| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Willem de Vreese, Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicologische studiën bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H. Vermeeren. N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962; in-8o, XI - 204 blz., 1 pl. Prijs: ing. 167,- F; geb. 206,- F (Zwolse reeks van Taal- en Letterkundige Studies, no 11).
Bijeengebracht zijn opstellen van meer algemene aard: Handschriften en handschriftkunde; Over mnl. handschriftkunde in verband met taalen letterkunde; Over een Bibliotheca Neerlandica Manuscripta; alsook de beroemde Paradox over de grote nood der Nederlandse filologie; voorts een opstel over de verstrooiing onzer handschriften en oude boeken over de aardbodem, en enkele meer gespecialiseerde opstellen over kloosters uit het jaar 1487, Rooklooster, Sint-Augustinus, een scriptorium op Walcheren, en ‘Cadellen’.
Het voordeel is dus dat thans binnen ieders bereik enkele fundamentele opstellen van De Vreese liggen, waar men slechts met grote moeite nog de hand op kon leggen. Aantrekkelijk is het boek daarenboven wegens de levendige en enthousiasmerende stijl van W. de Vreese. Samen met de commentaar en de talrijke bibliografische noten van P.J.H. Vermeeren, die de lezer op de hoogte houden van de jongste stand van de wetenschap op codicologisch en filologisch gebied, kan dit boek voorlopig zeer nuttige diensten bewijzen.
Intussen missen we nog steeds een up-to-date handboek over paleografie en codicologie: naar opstellen verwijzen over watermerken, de problematiek rond de teksteditie en dgl. (in soms moeilijk te krijgen uitgaven) is wel goed maar niet voldoende; er zijn in dit boek herhalingen (in de literatuur; in de aangehaalde teksten; in de Paradox kon wel gesnoeid worden: een opsomming van al de fouten werd toch niet beoogd?); een zaakregister wordt wel zeer gemist. Beginners en ook studerenden zouden wel zeer gediend zijn met een fris, objectief, zakelijk, duidelijk geschreven en up-to-date Nederlands handboek over handschriftenkunde.
A. van Loey
Prof. Dr. L.C. Michels, Filologische Opstellen. Deel III. Stoffen uit Vondels Werk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1961. 388 blz. met 3 buitentekstplaten. Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, nr. 10. Prijs ing. 233,- F, geb. 272,- F.
Het samenbundelen van Michels' in de loop van drie decenniën in ver- | |
| |
schillende vaktijdschriften gepubliceerde ‘filologische opstellen’ is niet alleen te begroeten als hulde aan een eminente, rasechte neerlandicus, maar ook als kostbaar geschenk voor jongere, naar wezen en zin van filologie zoekende taalgeleerden en literairhistorici. Een eerste bundel (1957) bevat ‘Stoffen uit de Middeleeuwen’, een tweede (1958) ‘Stoffen uit de 16e en 17e eeuw’, en de onlangs verschenen ‘Stoffen uit Vondels werk’ (388 blz.!). De inhoudsopgave van de behandelde onderwerpen wekt al verbazing om de veelzijdigheid ervan; en bij het lezen van bepaalde bijdragen is me de kenspreuk van een zeventiende-eeuws Vlaams rederijker te binnen gevallen ‘aensiet de diepte’, kenspreuk die de leus van elke filoloog zou dienen te zijn. Want, zoals Michels het in de aan de verhouding tussen wetenschap en litterair kunstwerk gewijde inleiding tot zijn dissertatie zelf schreef (Bijdrage tot het onderzoek van Vondel's Werken, 1941): ‘menige litteraire schatting vanuit de onbevangen appreciatie van het kunstwerk ondernomen, heeft geen stand kunnen houden tegenover de nuchtere opmerkingen van de filologie’. En het zijn die nuchtere, maar nauwgezette, en van grote belezenheid en grondig taalinzicht getuigende waarnemingen, die de lezer van Michels' over Vondels taalgebruik handelende bijdragen telkens weer verbazen en hem tot zelfkritiek aanzetten. Michels weet het zoeklicht van zijn filologische speurzin te richten op velerlei door anderen voorbijgegane of onjuist verklaarde teksten en uitdrukkingen, en hij dringt altijd tot de kern door, tot een nieuw licht opgaat en elke dubbelzinnigheid wordt opgehelderd. Het is een intens genot hem op zijn ontdekkingstochten te volgen; nooit wordt men teleurgesteld. ‘In het naar alle kanten verantwoorde, tot de bodem uitgediepte detailonderzoek ligt
Michels' kracht’, getuigde terecht C.B. Van Haeringen (N.Tg., jg. 51, blz. 50).
We mogen de redaktie van de ‘Zwolse Reeks van taal- en letterkundige studies’ dankbaar zijn ervoor, dat ze het initiatief nam tot het drievoudig samenbundelen van Michels' in velerlei tijdschriften verspreide opstellen, en in het bijzonder om de in het derde deel verzamelde ‘waarnemingen’ in verband met Vondels taalgebruik. Ingeleid door Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs, die de uitgave verantwoordt en de studies chronologisch rangschikte in overeenstemming met de volgorde van de besproken teksten in de WB-uitgave van Vondels werken, zullen deze opnieuw gepubliceerde Vondeliana alle Vondelkenners en Vondel-studerenden welkom zijn als voorbeelden van grondige filologische navorsing en als onmisbare bron van verhelderende gegevens.
