei van de enkeling en de natuurlijke cohesie van de sociale groep waartoe hij behoort is alleen mogelijk, mits al het zijnde voortgestuwd wordt door een immanente middelpuntzoekende kracht. Het gaat hier feitelijk om een pantheïstische levensbeschouwing. Verwey ziet er echter tegen op deze kracht met het woord god aan te duiden, dat al te gemakkelijk het beeld van de transcendente | |
[pagina 83]
| |
christelijke God voor de geest oproept, die de positivisten verloochend hebben, en hij geenszins bereid is opnieuw in het leven te roepen. Het ‘Leven’ en de ‘Idee’ zijn de benamingen die in Verweys taal het vaakst voorkomen. Hij omschrijft het Leven als ‘de onstoffelijke wereld’Ga naar voetnoot3, of als ‘het Ene’Ga naar voetnoot4, en bepaalt het als zijnde ‘eeuwig in alle verandring’Ga naar voetnoot5; onder de Idee verstaat hij ‘die naar voren dringende kracht, die het wezen van enig leven is en die alleen in zijn vorm zichtbaar wordt’Ga naar voetnoot6. Van Eyck gebruikt ongeveer dezelfde terminologie; hij heeft het over de ‘Idee’ of de ‘Substantie’, die men, voegt hij er toegevend aan toe, ‘zo men haar volstrekt onrealistisch, d.i. onpersoonlijk denkt, de naam van God kan geven’Ga naar voetnoot7; zijn definitie luidt: ‘Onder de Idee of Substantie versta ik de eeuwige gemeenschap van alle ideeën in één opperste Idee, wier inhoud de Idealiteit zelve is’Ga naar voetnoot8. Uit deze definities kunnen wij afleiden, dat de Idee het verborgen en onbepaalde Ene is dat het wezen van al het levende uitmaakt, en waarvan de afzonderlijke lichamen de zintuiglijke verschijningsvormen zijn. Zij is enig. Meteen is de mogelijkheid uitgesloten dat de mens, als zelfstandige substantie en beschikkend over de vrije wil, een bevoorrechte plaats in de natuur zou innemen; essentieel zijn planten, dieren en mensen eender; alleen maar door hun graad van volmaaktheid, en bijgevolg van macht, verschillen ze van elkaar. Dit brengt o.a. mee, dat Verweys en Van Eycks gevoel voor de natuur zo sterk is. Op het levensverlangen van het ‘kleine’ wijzend, schrijft b.v. Verwey: Want lief is mij de lust ook van het nietigst leven
En haten doe ik de brutale daad
Die 't lieve en schone als het niet toe wil geven
Uitrukt of nederslaatGa naar voetnoot9.
De Idee is onbepaald. Dit negatieve predikaat sluit geen onvolkomenheid in; integendeel, het wijst op haar volstrekte zelfstandigheid: was zij inderdaad bepaald of bepaalbaar, dit zou een beperking van | |
[pagina 84]
| |
haar zelfstandigheid betekenen, dus een tekort; zij is o.a. noch ruimtelijk noch tijdelijk bepaald, m.a.w. zij is eindeloos en eeuwig. Ten slotte is zij, hoewel verborgen, werkelijk; de Idee behoort niet tot een bovennatuurlijke wereld, een vermeend hiernamaals, maar tot de werkelijke wereld, de natuur; zij vereenzelvigt zich echter niet met de empirische natuur, die gekenmerkt wordt door veelheid, verscheidenheid en veranderlijkheid, terwijl zij een en onveranderlijk is. De zichtbare natuur is slechts de vorm waarin de vormloze Idee zich openbaart; alleen langs de verschijningsvormen kan men tot de Substantie doordringen; impliciet wordt hiermee de ascetische wereldontvluchting en zelfverloochening verworpen, terwijl het aardse leven voorbehoudloos beaamd wordt. De vormen kunnen evenwel niet op zichzelf beschouwd worden, zoals de naturalisten het meenden; ze zijn niet meer dan een middel, een omweg om tot de Idee toegang te krijgen, die aan alle vormen ten gronde ligt. Twee vragen rijzen naar aanleiding van deze idealistische levensbeschouwing. Is de aanvaardbaarheid van de Idee verantwoord? Zo ja, hoe kan het onstoffelijke Ene in het stoffelijke vele uiteenvallen? Hun idealisme hebben Verwey en Van Eyck nooit problematisch gesteld. Verwey neemt de constatatie voor lief, dat ‘de wereldgeschiedenis van de laatste eeuwen bewogen werd door tweeërlei drang, die men de vaderlandse en de algemeen-menselijke noemen kan, en waarvan beurtelings de ene en de andere de sterkste was’Ga naar voetnoot10, en dus een nieuwe tijd aanbreekt waarin ‘Natuur, Ikheid en Leven’ de bovenhand zullen hebben. Voor zijn part doet Van Eyck de principiële tegenstelling uitkomen tussen wat hij het realisme en het idealisme noemt, d.i. aan de ene kant de levensopvattingen die de wereld als een veelheid van onderscheiden vormen beschouwen, aan de andere die welke, achter de stoffelijke verscheidenheid, een ideële eenheid vooropstellen; in betrekking hiermee stelt hij tegenover ‘de ikheid: de Idee des mensen’, tegenover ‘de gezamenlijkheid van individuen: de Gemeenschap’, en tegenover ‘het al: de Kosmos’Ga naar voetnoot11. Dat het idealisme de ware stand van zaken voorstelt, dit lijdt voor hem niet de minste twijfel. Beider idealisme vloeit eigenlijk voort uit een axioma, nl. het bestaan van een onpersoonlijke god, axioma dat meer op een geloofsobject gelijkt, dan op een wetenschappelijke stelling. Laten wij im- | |
[pagina 85]
| |
mers niet vergeten, dat Verwey en Van Eyck in een christelijke sfeer zijn grootgebracht; indien zij zich vroegtijdig van de christelijke dogmatiek afkeerden, hadden zij niettemin rust noch duur, voordat hun ongedeerde geloofsdrang door een idealistisch surrogaat bevredigd werd, dat aan het vergankelijke aardse in het algemeen, hun persoonlijk leven in het bijzonder een zin gaf; - men leze, in dit verband, Verweys jeugdgedichten en De getooide Doolhof van Van Eyck, waarin bij ontstentenis van een zaligmakende waarheid, hun brandend verlangen naar eeuwigheid en zielerust tot uiting komt. De Idee heeft naderhand de plaats van de persoonlijke christelijke God ingenomen, zonder dat de aard van de verhouding tussen de mens en het Hogere gewijzigd werd: de mens blijft een geloofsgetuigenis afleggen, dat zoals het iedere geloofsakt behoort, van bewijsgronden gespeend is. Deze mening wordt door de betrokkenen zelf bekrachtigd. In een aforisme houdt Verwey, blijkbaar naar zichzelf verwijzend, staande dat ‘ketters altijd de ware gelovigen zijn’Ga naar voetnoot12. In een opstel antwoordt hij ontkennend op de vraag, of een dichter het religieus gevoel ontberen kan, en wel omdat ‘hij zich altijd afhankelijk zal voelen van een macht die hij regelen noch doorgronden kan, naar wier openbaringen hij verlangt en die voor hem het leven van zijn leven is’Ga naar voetnoot13. In zijn tafelrede op het feestmaal, ingericht door Geerten Gossaert ter gelegenheid van Verweys aanstelling als hoogleraar te Leiden, zwaaide Van Eyck de gevierde dichter volgende lof toe: ‘Hoe sterk Verweys positie als groot dichter zelfs nu... ook zijn moge, zijn werkelijkheid moet nog komen. Komen zàl hij’Ga naar voetnoot14; het gebruik van het beklemtoonde modaal werkwoord wijst op een onafwendbare zekerheid, als gevolg van een noodzakelijke lotsbestemming; Van Eyck beschikt vrij over de toekomst, op grond van een onverantwoorde overtuiging, die op een religieuze geloofsbelijdenis gelijkt. Aan het slot van zijn lyrischepisch gedicht Medousa, waarin de dochter der Gorgonen voorgesteld wordt als de middelares tussen de naar vrede en geluk strevende mensheid en Athènè, de godin der Schoonheid en het beeld van het Ene, vraagt Van Eyck zich af, of Medousa niet ‘een andere lichtvorm van het verzaakt geloof’ isGa naar voetnoot15; terwijl hij, enkele verzen verder, Christus en Medousa tegenover elkaar plaatst: | |
[pagina 86]
| |
Wie zal mij meer zijn: gij, - of hij, de god
Die 'k toen verloor, maar die 'k in ù herwon?Ga naar voetnoot16
Hij voegt eraan toe: Spreek ik van hem, van u?
Raadselachtige vraag in 't diepst geheim der ziel!Ga naar voetnoot17
Het vraag- en het uitroepteken, die beide versregels besluiten, wijzen op het vaste geloofssubstraat, anderzijds op de verwarring, in de diepste lagen van de psyche, ten aanzien van het voorwerp van dit geloof. De vaststelling dat Verwey en Van Eyck, hun afscheid van het christendom ten spijt, onverminderd hun geloofskracht behielden, geeft ons de sleutel in de hand tot hun onkritische houding ten opzichte van de idealiteit van het Leven, - ons eerste bezwaar, - vervolgens ten opzichte van de wisselwerking tussen de tegenstrijdige onstoffelijkheid en stoffelijkheid, - ons tweede bezwaar. De kracht van het geloof is dat het op zichzelf volstaat, en bewijsgronden niet alleen overbodig, doch zelfs schadelijk acht; dit bekrachtigt Verwey in het aforisme: ‘Wie gelooft is sterk. Maar wie de waarheid van zijn geloof wil bewijzen, geeft al toe dat geloven niet voldoende is’Ga naar voetnoot18. Hij verkondigt dan ook een boodschap, en aarzelt niet zich op het geheim en het wonder te beroepen om denkmoeilijkheden te ontwijken; twee bundels, resp. uit 1915 en 1935, dragen titels waarin het onbewijsbare onderstreept wordt, nl. Het zichtbaar Geheim en Het lachende Raadsel. Een raadsel noemt Verwey o.a. het uiteenvallen van het ideële Ene in het reële vele, de overgang van het oneindige naar het eindige, van het eeuwige naar het tijdelijke: Wie is er die dit raadsel leze:
Er is Wie ruimte- en tijdloos leeft
En nochtans zich alleen in deze
Aan mensen te beleven geeftGa naar voetnoot19?
In Medousa en in het overige dichtwerk van Van Eyck komen eveneens de woorden ‘geheim’, ‘raadsel’ en ‘onverklaarbaar’ herhaaldelijk voor. Daar zij onbepaalbaar is, en ons begrippenstelsel dus vreemd, kan de Idee niet door het denkvermogen gevat worden. Daar zij voorts niet-realistisch is, kan zij zich niet, als de christelijke God, door middel van openbaringen op zintuiglijke wijze bekend maken. De vraag | |
[pagina 87]
| |
is nu: hoe zal de mens, op zichzelf aangewezen, het diepere wezen van de natuur, - de enige werkelijkheid, - kunnen vatten? Welk menselijk vermogen zal de vele oorzakelijkheden, die de zichtbare werkelijkheid bepalen, tot de ene onbepaalde oorzaak herleiden die voor de ondeelbare synthese van het Al instaat? Dit vermogen is: de verbeelding. De term kan misverstand wekken, en dient nader omschreven te worden. De gewone taal duidt het woord aan als synoniem van fantasie en zinsbegoocheling. Deze interpretatie werd o.a. overgenomen door Spinoza, de wijsgerige gids van Verwey en zijn school, die de verbeelding als de laagste vorm van de kennis beschouwt, nl. als de bron van duistere en verkeerde voorstellingen; de verbeelding ontstaat, volgens hem, uit een onverantwoord oorzakelijk verband tussen twee gelijktijdige verschijnselen, zonder dat nagegaan wordt of het tot het wezen van de betrokken voorwerpen behoort de vastgestelde verschijnselen te scheppen; wie b.v. de schijnbare beweging van de zon met de ogen waarneemt, zonder verder over het wezen van de zon en de aarde na te denken, verbeeldt zich, - aldus een valse voorstelling, - dat de zon rond de aarde draait. Dit noemt Verwey, naar aanleiding van een commentaar op de geschriften van E.T.A. Hoffmann, een ‘volledige pathologie van de verbeelding’Ga naar voetnoot20, een ziekelijke vorm van de verbeelding. Met de ware verbeelding bedoelt hij iets anders:
Het geheim van het leven, indien het door ons bevat wordt, en indien het voor ons verstand onkenbaar is, kan niet anders dan een verbeelding zijn. Maar daarmee is dan tevens uitgesproken dat de verbeelding de diepste grond van ons wezen is. Let wel: de noodzakelijke verbeelding, de verbeelding zonder welke geen mens, of hij het weten wil of niet, zijn ogen openen, zijn leden bewegen kan, de verbeelding waarvan de eerste levenskreet de eerste uiting is. De Verbeelding van het leven valt saam met het Feit van het leven. De verbeelding van het leven als eeuwig en noodzakelijk, valt saam met het feit van de vergankelijkheidGa naar voetnoot21.