O. Dambre
| |
| |
Dr. L. Van den Boogerd, Het Jezuïetendrama in de Nederlanden, Groningen, Wolters, 1961, 268 blz. met 2 facsimile's, ing. 194,- F.
Dit academisch proefschrift, waarop schrijver aan de universiteit van Nijmegen promoveerde, bedoelt ‘een overzicht te geven van het toneelspel zoals dit beoefend werd aan de jezuïetencolleges gelegen in de Zuidelijke Nederlanden, deeluitmakend van de XVII Nederlandse gewesten’. Het bestrijkt de periode van 1547 tot 1773, jaar van de opheffing van de orde.
Vele werken en tijdschriften, vooral in Duitsland en Frankrijk, hebben de invloed aangetoond welke van deze collegevertoningen is uitgegaan, zowel voor de verspreiding der gedachte als voor de ontwikkeling van de toneelliteratuur. Zo er ook bij ons enkele werken verschenen, die een bijdrage leveren tot de kennis van het Jezuïetentoneel in de Nederlanden, meestal nog beperkt tot de lokale geschiedenis, dan ontbrak totnogtoe een algemeen overzicht van het Jezuïetendrama in onze streken. Aldus vormt deze dissertatie m.i. als het ware de tegenhanger van het degelijk werk van Joh. Müller, Das Jesuitendrama in den Ländern Deutscher Zunge vom Anfang (1555) bis zum Hochbarock (1665), (Augsburg 1930).
In de Inleiding betoogt de auteur dat de Jezuïeten de algemene tendens van het schooldrama in de Nederlanden volgen, ‘hier en daar eigen wegen inslaand’ (bl. 13), zonder verder dit verschil te specifiëren. Waar de schrijver enkel affirmeert dat hun doelstelling ruimer opgevat wordt dan die van de humanistische scholasters: ‘Niet alleen de vorming van de totale mens staat bij hen voorop, maar de opvoeding tot christen’ (bl. 12), mochten we een klaarder betoog verwachten, berustend op een meer doorgedreven parallele studie van het schooldrama ten onzent.
In het Ie hoofdstuk wordt de eigen plaats belicht welke het toneel inneemt in het geheel van de literaire, humanistische en christelijke opvoeding welke de Jezuïeten met hun colleges nastreefden. Ook wordt er op gewezen hoe de catechisaties en de sodaliteiten zich van het toneel bedienden als apostolaatsmiddel. Waar S. echter meent dat ‘het sodaliteitstoneel het betere collegetoneel genoemd mag worden’ (bl. 66), omdat hier de pedagogische doeleinden van de orde beter zouden verwezenlijkt zijn, kunnen we hem in zijn uitspraak moeilijk volgen. Trouwens, in heel dit hoofdstuk wordt de nadruk te zeer gelegd op de stichtende tendens van het schooldrama. Toch is dit slechts een onderdeel van heel de humanistisch-literaire vorming, zoals blijkt uit de concrete studieverordeningen der colleges. Blijkbaar heeft de auteur het toneel te zelfstandig behandeld, los van heel het schoolonderricht. Immers waar de leerlingen van de Retorica, onder de leiding van hun leraar, meermaals zelf het toneel moesten schrijven, zoals we weten van P. Lybens te Ieperen en te Antwerpen, moet het collegetoneel ook gezien en bestudeerd worden in het kader van het
| |
| |
onderwijssysteem, als voortzetting en bekroning van de oefeningen in dichtkunst en eloquentia. Dit aspect verklaart meteen de verschillende genres van de ons bewaardgebleven stukken, die verder nog verschillen naargelang de evolutie in de tijdsgeest.
In een 2e hoofdstuk worden de theorieën van de jezuïeten over het drama behandeld. 16 Auteurs worden achtereenvolgens voorgesteld, en een onderscheid gemaakt tussen de Italiaans-Spaanse, de Duitse en de Franse school. Tot een synthese echter van dit basisprobleem komt het niet. Hierbij wordt overigens niet genoeg rekening gehouden met de ontwikkeling die het schooldrama in het algemeen in drie eeuwen tijd doormaakte. Hoe het zich ontwikkeld heeft van de meer volkse comedie, over Plautus en Terentius, naar het klassieke model van Seneca om uit te lopen op het baroktoneel met zijn voorliefde voor spektakel, dans en muziek.
In het 3e hoofdstuk volgt een ontleding van de overgeleverde gedrukte toneelteksten van Nederlandse Jezuïeten. Alleen bij Lybens wordt uitvoeriger gewezen op de eigen aard van zijn Latijnse taal en de klassieke dramatische struktuur van zijn 2 Jozefspelen. Meestal beperkt S. zich tot een uitvoerige uiteenzetting van het argumentum, met enkele aanduidingen over de toepassing der drie eenheden. Verwondering zal het wekken dat als eerste in de rij de Amsterdamse humanist Crocus wordt aangehaald, dan wanneer deze pas 15 jaar na het verschijnen van zijn Jozefdrama in de orde trad, en zijn schooldrama bijgevolg niet representatief kan zijn voor de eigen aard van het Jezuïetentoneel.