Aldus Verwey. Voor zijn part definieert Van Eyck de verbeelding als zijnde ‘de functie waardoor de mens reeds nu in staat is organische, levende eenheden te scheppen, dat zijn gestalten wier zichtbare vormen de uitdrukking zijn van hun innerlijke harmonie’Ga naar voetnoot22. Naar Bau- | |
[pagina 88]
| |
delaire verwijzend, die de verbeelding een ‘faculté quasi divine’ noemt, ‘qui perçoit tout d'abord, en dehors des méthodes philosophiques, les rapports intimes et secrets des choses, les correspondances et les analogies’, en diens gezegde bekrachtigend, schrijft Van Eyck dat de verbeelding ‘de grote ordenaar’ is, en ‘in de grote geestelijke samenhang van het heelal leeft’Ga naar voetnoot23. Hoewel Verweys en Van Eycks definities op het eerste gezicht weinig met elkaar gemeen schijnen te hebben, laten ze geen twijfel bestaan omtrent de irrationaliteit van de verbeelding. Van Eyck schrijft haar een goddelijke oorsprong toe, terwijl Verwey die met een niet nader bepaalde superlatief aanduidt, welke uiteraard haar preëminentie als kenvermogen onderstelt; zij is dus niet, als in Spinoza's taal, de minst betrouwbare bron van kennis; integendeel, zij overtreft alle kennisvormen, doordat zij, overeenkomstig de monistische grondslag van bedoelde levensbeschouwing, tot het wezen zelf van de werkelijkheid doordringt, en haar innerlijke samenhang rechtstreeks aanschouwt. Over de stoffelijke onderscheidingen heen, legt zij een onzichtbare band tussen het ‘ik’ en de overige natuur; derhalve gewaagt Van Eyck van ‘de grote ordenaar’: zij ordent en beheert inderdaad de oneindig geschakeerde veelheid die de zichtbare natuur vertoont; daarbij schept zij ‘organische, levende eenheden, nl. gestalten’. In het Filosofisch Lexicon van J. Grooten en G. Jo Steenbergen, wordt de gestalte, in verband met de Gestalt-Psychologie, als volgt gedefinieerd: ‘Een geïntegreerd geheel, dat meer is dan de som van zijn samenstellende elementen, en aan die elementen voorafgaat’Ga naar voetnoot24. Uit deze definitie blijkt, dat het kenmerkende van de gestalte dat onbepaalde ‘ietsje meer’ is dat de veelheid der samenstellende delen tot een ondeelbare eenheid maakt. De naturalisten waren blijven stilstaan bij de noodzakelijke oorzakelijkheid, waaraan zowel het denken als de stof onderworpen zijn: iedere gedachte vloeit noodzakelijk voort uit een andere, even noodzakelijk wordt ieder verschijnsel door een ander bepaald. Het gebruik van de lijdende vorm wijst erop, dat in dit geval de natuur als een passief lichaam voorgesteld wordt, dat van buiten af gedetermineerd wordt, en van alle scheppende kracht verstoken is. Verwey en Van Eyck, die geenszins bereid zijn de natuur als de enigste werkelijkheid op te geven, kunnen het volstrekte deter- | |
[pagina 89]
| |
minisme dan ook niet verloochenen; zij verzetten zich evenwel tegen de naturalistische passiviteit en willen de natuur opnieuw bezielen, zonder een beroep te doen op een transcendente God. Geen andere keuze hebben zij dan bedoelde oorzakelijkheid op een Idee te gronden die op zichzelf bestaat, geen oorzaak heeft en ongedetermineerd is, bijgevolg de noodzakelijkheid tot vrijheid transcendeert. Deze evidente, eenvoudige Idee die aan het oorzakelijk verband ten gronde ligt, en er, als ongedetermineerd zijnde, aan voorafgaat, is dat ‘ietsje meer’ dat voor de innerlijke, geestelijke samenhang instaat. Zo een geïntegreerd geheel is een gestalte, een ‘eenheid’, omdat de Idee die de integratie van de samenstellende delen waarborgt, ondeelbaar is; een ‘levende eenheid’, omdat deze Idee onbepaald is, dus uitsluitend scheppend, levend optreedt. Krachtens de verbeelding schept de natuur de oorzakelijkheid, in plaats van deze te ondergaan; door middel van de verbeelding wordt, naar het woord van Van Eyck, de mens tot ‘Idee des mensen’, de mensheid tot ‘gemeenschap’, en het Al tot ‘Kosmos’ geïntegreerd. Op het scheppend aspect van de verbeelding legt Verwey eveneens de nadruk in zijn boven vermelde omschrijving. Door de verbeelding ontvluchten wij niet het daadwerkelijke leven; in de verbeelding zoeken wij geen toevlucht, geen troost voor onze teleurgestelde verwachtingen en onze mislukkingen. De verbeelding verwijdert ons niet van het leven; integendeel, zij is het Leven zelf onder zijn dubbel aspect, het onstoffelijke en het stoffelijke, het eeuwige en het vergankelijke; zij sluit in zich, èn de ‘potentie’ (‘de diepste grond van ons wezen’) èn de ‘act’ (de ‘levensdaad’, b.v. het openen der ogen, het bewegen der ledematen); van de Aristoteliaanse en thomistische overgang van het een naar het andere is hier dus geen sprake meer; tussen het werkelijke en het verbeelde leven is er een organische band, die de mens beveiligt voor de innerlijke verscheurdheid van natuur en ideaal. Wijl de verbeelding in de kennistheorie de hoogste trap vertegenwoordigt, en de dagelijkse ervaring leert dat de doorsneemens, zonder veel kritische zin, gehoor geeft aan alle mogelijke praatjes en zich te gemakkelijk door zijn aandoeningen laat ontroeren, is het niet bevreemdend dat er, om het Verwey na te zeggen, ‘weinig dragers van het licht’ zijnGa naar voetnoot25, en slechts een kleine minderheid de gave der verbeelding geschonken is. Wij hebben er al op gewezen, dat Verwey en | |
[pagina 90]
| |
Van Eyck niet bepaald gunstig gestemd zijn jegens de intellectuelen, voornamelijk de doctrinairen, die geen gevoel hebben voor het bestaande en geen oog hebben voor de complexiteit van het leven, dat ze binnen een abstract schema menen in te perken. Wie zijn dan de uitverkorenen van de verbeelding? Wie weten de eindeloze onpersoonlijkheid van hun wezen te ontdekken, daarbij hun verbondenheid met de kosmos?
Deze uitverkorenen zijn de kunstenaars der Idee, zij die zich, volgens Verwey, ‘het wezen verbeelden en niet een of ander toevallig voorkomen. Zij maken aanspraak op de hoogste rang in de orde der Verbeelders... Zij verbeelden zich het wezen van de werkelijkheid’Ga naar voetnoot26. Terwijl de intellectueel de levende werkelijkheid in levenloze begrippen en oordeelvellingen omzet, ‘ziet’ en ‘erkent’ de kunstenaar die in het beeld, dat op het abstracte het voordeel heeft dat het leeft, derhalve zowel het gemoed als de geest raakt. Het verheven doel van de kunstenaar is ‘het wezen der dingen in beeld te brengen’Ga naar voetnoot27. De kunstenaar is dan ook een ‘ziener’: hij ziet in volle klaarheid het verborgen levensgeheim en vat het in zichtbare beelden, die de mensen moeten stichten èn verblijden; stichten, omdat zij het wezenlijke, nl. de goddelijke substantie voorstellen; verblijden, omdat het zien van het kostbaarste alle onrust moet stillen en de opperste zaligheid verschaffen. In eenzelfde verband beschouwt Verwey de kunstenaar als een ‘zegen voor tal van leken, die geneigd zouden zijn de werkelijkheid te haten en zich een fantasie tot troost zoeken’Ga naar voetnoot28. Streven alle kunstenaars hetzelfde doel na, toch voorzien de dichters Verwey en Van Eyck een hiërarchie, aan de top waarvan zij de woordkunstenaar plaatsen. Verwey o.a. schrijft: Gebeiteld beeld, tafreel van kleuren,
Tonenverband, bepland gebouw,
In alle is de eendre drang te speuren:
Verbeelding die zich schouwen wou.
Maar steen noch hout noch verf noch tonen
Zijn ooit als de eigen naam gehoord
Van d'Oorsprong zelf. Eén naam bleef wonen
In 't hart: In d'aanvang was het Woord.
Bij 't Leven was 't, was zelf het LevenGa naar voetnoot29.
| |
[pagina 91]
| |
Uit deze parafrase van de aanhef uit Johannes' Evangelie blijkt dat Verwey, in de traditie van J. Perk en enkele Tachtigers, de cultus van het woord voortzet, het woord nu echter als medium verheerlijkt, nl. als ‘beeld van de onzichtbare God’, naar het woord van PaulusGa naar voetnoot30. Dit brengt mee dat de woordkunstenaar een heilige roeping vervult, een blijde boodschap verkondigt, een verlossingswerk verricht: evenals Medousa in Van Eycks gedicht, verlost hij de mens van de duisternis en de benauwende eenzaamheid, en voert hij hem naar het Licht, in Verweys en Van Eycks taal het beeld van het alles omvattende Ene. Met het oog op zijn heilige roeping kan de dichter dan ook met de priester vergeleken worden. Als Van Eyck zich over Verwey uitspreekt, laat hij vooral zijn bewondering en zijn liefde voor de ‘Priester’ blijken, die in de ‘sfeer der hoogten’ verwijlt, waar ‘de scheidswanden van het ik ineenstorten, en de ziel als een “zalige geest” door de reine ether van het leven zweeft, en zichzelf en de dingen en de mensen aanschouwt, en alle dingen in God en God in hèn ziet’Ga naar voetnoot31. Elders schrijft hij: ‘Nooit zal er een dag zijn, waarop de dichter geen dichter is. De dichter is de tempel van een god, die zijn huis niet verlaat, dan voor immer. Zijn dichterschap is essentieel, niet accidenteel, is een genialiteit, geen talent’Ga naar voetnoot32. De dichter heeft het dichterlijk talent niet verworven; hij is geen mens die dichter wordt, hij is van meet af wie hij is, nl. dichter, dichter ‘bij de gratie Gods’, of meer precies, ‘van de verbeelding’; het dichterschap behoort tot zijn essentie, en is dus niet door accidentele omstandigheden, b.v. erfelijkheid of opleiding, bepaald; dit brengt mee dat de dichter nooit ophoudt dichter te zijn, en zijn betekenis niet zozeer in de kunstwaarde van het gedichte ligt, dan wel in het dichten zelf:
Aangenomen dat wij waarlijk dichters zijn, heeft niet hoe of wat wij dichten de grootste betekenis, maar dat wij dichtenGa naar voetnoot33. Ieder vers heeft, afgescheiden van de stellige betekenis of het bepaalbaar belang van zijn inhoud, aanspraak op eerbiediging. Waar leven is, daar is GodGa naar voetnoot34.
In deze citaten onderstrepen beide dichters eens te meer het overwicht van het uitgebeelde op het beeld, van het onbepaalde op de bepaalde levensvormen, van het ideële op het materiële. Zoals Van | |
[pagina 92]
| |
Eyck het met betrekking tot Verwey aantoont, doorkruisen elkaar in de dichter het menselijke en het goddelijke. Als mens deelt hij het dagelijks bestaan van de doorsneemens: hij voorziet in zijn stoffelijke behoeften, geniet van de levensvreugden, doorstaat beproevingen, wordt in allerlei zaken gemoeid van huishoudelijke, maatschappelijke, financiële en politieke aard; kortom, hij moet zich als individueel en sociaal mens verdedigen en een flink figuur slaan in een wereld waarin haat, afgunst, macht, onenigheid en oorlog de bovenhand hebben op liefde, wedijver, wijsheid, eendracht en vrede. Als mens mag hij over deze euvelen treuren, maar als god kan hij het niet: liefde en haat, vrede en oorlog, goed en kwaad zijn in onze begrensde menselijke optiek tegenstrijdige polen; door de goddelijke verbeelding beschouwd, blijken ze niet meer te zijn dan bestaansmodi van het ene Leven. De dichter, als profeet optredend, tilt dan ook zijn minder begunstigde medemensen tot zijn hoogte, waar zij door hem en met hem het verrukkelijke visioen van de ware natuur deelachtig worden, waarin alle tegenstellingen opgelost zijn.
Van Eyck heeft de dichterlijke dualiteit in Medousa aanschouwelijk gemaakt. Medousa behoort tot een geslacht dat eeuwen geleden door de almachtige Zeus tot ballingschap werd gedoemd. Zij lijdt aan haar menselijkheid, die zij hoofdzakelijk als sterfelijkheid en eenzaamheid ervaart; anderzijds hunkert zij naar het verloren paradijs terug, doordat zij zich, in het diepst van haar wezen, met het Hogere verbonden voelt. Haar leven wordt een aanhoudend, tot het Prometheïsche toegespitste streven om aan haar geestelijke eenzaamheid te ontsnappen, en de mystieke eenheid met het Hogere, waarvan zij slechts mag dromen, wezenlijk en eeuwig te kunnen beleven. De dood, gevolgd door haar opneming in het Ene, zal haar verlossen, en de verlossing der mensheid meebrengen; want net als Christus, zal zij als middelares kunnen optreden tussen God, in casu het Leven of de Idee, gesymboliseerd door het Licht, en de mens. Dit zal dan ook de roeping van de dichter zijn: als priester de mens in het levensgeheim inwijden en hem uit zijn vervreemdheid redden.