In de laatste twee hoofdstukken vinden we de lijsten van de toneelspelen, aan de hand van bewaard gebleven programma's, die in de loop van twee eeuwen op de onderscheiden colleges werden opgevoerd. Bijzondere aandacht werd besteed aan de vijf colleges gelegen op huidige Noordnederlandse bodem, omdat deze totnogtoe onvermeld bleven in enig geschrift over de geschiedenis van het Nederlandse toneel. Voor 's Hertogenbosch maakte S. gebruik van een handschrift berustend op de Moretusbiblioteek van de Faculteiten van Namen, dat naast 160 blz. met lyrische gedichten 12 kortere toneelstukken bevat. Hiervan werd zeker één stuk voor het publiek gespeeld, namelijk dat van St.-Ignatius in 1622, zoals de auteur aantoont. Uit een persoonlijk onderzoek is mij gebleken dat dit manuscript, door slechts twee handen opgetekend, wellicht een verzameling is van de persoonlijke werken van de leerlingen, door de klasleraar als modelverzameling bewaard, en waarschijnlijk dateert uit de jaren 1619-1622. Zo biedt dit hs. een kostbaar document voor de studie van het toneel als vrucht van de literaire vorming der leerlingen op een Jezuïetencollege. Geenszins is zeker dat al deze spelen voor het publiek werden vertoond; overigens meldt geen enkel document dit, ook niet de Historia Domus bewaard in het Rijksarchief te Brussel.
| |
| |
In de lijst der colleges vermeldt S. ook Leuven, waarvan geen enkel collegetoneelopvoering bekend staat (bl. 248). Wat niet zal verwonderen als men weet dat Leuven enkel een theologisch college van de orde bezat. Op nog andere onnauwkeurigheden kunnen we wijzen. Zo spreekt de auteur steeds over de Vlaams-Belgische provincie; toch werd van ouds de naam Flandro-Belgica vertaald in Duits-Nederlandse provincie. Dat men in de zangles speciaal aandacht wijdde aan het Gregoriaans (bl. 26) valt zeer te betwijfelen. Wat Brussel betreft, spreekt S. over een defilé op de ‘Meir’ (bl. 43), wat geen enkel Antwerpenaar zou dulden. Op bl. 202 lezen we: ‘Durbuy is momenteel in Belgisch-Limburg gelegen’; wat we eerder als een drukfout dan als een geografische vergissing willen interpreteren.
Als besluit mogen we zeggen dat onderhavig proefschrift getuigt van een uitvoerige behandeling van een zeer omvangrijke stof. Talloze werken en documenten werden hier verzameld en verwerkt, zodat het een ruim overzicht biedt van de activiteit der Jezuïeten op het gebied van het schooltoneel in de Nederlanden. Alleen over de wijze van opvoeren zelf vernemen we weinig, tenzij waar bepaalde opmerkingen voorkomen in de voorschriften der oversten. Nochtans hebben ook de Jezuïetenensceneringen hun invloed laten gelden op de ontwikkeling van het toneel. In het algemeen lijdt deze studie aan een gebrek zowel van synthese als van vergelijking: weinig synthese in het onderzoek naar eigen doelstelling en naar de evolutie in de dramatische struktuur, geen grondige vergelijking ook met de parallele ontwikkeling van het schooldrama in binnen- en buitenland. Wegens dit tekort aan systematische ordening en gezien de beperktheid van het ingenomen standpunt, zal men na lezing van dit omvangrijk werk nog weinig inzicht gekregen hebben in de eigen aard van het Jezuïetendrama. Toch stelt zich voor velen de vraag in hoeverre dit toneel verschilde van het overige schooldrama, en welke invloed hiervan eventueel is uitgegaan.
K. Leus S.J.
Dr. H.J. Heering, Tragiek, van Aeschylus tot Sartre, 's-Gravenhage, L.J.C Boucher, 1961, 241 blz., ing. 155,- F, geb. 220,- F.
Het gebruik en het historisch perspectief eerbiedigend, vat Heering zijn onderzoek naar het wezen van de tragiek aan met een verwijzing naar Aristoteles. De interpretaties welke men in de loop der geschiedenis aan zijn bepaling van de tragedie heeft gegeven zijn zeer verschillend. Heering maakt gebruik van de vertaling van Eernstman en lijkt, daarmee niet steeds in betrouwbaar gezelschap te verkeren. Om te beginnen begrijpt Heering, in navolging van Eernstman, het Griekse megethos als grandeur, waardoor hij het woord een morele betekenis geeft. Uit de commentaar van Aristo- | |
| |
teles blijkt echter duidelijk dat het hier gaat om de materiële omvang van het stuk, dat niet te lang mag zijn om door de toeschouwer als een eenheid te kunnen gevat worden. Ook wat betreft de interpretatie van vrees en medelijden lijkt Heering geen gelukkige keuze gedaan te hebben. Volgens hem zou de toeschouwer medelijden hebben met de held en vrezen voor zichzelf. Kommerell heeft echter op filologische basis aangetoond hoe vrees en medelijden bij Aristoteles een geheel vormen en als geheel betrekking hebben op de held en niet op de toeschouwer. En tenslotte interpreteert Heering de katharsis als een loutering van alle kleinmenselijkheid, waar de gangbare interpretatie er een bevrijding van vrees en medelijden in ziet.
Dergelijke discussies doen echter niets af van het feit dat Heerings werk duidelijk de kernmomenten van de problematiek van het tragische weet te treffen. Het centrale gegeven dat daarbij naar voren treedt, is de tegenstelling tussen vrijheid en noodzakelijkheid. Dat lijkt ons inderdaad de kern van het tragisch verschijnsel te zijn: het is de mens die in de concrete situatie van zijn bestaan voor zijn verantwoordelijkheid komt te staan, doch die bij de uitbouw van zijn persoonlijkheid, zowel in haar individuele als in haar sociale dimensie, steeds weer zijn eigen beperktheid moet ervaren. Juist om dat samengaan van vrijheid en gebondenheid is de tragiek ook een typisch menselijk verschijnsel. Een dergelijke bepaling kan vaag lijken, ze heeft echter het voordeel dat ze ons toelaat in de verschillende historische verschijningsvormen een gemeenschappelijke kern te ontdekken.
Dat samengaan van vrijheid en noodzakelijkheid moet ook de eigen aard van de tragische schuld bepalen. Heering stelt echter de vraag of men wel kan spreken van tragische schuld. Hij antwoordt hierop met een distinguo en meent dat daarvan slechts kan sprake zijn ‘in een levensbeschouwing welke opgebouwd is uit starre karakters, situaties en beginselen’, m.a.w. waar de vrijheid niet ten volle wordt geapprecieerd. We zouden echter ook het probleem kunnen omkeren en ons afvragen of er voor de mens wel ooit een andere schuld bestaat dan degene waarbij inzicht en duisternis, vrijheid en gebondenheid aan karakter en situatie samengaan. Een dergelijke vraag lijkt voor Heering wel uitgesloten omdat hij gans het probleem ziet vanuit een christelijk perspectief.
De verhouding tussen geloof en tragiek komt voor het eerst ter sprake in het hoofdstuk over Israël. Heering meent inderdaad terecht dat de bijbel een essentieel ontragische levensvisie voorstelt, doch een levensvisie waar anderzijds plaats blijft voor diep-tragische momenten. Verder zal Heering dan ook opmerken dat de tragiek slechts de voorlaatste waarheid omtrent de werkelijkheid is: de laatste waarheid blijft voor hem de waarheid van het geloof. Op het vlak van deze voorlaatste waarheid meent hij twee mogelijkheden voor een tragische situatie te moeten aanwijzen. Hij
| |
| |
onderscheidt namelijk een Adamstragiek, of de tragiek van de wereld zonder God, en de Christustragiek, die berust op de onmacht van de mens om zijn christen-zijn tot het uiterste toe te realiseren. Waar het geloof doorbreekt moet echter de tragiek verdwijnen. Tragiek wortelt dan ook niet in het bestaan als zodanig; zij is geen zijnswijze, maar een zienswijze. De tegenstelling tussen deze beide begrippen mag dubbelzinnig lijken, in het kader van het werk is haar betekenis duidelijk: tragiek kan voor de christen slechts een voorlopig karakter hebben, absolute tragiek is hier uitgesloten.
Dit overzicht toont voldoende aan dat Heering de problemen niet uit de weg is gegaan. Zijn werk heeft daarbij het voordeel dat beschouwing en voorbeelden mekaar aanvullen. In de hoofdstukken III tot VIII komen inderdaad achtereenvolgens aan de beurt: de Griekse tragedie, de stoa, Israël, Shakespeare, Ibsen en Sartre. Deze keus blijft ongetwijfeld beperkt. Zij is echter voldoende uitgebreid om ons aan te tonen toe elke tijd zijn eigen interpretatie heeft gegeven aan het gestelde probleem. Tragiek is niet zonder meer een eenvormig verschijnsel; het is een menselijk verschijnsel, dat doorheen de wisseling der tijden telkens weer op een andere manier werd beleefd en ervaren. Het verschil valt niet alleen op wanneer we auteurs uit totaal verschillende tijdsmomenten tegenover mekaar stellen, doch het is zelfs aanwezig binnen het toch reeds zeer beperkt gebied der Griekse tragedie.
Dat historisch overzicht doet echter wel een paar vragen rijzen. Vooreerst laat Heering de middeleeuwen onbesproken. Het is echter de vraag of we ook daar in de verhaalkunst, in het toneel, en niet het minst in de balladen, geen sporen van deze voorlaatste waarheid zouden aantreffen. De middeleeuwen hebben wel geen tragedie geschapen, doch evenmin als in de bijbel lijken ons ook hier de tragische momenten niet te ontbreken.
Een tweede bedenking betreft de plaats welke Heering aan Shakespeare toekent. Shakespeare zou volgens hem de tragiek gehumaniseerd hebben omdat hier voor het eerst de mens tot zijn eigen noodlot wordt. Daarbij zou hij haar ook geuniversaliseerd hebben omdat bij hem de tragische grootheid niet langer het voorrecht is van de machtigen maar van de ‘groten van ziel’. Het eerste punt brengt ons bij het onderscheid tussen karaktertragedie en noodlotstragedie. Zonder op dat probleem in te gaan kunnen we toch opmerken dat zowel bij de Grieken als bij Shakespeare tragiek steeds met de twee te maken heeft. Het tweede element brengt ons bij het probleem van de tragische held. Heering geeft de indruk als zou de aandacht van de Grieken gegaan zijn naar de groten op sociaal gebied. Het probleem moet nochtans anders gezien worden. Wanneer de Grieken alleen de groten der aarde op het toneel brengen, dan moet de verklaring hierin gezocht worden dat zij zich niet kunnen voorstellen hoe iemand uit het gewone volk of een slaaf deze morele kwaliteiten en vooral deze ziels- | |
| |
grootheid zou kunnen opbrengen, die van de tragische held worden verwacht. Ook voor hen is dus niet de sociale maar wel de morele waarde van essentiële betekenis. Het is daarenboven niet het feit dat een koning of een burger ten tonele wordt gevoerd, die aan de tragiek haar universele betekenis geeft. Ook in Oidipous gaat het niet in de eerste plaats om het individuele geval, maar om de mens die gebukt gaat onder de macht van het noodlot. Wanneer er ten andere kan sprake zijn van individualisatie van de problematiek, dan zal dit wel eerder het geval zijn in de moderne tragedie dan in het nog half mythische Griekse drama. Beide blijven ons slechts interesseren, niet om het individuele karakter, maar om de supra-individuele, de universele betekenis.