Wij wezen er eerder op, dat Verwey en Van Eyck de traditie van sommige Tachtigers voortzetten, in zoverre zij de woordcultus in eer houden; in een ander opzicht blijven zij de traditie getrouw: zij zijn individualisten. De vraag is echter welke betekenis zij aan het Woord toeschrijven, en wat zij onder individualisme verstaan. Wij zullen eerst dit individualisme trachten te bepalen, dan aansluiten bij de behandeling van de eerste vraag. | |
[pagina 93]
| |
Van Eyck onderscheidt het ‘ik’ als ‘receptaculum van alle gewaarwordingen’ en het ‘goddelijkheidsbesef van het ik, dat een eeuwigheid eist’Ga naar voetnoot35. Laten wij, vooraleer op dit onderscheid in te gaan, Verweys definitie van de gewaarwording aanhalen: ‘Een gewaarwording is die “notie van waarheid”, die niet tot een klaar beeld kan komen, omdat zij vast blijft aan een voorwerp buiten ons, maar die ook tot de kennis van dit voorwerp niet geraken kan zonder op te houden alleen gewaarwording te zijn... Zij is een donkere waarheid’Ga naar voetnoot36. In deze definitie gaat het meer om de ondoeltreffendheid van de gewaarwording ten opzichte van de waarheid en om de waarheid zelf, dan om een nauwkeurige bepaling van een gewaarwording. Onder ‘donkere waarheid’ verstaat Verwey een waarheid die verduisterd wordt door bijkomstigheden, in casu de ogenblikkelijke gesteldheid van het gewaarwordende ‘ik’ en het even toevallige voorkomen van het gewaargeworden voorwerp; ze ontstaat dus uit een losse verhouding tussen twee lichamen, aangezien niet hun wezen erbij betrokken wordt, slechts een van zijn talloze verschijningsvormen. De impressionist, wiens ‘ik’ als ‘receptaculum van gewaarwordingen’ fungeert, meent hierdoor het Al in zich te kunnen opnemen, en laat zich dan ook vrijpostig voor een alles overheersende God doorgaan; men herinnere zich Kloos' bekende verzen: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mijzelf en 't alGa naar voetnoot37.
Dit was echter een waan, daar de goddelijkheid, die per se aanspraak maakt op eeuwigheid, onverenigbaar is met het vergankelijke, dat de gewaarwording kenmerkt die aan het vermeende goddelijkheidsbesef ten gronde ligt. Volgens Verwey en Van Eyck berust de waarheid niet op de overeenstemming tussen het object en de voorstelling die het subject er zich van maakt, wel in de verhouding tussen de ideeën onderling, die de essentie der voorwerpen voorstellen. De waarheid is dus onafhankelijk van het waarneembare, en ligt in de aaneenschakeling der ideeën, dus in de geest besloten. De geestelijke activiteit loopt uit op het concipiëren, - in dichterlijke taal: het verbeel- | |
[pagina 94]
| |
den, - van de Idee, die alle ideeën integreert, en bijgevolg de bron en de oorsprong van de natuur is. Het ‘klaar beeld’ waarop Verwey in zijn bovenstaande definitie doelt, is het beeld van de ware Idee, in zoverre het niet overschaduwd wordt door het toevallige voorkomen der dingen. Het is m.a.w. een produkt van de scheppende verbeelding, terwijl het zgn. donker beeld slechts de passieve stoffelijke gesteldheid weergeeft; het ‘klaar beeld’ onthult het Ene, het zgn. donker beeld stelt het verwarde vele en veelvoudige voor. Hieruit volgt het verschil tussen beide soorten individualisme. De impressionist stelt zijn ‘ik’ tegenover de stoffelijke veelheid en neemt deze, op zintuiglijke wijze, in zich op; de idealist plaatst zijn ‘ik’ tegenover de ideële totaliteit, en schakelt zich geestelijk in; de impressionist is naar buiten gekeerd, terwijl de idealist zijn eigen zelf uitdiept om de verborgen lichtkern bloot te leggen, die boven al het levende uitstraalt. Op het belang van de zelfkennis komen de idealisten herhaaldelijk terug. In Verweys dichtwerk lezen wij: Het Eigen Rijk! - Dat wist ik lang tevoren
Dat wie zichzelf vindt u vindt en zijn leven
Opgeeft aan u...Ga naar voetnoot38
'k Heb nooit iets zó bemind
Als te zijn die ik ben.
Niet dat ik zus ben of zo,
Maar alleen dat ik me ken
Als mezelf: dit stil bevind,
Dit schijnbaar broze stro
Is de boot die me veilig draagt
Over kolk en val
Van 't afgrondig heelal
En die niemand mij ontjaagtGa naar voetnoot39.
Dat Verwey ‘zo kenmerkend veel met zichzelf bezig is’Ga naar voetnoot40, houdt Van Eyck hem ten goede, want binnen de lichamelijke grenzen kan het Onbegrensde zich ‘als gestaltelijk mysterie beleven, als zichtbaar geheim aanschouwen’Ga naar voetnoot41; op zijn zeer begrensde fysieke en, ook psychologische mogelijkheden aangewezen, beijvert zich de idealist het levensgeheim al handelend te beleven, en al dromend te ontraadselen. | |
[pagina 95]
| |
Het woord dromen dient in verband te worden gebracht met de verbeelding, en is eveneens synoniem van geestelijke activiteit; de droom is de geestestoestand waarin de dichter verkeert, wanneer de priester in hem rechtstreeks, van geest tot geest, met het Zijn in aanraking komt, en zijn visioen in beeld brengt.
Laten wij de tegenstelling tussen beide soorten individualisme nog even toelichten door Van Eycks definitie van de kunst aan te halen, die syntactisch weinig afwijkt van Kloos' bekende leus, doch een diepgaand betekenisverschil vertoont: ‘Kunst is de noodzakelijk individuele verbeelding van het alleronindividueelste, allergemeenschappelijkste leven’Ga naar voetnoot41. Volgens Kloos is de stof van de kunst de aandoening die uiteraard individueel is, daar de wijze waarop een lichaam aangedaan wordt zowel van de natuur van het aangedane als van die van het aandoende lichaam afhangt; gezien elks gesteldheid anders is, kunnen geen twee individuen door hetzelfde voorwerp op dezelfde wijze worden aangedaan. Het doel van de kunst is de uitzonderlijkheid van de aandoening door het enig passende woord uit te drukken; zowel van de zijde van de inhoud als die van de vorm uit raakt het dichtwerk de receptieve zinnelijk-emotionele vermogens van het ‘ik’, de geest blijft echter onaangeroerd. Op de geestesactiviteit zijn de idealisten daarentegen gesteld; het betrekkelijke, op zichzelf beschouwd, interesseert hen niet, omdat het wegens zijn vergankelijkheid slechts weemoed en verdriet achterlaat; het wordt voor hen pas waardevol, als het van zijn toevalligheid ontdaan wordt, en zijn essentiële saamhorigheid tot de geest is doorgedrongen; van dit ogenblik af heeft er geen aanraking meer plaats tussen twee zintuiglijke vormen, maar laat de geest twee ideeën in hun gemeenschappelijke ideële oorsprong vervloeien. Deze oneindige, en uiteraard niet-individuele, ‘allergemeenschappelijkste’ Idee is de stof van Van Eycks dichtkunst.