H. Vandermoere
Herman Meyer, Das Zitat in der Erzählkunst. Zur Geschichte und Poetik des Europäischen Romans. J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart 1961, 269 blz., 314,- F.
Dit boek brengt ons een verzameling studies, waarin achtereenvolgens de citeerkunst van de grote Europese humoristen Rabelais, Cervantes en Sterne, en de ontwikkeling van hun verhaaltechniek in Duitsland bij Wieland, Hoffmann, Immermann, Fontane, Raabe en Thomas Mann besproken worden. Deze hoofdstukken worden voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, waarin op theoretische wijze het probleem van het Citaat in de verhaalkunst gesteld wordt en waarbij S. tevens onderzoekt wat het literaire citaat als struktuurelement voor een roman betekent en te bieden heeft: ‘Können Zitate mehr bedeuten als bloss die Rosinen im Kuchen und kann ihre ästhetische Wirkung über den Augenblicksreiz hinausgehen, den die Rosinen für den Gaumen haben’? Deze struktuuranalyse heeft zowel betrekking op de inhoud als op de vorm van de roman. Meyer zal zich in deze studie echter hoofdzakelijk met het vormaspect inlaten, omdat het hem, bij de lezing van bepaalde romans, immer opnieuw is opgevallen, dat de functie van de gebruikte citaten zich niet tot hun inhoud beperkt, maar essentieel van belang is voor de gehele struktuur van het werk. Deze opmerking is het beginpunt van Meyers onderzoek geweest. Zulk standpunt moest noodzakelijkerwijze meer algemene overwegingen over het wezen van de verhaalkunst en bijzonder van de roman met zich meebrengen.
De roman is immers een veelheid in eenheid. Zijn ontstaan is dan ook een proces van integratie van heterogene elementen. Nu is juist het literaire citaat een element, dat duidelijker dan wat ook van die heterogeniteit getuigt. Dit element moet dus geïntegreerd worden. Het kan verrassend lijken, dat de optimale integratie van dit vreemde bestanddeel niet zozeer bereikt wordt wanneer het citaat in zijn oorspronkelijke betekenis
| |
| |
nauwkeurig van toepassing is op de omgevende tekst, maar wel in een eigenaardige spanning van overeenkomst en verschil. Het citaat verbindt zich eng met zijn omgeving, maar tegelijkertijd tekent het zich hiervan af en laat zo een andere wereld in de eigen wereld van de roman binnenschijnen. Het maakt dus de romanwereld wijder en luchtiger en bouwt daardoor tevens het complexe geheel en de rijkdom van de roman mee op.
De techniek van de citeerkunst is echter niet alleen struktureel-analytisch te onderzoeken. Het spreekt vanzelf dat het citaat ook wijst op een literaire vorming; zo krijgt dit probleem een sterk geestelijke en kulturele inslag. In de citeerkunst komt immers duidelijk het feit naar voor dat literatuur zich met literatuur voedt. Dit proces van een actieve ‘traditio’ - een dóórgeven - moet zowel vanuit de schrijver als de lezer bezien worden. Bij het citeren is het van doorslaggevend belang of er een gemeenschappelijke literaire vorming aanwezig is tussen schrijver en lezer. In dit verband is het interessant te weten of een volk over een ‘nationale’ literatuur beschikt, die het als een klassiek en na te volgen gedachtengoed beschouwt. Dit gezichtspunt is vooral voor de Duitse literatuur van de 18e-19e eeuw van belang. De Goethetijd vormt een echte vergaarbak waaruit men maar te scheppen heeft. Staat een romanschrijver hier kritiekloos tegenover, dan verschijnt de citeerkunst als een bedenkelijk teken van kulturele vermoeienis en decadentie. ‘Schept’ hij echter, in de dubbele betekenis van het woord, uit en vanuit een kultuurtraditie, dan mag hij er terecht op vertrouwen dat zijn lezers niet volledig buiten deze traditie staan.
Naast deze toelichtingen, die vooral de methode van zijn analyse nader bepalen, omschrijft Meyer ook het voorwerp van zijn studie. Een eerste onderscheid dient gemaakt tussen het duidelijke citaat en de enigszins kryptische allusie. Het geldt hier geen essentieel onderscheid, maar een graduele verschuiving. Het ‘verstoppertje spelen van het kryptisch citaat heeft juist tot doel ontdekt te moeten worden, om daardoor tot zijn specifieke werking te komen. Essentieel zijn beide citaatvormen echter verschillend van de eenvoudig verborgen ontlening, wier ontdekking slechts filologische bevrediging geeft maar waarvan geen esthetische bekoring uitgaat.