De zoëven vastgestelde geestelijke identiteit tussen de dichter en zijn materiaal, die aan de inhoud van het dichtwerk ten gronde ligt, heeft haar weerslag op het gebied van de vorm. De aan bedoelde inhoud vormgevende dichter drukt zich niet uit, doch laat God toe in zich de Idee te verbeelden. Kloos en de impressionisten bedienen zich van het woord uitsluitend op grond van zijn sensoriële klankwaarde; het woord is dan het formeel correlaat van de zintuiglijke aandoening en beantwoordt, op het plan van het dichterschap, aan een levensbeschouwelijke belangstelling voor de waarneembare, bepaalde werkelijkheid. De idealisten kunnen het woord als zodanig niet gebruiken, omdat bij een ideële inhoud een formele inkleding hoort die niet het | |
[pagina 96]
| |
waarnemingsvermogen treft, doch de geest. Deze inkleding is het beeld; het woord houdt dus op louter klankmateriaal te zijn, het wordt van leven voorzien, wordt ‘gestaltelijk leven’Ga naar voetnoot42. Dit brengt mee dat de idealisten zich niet kunnen tevreden stellen met de traditionele dualiteit inhoud-vorm; zij voegen er een derde, overkoepelende component aan toe, die Van Eyck de ‘dichterlijke daimoon’ noemt: ‘Menselijk leven is het materiaal van poëzie. Kunstenaarschap is zijn veelzijdige bewerker. Dichterschap schept de levende adem, die erin blijft ruisen’Ga naar voetnoot43. Het materiaal van de dichter is de natuur, waarvan hij als mens deel uitmaakt; door zijn vakmanschap bewerkt hij dit materiaal in een behoorlijke dichtvorm, waarvan het woord de kern uitmaakt. Tot nu toe bevinden wij ons op het zuiver menselijke plan: het woord, de bepaalde voorstelling van een. even bepaalde werkelijkheid. Opdat de onder ‘woorden’ gebrachte natuur tot gestalte omgevormd wordt, dient een transcenderende kracht in te treden, die de bewerkte stof en de vormgevende dichter op het hogere bovenzinnelijke vlak van de Idee verenigt. Deze kracht wordt door Van Eyck als een daimoon gezien, die zowel de dichter als zijn verzen, zijn psychische inhoud als de dichterlijke expressie ervan losmaakt uit hun materiële bindingen, nl. het determinisme van het bestaande, en ze zodoende doet aansluiten bij de onbepaalde ideële bron van bedoeld determinisme, dus daar waar dit zich vrij oplost. De dichter is onafhankelijk geworden van de voorwerpen buiten hem, evenzeer als het woord, dat niet meer aan zijn fonetische en semantische begrenzing gebonden is; inhoud en vorm worden nu door de daimoon bezield, die ‘de dichter dwong zijn leven neer te schrijven en er het leven aan schonk’; Van Eyck voegt er, zich tot de lezers richtend, aan toe: ‘Gij hoort niet slechts klanken, maar een stem, een stem van de levende mens’Ga naar voetnoot44. De daimoon dwingt de dichter zijn leven neer te schrijven. De verantwoording hiervan treffen wij in volgend citaat van Verwey aan, waarin deze op het wonder wijst, dat hem ‘zichzelf als het middelpunt van het heelal, en tegelijk als een stofje temidden van sterrenstelsels denken doet: een eeuwigheid saam gekrompen tot een wiskundig punt’Ga naar voetnoot45. Als lichamelijk begrensde mens is hij niet meer dan een ‘stofje’, maar als Idee des mensen is hij ‘het middelpunt van het Al’, | |
[pagina 97]
| |
het uitstralende lichtpunt van de kosmos. In de ‘kosmische’ kunst, - het woord is van Van Eyck, die het begrip van de ‘realistische’ en de ‘religieuze’ kunst onderscheidt, - is het uitgebeelde de ‘alleronindividueelste’ Idee; de verbeelding, daarentegen, is op het individuele gegrond. Evenals de Idee overal gelijk is, zich nochtans telkens anders voordoet, zo zien de dichters overal het Ene, doch telkens onder de vorm van een ander beeld. Niet alleen op kunstgebied is het individualisme van Verwey en Van Eyck ambivalent, ook in sociaal en politiek opzicht sticht het soms verwarring. Zij zijn degelijke individualisten, in zoverre zij er zich van bewust zijn een microkosmos te zijn; wegens hun ideële verbondenheid met de gemeenschap kunnen zij er echter niet onverschillig tegenover staan. Zij zijn trots op hun bepaald mens-zijn, ‘de grens’ noteert Van Eyck, ‘die God zich stelt om tot menselijke verschijning te komen’Ga naar voetnoot46, en ontlenen er hun waardigheid aan. Dit is geen ijdelheid: zij willen niet boven de anderen uitsteken, evenmin zich op enige begaafdheid laten voorstaan om op een gevoel van meerderwaardigheid aanspraak te maken; het is de eenvoudige fierheid van hem die zijn grenzen erkend heeft, en er rekening mee houdende, zijn roeping plichtsgetrouw nakomt. ‘Ik zeg u niet’, aldus Verwey, ‘dat ge dit of dat worden moet. Volg daarin roeping, als die er niet is, aanleg, zo die zich niet uitspreekt, raad, omstandigheden’Ga naar voetnoot47; hij neemt genoegen met wat hij is, daar het leven, dat hij samen met de overige natuur belichaamt, geen rangorde van laag tot hoog voorziet. Hoe schijnbaar onbeduidend de rol ook moge zijn die het individu in de samenleving speelt, zijn bijdrage hiertoe is onmisbaar, daar het Leven, dat wij als een ondeelbaar geheel omschreven hebben, vanzelfsprekend zou verdwijnen, zo een van zijn samenstellende delen in gebreke moest blijven; ten aanzien van het onstoffelijke Leven hebben zowel de meest als de minst opvallende bestaansvorm dezelfde waarde. Op grond van deze gelijkwaardigheid horen de idealisten thuis in de democratische geestessfeer, in het teken van de vrijheid, de gelijkheid en de broederlijkheid. Wij gebruiken het woord geestessfeer, omdat het op een concrete gesteldheid wijst, die geenszins bij een ideologie aansluiting veronderstelt. Volgens Verwey en Van Eyck zijn vrijheid en gelijkheid geen abstracties, die aan de hervorming van de maatschappelijke orde ten | |
[pagina 98]
| |
gronde liggen; zo een hervorming betreft uiteraard de staatsstructuren en de uiterlijke betrekkingen tussen de leden van het maatschappelijk lichaam, doch raakt niet het minst de geestelijke gesteldheid van de individuele mens, die bij deze structuurwijzigingen betrokken wordt. De abstractie wordt hierdoor gekenmerkt, dat ze van het leven geabstraheerd is en, wegens haar irrealiteit, vatbaar is voor de meest uiteenlopende interpretaties; wat b.v. gelijkheid en vrijheid aangaat, beide begrippen behoren tot de terminologie zowel van de totalitaire staten, het vooroorlogse nazistische Duitsland en de Sowjet-Unie, als van onze Westerse democratieën. Voor de idealisten bestaat het abstracte niet; als zij het over vrijheid en gelijkheid hebben, bedoelen zij een concrete realiteit, nl. het besef dat ‘men zich niet voor andere mensen moet vernederen’Ga naar voetnoot48. Zij koppelen vrijheid en gelijkheid niet aan politieke rechten of economische verhoudingen, hoewel zij hun belang niet onderschatten, maar enten die op de concrete mens: dank zij zelfkennis en de hieruit voortvloeiende aanpassing bij zijn psychische wereld, vervult hij ‘vrij’ zijn roeping en gaat hij prat op activiteiten die in zijn onnaspeurbare scheppingskracht hun oorsprong hebben; de anderen beschouwt hij als zijn ‘gelijken’, mits hij erkend heeft dat ook zij, welke prestaties zij ook aan de dag mogen leggen, niet meer doen dan de gaven, hun door het Leven geschonken, vruchtbaar maken. In overeenstemming met de opvatting, volgens welke eenieder in het Leven een roeping heeft en een taak te vervullen heeft, beschouwt Verwey de arbeid als ‘de grote tezaambrenger’Ga naar voetnoot49, de grondslag van het maatschappelijk leven, en veroordeelt hij zowel de renteniers die van een geërfd bezit genieten, als de luiaards die wraak koesteren tegen de bezitters welke de vrucht van hun werkzaamheid plukken; ook de asceten, die van het dadenleven afzien, en op een hersenschimmig toekomstig paradijs hun hoop stellen: Wie plukken wil moet kweken.