Een tweede omlijning van het studieobject ligt in de betekenis van het woord ‘citaat’ zelf. Deze term wordt in de literair-wetenschappelijke vaktaal, en ook daarbuiten, nu eens in engere, dan weer in bredere zin gebruikt. In bredere zin kan citeren betekenen, dat men niet de woordklank, maar de inhoud van bepaalde literaire plaatsen of van gehele literaire werken weergeeft of erop zinspeelt. Referaat, allusie, pastiche, parodie en plagiaat zijn allemaal met het eigenlijke citaat verwant. Omdat ze zo vaag in elkaar vervloeien, zal Meyer zich vooral tot het citaat in engere zin beperken, waarbij niet alleen de inhoud, maar ook de klankwaarde van
| |
| |
literaire bewijsplaatsen bedoeld wordt en in zekere mate getrouw weergegeven.
Ten slotte moest nog de keuze van schrijvers en werken gerechtvaardigd worden. De stof zelf, en het criterium van het ‘typische’, hebben de schrijver hierbij geleid. De ontwikkeling die Meyer volgt is grotendeels de groei van de humoristische roman, die vanuit Rabelais, over Cervantes en Sterne naar Duitsland kwam en zich daar tot in het werk van Thomas Mann voortzette. Meyer waagt dan de thesis, dat het citaat eerst in die humoristische roman tot een echt episch kunstmiddel van esthetische rang gegroeid is. Dit is ten andere gemakkelijk te begrijpen: een autonome epische citeerkunst ontstaat immers alleen daar, waar het vertellen door een persoonlijke verteller gedragen wordt, die in vrije soevereniteit met het citaat werken kan, die het in nieuwe en eigen vorm- en betekenissamenhang voorstellen kan. Hij onderstreept deze ‘verhaalwet’ naar het voorbeeld van Wolfgang Kayser, tot wiens nagedachtenis hij dit werk opdroeg en stelt het onder Goethes motto: ‘Nur aus innig verbundenem Ernst und Spiel kann wahre Kunst entspringen.’
Zo is het werk van Herman Meyer over het citaat in de verhaalkunst een interessant voorgestelde en wetenschappelijk gestaafde studie. De vele voorbeelden, waarvan hij is uitgegaan en waarmee hij zijn stellingen illustreert, vormen een spannend evenwicht met de soms zware theoretische beschouwingen. De afzonderlijke besprekingen vormen een afgerond geheel, maar zijn tevens op elkaar afgestemd. Vergelijkingen tussen de citeerkunst van de verschillende romanciers werpen vaak een klaarder licht op wat vooraf werd gezegd. Dit zou nog duidelijker gekund hebben, ware het niet dat Meyer deze analyses los van elkaar heeft geschreven. Slechts nadien heeft hij deze monografieën, met de noodzakelijke wijzigingen en voorafgegaan door een verklarende inleiding, tot één studie gebundeld.
Elk werk is vatbaar voor kritiek; ook Meyers studie maakt hierop geen uitzondering. De meest voor de hand liggende opwerpingen aangaande de keuze van de schrijvers en hun werken, heeft hij echter zelf in zijn inleiding uit de weg geruimd. Toch zouden wij willen wijzen op een gevaar dat studies als deze bedreigt, nl. het doorgedreven enge standpunt dat de schrijver bij zijn onderzoek noodzakelijk moet innemen. Dit gevaar kon ook Meyer niet ontlopen, zodat hij in alle citeerkunst iets goeds tracht te ontdekken. Wanneer hij b.v. de voetnoten in Wielands werk apprecieert als ‘ein graziöses Rokokoschnörkel am unteren Blattrand’, of een tegenstelling tussen fictie en authenticiteit uitspeelt als belichting van de idee die ‘achter’ een roman ligt, dan kan men dit toch bezwaarlijk als een argument ten goede voor echte romankunst beschouwen. Citaten en voetnoten uit wetenschappelijke werken, hoe beeldrijk ook gemaakt, blijven vaak wetenschap tussen de regels of onder aan de bladzijde. Perspectivistisch kunnen zij misschien een romansituatie belichten. Zonder afbreuk te
| |
| |
willen doen aan de soevereine vrijheid van de romanschrijver, blijft echter de integratie van die vreemde elementen een dwingende noodzaak van echte verhaalkunst.
H. Van Gorp
J.H. Waszink e.a., Benaderingen van het literaire werk. Zes belichtingen door Dr. J.H. Waszink, Dr. J. Elema, Dr. J.G. Bomhoff, Dr. G. Kazemier, Mej. Dr. E.L. Kerkhoff, J.H. Schouten. Den Haag, Servire 1961, 136 blz. (Servire Luxe-Pocket, 55), 50,- F.
Onder de titel Benaderingen van het literaire werk werden hier de lezingen gebundeld, die zes Nederlandse hoogleraars en leraars hielden tijdens het cursusjaar 1960-61 van de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage. Uit de term ‘benaderingen’, alsook uit de ondertitel ‘zes belichtingen’ kan men wel de bedoeling van de sprekers afleiden: vertrekkend van verschillende standpunten tonen zij een mogelijke weg om het literaire werk te benaderen, d.w.z. te bestuderen, te interpreteren, te smaken en naar waarde te schatten. Hoewel alleen Dr. Waszink de term ‘methode’ in de titel van zijn voordracht gebruikte, gaat het hier in de grond om een - soms met kritiek gepaard gaande - voorstelling van sterk gedifferentieerde methoden van literatuuronderzoek. Dit gebeurt hier ofwel in een theoretische uiteenzetting ofwel aan de hand van een konkrete tekstanalyse.