Arbeid van hand en hoofd
Geeft recht tot vruchten breken.
Alleen wie niet werkt, rooft.
...
De vunze tros
Van de bezitlozen, ook die niet werkten,
Zij in wier verkankerde zielen
De wormen van haat en afgunst krielen,
| |
[pagina 99]
| |
De verdwaasden die zich in hun waanzin sterkten
Aan de toekomstvisioenen die hen verblindden...Ga naar voetnoot50
Wat voor vrijheid en gelijkheid geldt, is ook voor broederlijkheid geldig. Broederlijkheid in abstracto is een waan, aldus Verwey en Van Eyck; broederlijkheid is het besef van innerlijke verwantschap, over de verschillen van persoonlijkheid, herkomst, leeftijd, denken en voelen heen; ze is niet beperkt tot de sociale groep waar men meestal mee omgaat, maar breidt zich uit tot de gehele mensheid, waarin zowel de vorige en de toekomstige geslachten als de huidige generatie opgenomen zijn. In menig opzicht verschillen de mensen van elkaar: kleur, ras, taal, godsdienst, zeden en gebruiken, tijdsomstandigheden, opvoeding, beschavingspeil, cultuur onderscheiden hen onderling en kunnen aanleiding geven tot misverstand, onenigheid en oorlog, indien zij door de eerste de beste ideoloog verabsoluteerd, en bijgevolg als de maatstaf van het menselijke vooropgesteld worden. Volgens de idealisten zijn al die onderscheidende, individualiserende factoren de zichtbare trekken waaronder het onzichtbare Leven tot verschijning komt; slechts aan hun betrekking tot het Ene danken ze hun betekenis en hun waarde. Ten allen tijde en in alle werelddelen heeft de mens, afgezien van de uitslag zijner inspanningen, dezelfde levensimpuls gevolgd; ook in de toekomst zal hij aan dezelfde oproep gehoor geven. Dit is dan ook de reden waarom Verwey en Van Eyck zo een grote belangstelling tonen voor de geschiedenis en de toekomst hoopvol tegemoet zien.
Terwijl zij het verleden terug opsporen, treden zij in geestelijke verbinding met de wijzen, die in alle tijdperken de eindeloze onpersoonlijkheid van hun wezen ontdekt hebben. Zij herbeleven hun geestelijke ontwikkelingsgang, zij stellen zich hun tijdelijke bezorgdheid om het wanbegrip hunner tijdgenoten voor, zij nemen deel aan hun bestrevingen, hun strijd, hun successen en nederlagen; met hen en door hen beleven zij het Leven, die eeuwige werkelijkheid, tevens zijn eeuwige mogelijkheid. In zijn drie bekende toneelstukken vereenzelvigt Verwey zich achtereenvolgens met Johan van Oldenbarnevelt, Jacoba van Beieren en Cola Rienzi; in zijn vertaalwerk en oorspronkelijk dichtwerk neemt Van Eyck geestelijk contact met Plato, Hadewijch, Johannes van het Kruis en Spinoza. Wat de gestorvenen bezield heeft, en de levenden verder bezielt, is het geloof dat de gehele mensheid zich eens van haar innerlijke saam- | |
[pagina 100]
| |
horigheid bewust zal worden, en de grote mogelijkheid, in de werkelijke Idee vervat, volledig zal uitwerken. De ‘wereldgemeenschap’Ga naar voetnoot51 die Verwey tegemoet ziet, is een eendrachtige mensheid waarin ieder volk, overeenkomstig zijn historisch gegroeide traditie en zijn genie, het zijne bijdraagt tot een vreedzame en vruchtbare internationale samenwerking. De door Van Eyck vooruitgeziene ‘kosmische gemeenschap’Ga naar voetnoot52, elders ‘volledige gemeenschap der vrije mensheid’ gehetenGa naar voetnoot53, is eveneens een geordende samenleving op wereldschaal, waarin eenieder, zijn roeping ongehinderd vervullend, zichzelf als ‘Idee des mensen’, d.i. als emanatie van de Idee, volledig verwerkelijkt en zo zijn steentje bijdraagt tot de verwerkelijking van de hoogst denkbare, want alles omvattende orde, nl. de kosmische orde. Deze orde, verklaart Van Eyck, is op ‘waarheid en vrijheid’ gebouwdGa naar voetnoot54; op waarheid, omdat het bestaan van de Idee, die eraan ten gronde ligt, hier noodzakelijk in begrepen is; op vrijheid, omdat hij niet van buiten af wordt opgelegd, doch vanzelf, geleidelijk tot stand komt, mits de mens inzicht krijgt in zijn innerlijke verbondenheid met zijn medemens, en de noodzakelijkheid van liefde en eendracht erkent. Het scheppen van bedoelde orde gaat dus uit van de individuele mens, en niet van een abstracte, door de zuivere rede gedecreteerde Eenheid; niet het oprichten van wereldinstellingen, die in het onpersoonlijke rechtswezen hun kracht putten, kan die orde tot stand brengen, maar uitsluitend de psychische vooruitgang van de mens. De volstrekte onmisbaarheid van deze geestelijke ontwikkeling wordt b.v. door Verwey beklemtoond: Partijen, bonden kunnen hem niet bouwen
Eer elk hem kent in 't hart: de Ware StaatGa naar voetnoot55.