Dr. J.H. Waszink bespreekt de filologische methode van literatuurbeschouwing. Hij handelt uitvoerig over tekstoverlevering en -kritiek en ontleent zijn voorbeelden hoofdzakelijk aan de klassieke filologie. Uit deze klare uiteenzetting blijkt eens te meer, dat ook de filoloog, aan wie men in het geheel van de literairwetenschappelijke disciplines de hoogste graad van wetenschappelijkheid pleegt toe te kennen, zich zeer dikwijls moet tevreden stellen met waarschijnlijkheidsredeneringen, gissingen en halve garanties. Het stemt hoopvol, dit door een ervaren classicus te horen verklaren... Van de lezing van Dr. J. Elema. Het kunstwerk in verband met zijn tijd, kon men een theoretische uiteenzetting over geestes- en kultuurhistorische bindingen van het literaire werk verwachten. De auteur biedt echter een gedetailleerde analyse van de tijdsstruktuur (vertelde tijd en verteltijd) en tijdsbeleving in de Buddenbrooks-roman, en toont tenslotte aan hoe de behandeling van de tijd in deze roman bepaalde sociale, wereldbeschouwelijke en psychologische ontwikkelingen in de tijd van ontstaan weerspiegelt. De auteur demonstreert aldus op overtuigende wijze dat men ook in dit soort van onderzoek nooit ‘om de vorm van het kunstwerk heen’ mag gaan, dat men ‘er altijd dwars doorheen’ moet (blz. 48). De bijdrage van Dr. J.G. Bomhoff, De sociologische en marxistische be-
| |
| |
schouwing, is uitsluitend theoretisch. Hij geeft een overzicht van de problemen der literatuursociologie en levert een korte kritiek op de belangrijkste marxistische stellingen terzake.
De drie overige bijdragen stellen ons de esthetisch-stylistische methode voor. Dr. G. Kazemier biedt een bondige stylistische verklaring van drie gedichten van G. Achterberg, K.H. Poot en Vondel. De auteur besluit terecht met de vaststelling, dat de stylisticus het niet kan stellen zonder de hulp van filologie, literatuurgeschiedenis, algemene geschiedenis en literaire theorie. Dr. E.L. Kerkhoff van haar kant stelt een uitvoerig gekommentarieerd proza-fragment uit Stifters Prokopus tegenover het stukje Nachts van Kafka en een korte passage uit Die Blechtrommel van G. Grass: in de stijl, nl. in de sterk afwijkende voorstelling van dezelfde handeling, openbaart zich een grondig verschillende kijk op mens en wereld. J.H. Schouten tenslotte handelt over de persoonlijke beleving van het literair werk. Zijn bijdrage, die het meest subjektieve aspekt van de omgang met de letteren belicht, nl. kiezen, smaken, appreciëren, bevat merkwaardige beschouwingen over subjektiviteit en objektiviteit in het literatuuronderzoek. Verder handelt hij over de factor ‘persoonlijke voorkeur’, die nu eenmaal altijd een rol zal spelen in elke menselijke benadering van een auteur in zijn werk.
Men kan misschien betreuren, dat nog andere belangrijke onderzoeksmethoden - b.v. de psychologische methode, het onderzoek van de genres, van de verwantschap met andere kunsten, enz. - onbesproken bleven. Men kon van deze pocket misschien ook wat meer theoretische grondigheid verwacht hebben. Maar zoals het boekje nu werd samengesteld, loont het m.i. zeker de moeite als kennismaking met enkele belangrijke richtingen in het hedendaags literatuuronderzoek, die hier vlot, toegankelijk en aangenaam gepresenteerd worden. Het boekje vindt zijn fundamentele eenheid in de overtuiging van alle medewerkers, dat de literatuurstudie slechts kan gebaat zijn met de zorgvuldige analyse van de tekst, hoe polyvalent en moeilijk te ontcijferen hij ook moge wezen.
M. Janssens
P. Brachin, La littérature néerlandaise. Librairie Armand Colin, Parijs, 1962, 208 blz. (Collection Armand Colin, no 362 Section de langues et littératures).
Het schrijven van een overzicht der Nederlandse letterkunde voor een Franssprekend publiek kon moeilijk aan een meer geschikt persoon worden opgedragen dan aan de bekende hoogleraar P. Brachin, die niet alleen deze materie sedert jaren aan de Parijse Sorbonne doceert maar ook, door talrijke afzonderlijke publicaties bewezen heeft met de Nederlandse literatuur grondig vertrouwd te zijn. Zoals in zijn geschriften van gerin- | |
| |
gere omvang brengt de auteur ook hier een systematische, evenwichtig opgebouwde, van smaak en kennis getuigende uiteenzetting van de gekozen stof.
P. Brachin verliest niet uit het oog dat hij schrijft voor een publiek dat ongetwijfeld weinig afweet van de historische en taalkundige toestanden die de achtergrond van onze letterkunde uitmaken. Hij zet daarom ook vooraf duidelijk uiteen hoe termen als néerlandais, Hollande, Flandre, e.a. moeten begrepen worden en hij laat de verschillende hoofdstukken van zijn kronologisch overzicht door een beknopte bespreking der historische situaties voorafgaan.
S. behandelt de hele Nederlandse letterkunde, van haar begin tot en met de auteurs die nog vòòr 1945 belangrijk werk hebben voortgebracht. Wegens de beperkte plaatsruimte is Prof. Brachin er toe genoodzaakt geweest selektief te werk te gaan, en hij is er o.i. bijzonder goed in geslaagd om juist de voornaamste werken en auteurs tot hun recht te laten komen. Sommigen zullen wel enkele namen missen. Zo betreuren wij de afwezigheid van Willem Ogier, vooral omdat de schets van de letterkunde der 17e eeuw in het Zuiden reeds met zo weinig belangrijke namen gestoffeerd kon worden. Dat ook de naam ontbreekt van iemand als Toussaint van Boelaere die geen onbelangrijke rol in de Nederlandse letterkunde gespeeld heeft, zich vóór P. Brachin op de bekendmaking van de Vlaamse literatuur aan Franssprekenden heeft toegelegd en ook een intense belangstelling voor de Franse letterkunde heeft laten blijken, heeft ons - bijna als ironie van het noodlot - getroffen.
Als bijzondere verdiensten van het hier te bespreken werk moeten o.i. het voortdurende streven genoemd worden om de letterkunde van Zuid en Noord - niet het minst wat de moderne periode aangaat - op voet van gelijkheid te behandelen en vooral de gelukkige combinatie van een objectief historisch standpunt met een persoonlijke kritische benadering van de besproken geschriften als literaire kunstwerken.
Het ware wonder indien een werk met zulke ruime opzet niet enkele fouten en tekortkomingen vertoonde. Zo hebben wij vreemd opgekeken bij de karakterisering van A. Vermeylen als een particularist in de aard van Gezelle (p. 123) en van Verschaeves Judas en Maria Magdalena als ‘pièces mystiques’ (p. 151). Dat het laatste toneelstuk dan nog een werk genoemd wordt ‘qui ne serait pas indigne de Hadewych’ verwondert ons vooral bij iemand die t.o.v. Karel van de Woestijnes religieuze poëzie de term mystiek zeer nauwkeurig weet af te wegen.
Niet al te gelukkig vinden wij de nogal vaak toegepaste methode om sommige schrijvers in voetnoot te behandelen. Hierdoor wordt - gewild of ongewild - de indruk gewekt dat deze auteurs door de opsteller van het overzicht als minder belangrijke kunstenaars beschouwd worden. O.i.
| |
| |
verdienen E. Claes, H. de Man, F. de Pillecijn en R. Brulez deze discriminatie niet.
Laten wij tenslotte nog een paar kleinigheden vermelden: op blz. 14 wordt gezegd dat van Karel ende Elegast vijf oude drukken bestaan, terwijl er zes bekend zijn. E. de Bom wordt op blz. 123 R. de Bom genoemd en het Vlaamsche Volkstoneel heet op blz. 184 Vlaamsch Toneel. Naast Van den Bergh lezen we op blz. 156 Van der Bergh, en verder noteerden wij enkele foutieve data bij de titels van moderne romans. ‘Kleinigheden’ inderdaad in een werk dat zoveel verdiensten in zich verenigt en dat wij niet alleen Franssprekenden als een uitstekende inleiding tot onze letterkunde kunnen aanbevelen, maar dat ook aan hen voor wie het Nederlands geen vreemde taal is een betrouwbaar overzicht van onze letterkunde kan bezorgen.
L. Roose
| |
Verder ontvingen wij:
P. Arents: Werk van Lode Baekelmans. Addenda. Gent, Secretarie der Academie, s.d. (Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterkunde). |
H.O. Burger und R. Grimm: :Evokation und Montage. Drei Beiträge zum Verständnis moderner deutscher Lyrik. Göttingen, Sachse und Pohl Verlag, 1962. 70 blz. |
R. Fentener van Vlissingen: Ondergang en Verheffing, 's-Gravenhage, L.J.C. Boucher, 1962. 142 blz. |
Dr. A.J. Kleywegt: Ciceros Arbeitsweise im zweiten und dritten Buch der Schrift der Natura Rerum. Groningen, J.B. Wolters, 1961. 234 blz. |
Prof. Dr. L.C. Michels: Trekken van taalgebruik. 's-Hertogenbosch, L.C.C. Malmberg, 1962. 14 blz. (Tilburgis. Publicaties van de Katholieke Leergangen, Nr. 9). |
Dr. R. Van Passen: Toponymie van Kontich en Lint. Gent, Secretariaat der Academie, 1962. 666 blz. (Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterkunde, VIe reeks - bekroonde werken - nr. 86). |
P.J.H. Vermeeren: Op zoek naar de librije van Rooklooster. Overdruk uit ‘Het Boek’, derde reeks, deel XXXV, 1962, Den Haag, M. Nijhoff, blz. 134-173. |
A.P.L. Vermeersch: De taalschat van het laat-middelnederlandse ‘Kuerbouc van Werveke’. Gent, Secretariaat van de Academie, 1962. 149 blz. (Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterkunde, VIe reeks - bekroonde werken - nr. 85). |
Particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en D.J. de Eerens, 1834-1840. Uitgegeven door Dr. F.C. Gerretson en Dr. W.Ph. Coolhaas. Groningen, J.B. Wolters, 1960, 327 blz. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, derde serie, nr. 83). |
|
|