Dit brengt mee dat Verwey en Van Eyck een afkeer voelen van de politieke ideologen, die zich als ‘redders’ voorstellen en de lichtgelovige massa rooskleurige toekomstbeelden voorspiegelen, in verband hiermee hervormingen voorstaan die alleen maar de juridische contour van de maatschappij wijzigen, doch niet haar geestelijke ge- | |
[pagina 101]
| |
steldheid. Dit is dan ook de reden waarom Verwey en Van Eyck zich schrap zetten tegen de aanspraken der wetenschappelijke socialisten betreffende het opbouwen van de zgn. ideale toekomstgemeenschap; volgens hen, despiritualiseert het marxisme de mens, in het bijzonder de proletariër, doordat het hem tegen wil en dank in een onontkoombaar historisch proces inschakelt, dat moet uitlopen op de ineenstorting van het kapitalisme en de volstrekte overwinning van het proletariaat als sociaal-economische groep. Er is hier ook sprake van noodzakelijkheid, doch een noodzakelijkheid die, buiten de enkeling om, het sociaal-economisch gebeuren bepaalt, waarbij kapitalisten en proletariërs als zielloze voorwerpen betrokken worden. Verweys en Van Eycks noodzakelijkheidsbegrip sluit echter aan bij de Idee, het aanknopingspunt waar bedoelde noodzakelijkheid in vrijheid omslaat, de vrijheid van de individuele mens om zijn levenspotentieel tot volle ontwikkeling te brengen. In het marxisme keurt Verwey ‘het overwicht van het economische’ afGa naar voetnoot56; Van Eycks oordeel stemt hiermee overeen: ‘Alles, de orde der natuur, het wezen van de “empirische” mens, de natuurlijke verscheidenheid der individuen naar energie en bekwaamheid wijzen erop dat de realiteit voor niets zo weinig gebouwd is als juist voor het socialisme. Enkel wanneer de realiteit der wereld tegenover de idealiteit teruggevallen is tot de verhouding van materie tot vormkracht... is een ordening naar der mensen essentiële gelijkheid bereikbaar’Ga naar voetnoot57. Verwey en Van Eyck keren de marxistische hiërarchie om en maken de materie aan de Idee ondergeschikt. Het geestelijk gegrondveste socialisme valt dan toch in hun smaak, in zoverre het een eind probeert te maken aan schrille sociale wantoestanden, het lot der misdeelden verzacht, aldus empirisch, op het materiële vlak, een handje toesteekt bij het tot stand komen van de volmaakte ideële gemeenschap, waarin eenieder, met het oog op de te volbrengen roeping, in de optimale materiële omstandigheden zal verkeren; deze zijn slechts de voorwaarden waaronder de geest tot scheppende activiteit kan geraken, wat hoofdzaak is. Daarom wordt Verwey door de ‘landbewoner’ ‘de ware kamper van het volk’ genoemdGa naar voetnoot58, omdat hij nl. het meest begrip toont voor het algemeen menselijk belang van de volksmens; erger dan de materiële nood waarin | |
[pagina 102]
| |
deze verkeert, acht hij het afstompen van de geest, de verbastering van de proletariër tot een zwoegend dier. De proletariër voelt zich als mens vernederd; naar deze mens, die van het Levenslicht verstoken is en aan zijn minderwaardigheid lijdt, gaat Verweys sympathie, terwijl het marxisme de individuele psychische factoren gewoon over het hoofd ziet.
Zo de idealistische gemeenschapsidee aan de marxistische tegenovergesteld is, wijkt ze ook af van de christelijke in het algemeen, de katholieke in het bijzonder. In een opstel over het katholicisme doet Van Eyck de verdiensten van de katholieke Kerk uitkomen, die de door Plato ingevoerde gemeenschapsidee niet alleen uitgewerkt, maar ook en vooral, nl. in de middeleeuwen, verwezenlijkt heeft. Deze verwezenlijking moest, volgens hem, gebrekkig blijven, vanwege het dualisme aarde-hemel en de betrekkelijkheid van het aardse: de aardse gemeenschap was slechts bedoeld als prefiguratie van de absolute bovenaardse orde; ze was m.a.w. op de ‘hiernamaalsheid’ gericht, en niet op het ‘innerlijkst wezen der mensen’Ga naar voetnoot59. In het katholicisme legt de hiernamaals-finaliteit het aardse een grens op, die weliswaar verlegd kan worden, evenwel niet tot in het oneindige, - de erfzonde blijft op het bestaan van de mens drukken; - deze grens nu heft Van Eyck op, doordat hij God seculariseert, het hiernamaals uitschakelt, van de erfzonde afziet en de verwezenlijking van de idealiteit voor een mogelijkheid houdt. In verband hiermee beschouwt hij het katholicisme als een verdienstelijke overgangsfase in de ontwikkelingsgang van de geschiedenis der mensheid; het einde van deze geschiedenis der zondige mensheid, door de vroegere en jongste profeten, als b.v. Léon Bloy verkondigd, wordt door hem gezien als de ondergang van het katholicisme zelf en het naderen van de ‘aardse gemeenschap der mensen’. Wat Verwey betreft, hij breekt evenmin met het christendom, doch verwacht ervan dat het zich zou vernieuwen en zijn zwaartepunt verschuiven van de dogmatiek naar de gevoels- en geestessfeer, zodat het voor de gehele mensheid beschikbaar zou kunnen worden: ‘Niets is schoner dan het christendom, niet zoals het mij werd ingeprent, maar zoals ik het als kind in me heen zag en beleefde. Bijbel en Thomas a Kempis gaven onvergankelijke indrukken. Maar niet voor mijn jeugd ten einde liep, toen ik de heidense Schoonheid door de christelijke Goedheid bepaald en overwonnen zag, begreep ik hoe niets hoefde verloren te gaan van de christelijke gevoelswereld, mits | |
[pagina 103]
| |
ze maar in nieuwe en eigen vormen zich een rijk schiep van toekomstige verstandhouding’Ga naar voetnoot60. Of Verweys tijd zàl komen en het idealisme het christendom overtreffen, zoals Van Eyck dit profeteerde, is een vraag die buiten het kader van het wetenschappelijk onderzoek valt, en tot de geloofssfeer behoort. Wie echter de handigheid in overweging neemt waarmee het christendom vroegere idealistische ketterijen heeft weten af te weren en hun positieve aanwinst heeft weten te verwerken, zal op zijn minst sceptisch staan tegenover Van Eycks vooruitzichten. Des te meer aandacht zal hij schenken aan de huidige koerswijziging van het katholicisme, dat het 19de-eeuwse individualisme beslist de rug toekeert, opnieuw de nadruk legt op het gemeenschappelijke en het concrete, en naar toenadering streeft tot verwante geloofsvormen; met belangstelling zal hij ook kennis nemen van het werk van de thans omstreden P. Teilhard de Chardin, waarin de wetenschappelijk onderlegde en met een profetische zienerskracht bedeelde jezuïet stof en geest nader tot elkaar brengt en, in idealistische richting, de volmaking van de moderne mens met zijn geestelijke ontwikkeling doet samenvallen.
Luik R. Henrard |
|