Spiegel der Letteren. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Aantekeningen bij een uitgave van W.G. van Focquenbrochs Afrikaense ThaliaDe zeventiende-eeuwse dichter Willem Godschalck van Focquenbroch mag zich nog steeds niet erg verheugen in de belangstelling van de literatuur-historici. Het enige artikel van wetenschappelijke importantie over hem is dat van Worp in De Gids van 1881!Ga naar voetnoot1 Deze afzijdigheid der literatuur-historici is des te verwonderlijker wanneer men weet, dat Focquenbroch door vele literatoren gekend en gewaardeerd wordt. Onder hen noem ik Lode Baekelmans, Van Vriesland, Slauerhoff en W.F. Hermans. Deze belangstelling van artistieke zijde voor het werk van een in de officiële literatuurgeschiedenis vrijwel vergeten dichter is alleszins begrijpelijk, omdat zij berust op affiniteit. In het werk van Focquenbroch treft ons zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de literaire mode zijner dagen. Verhevenheid en pathos zijn hem volkomen vreemd, want hij zingt ‘met harp, noch luit, noch orgel, Noch met een kunstig maatgezang, Maar met een half verroeste gorgel’! Als maatschappelijk en artistiek outsider had hij de gelegenheid zijn persoonlijkheid vrij uit te spreken. Deze onafhankelijke dichter verkettert de schraapzucht van zijn stadgenoten, hij bespot de wederzijdse vleierijen der auteurs in de opdrachten voor hun werken, hij vervloekt de oorzaken van zijn sociale achteruitzetting. Aan de andere kant schaamt hij zich niet zijn ontroering onverhuld te laten blijken en, aan alles twijfelend, toch zijn geloof te behouden. Dat er desondanks in zijn werk geen sprake is van berusting, eerder van existentiële verontrusting, maakt hem tot een dichter die onze belangstelling alleen daarom al waard is. Als er dan toch van literair-historische zijde zo weinig belangstelling voor Focquenbroch bestaat, is dat misschien te wijten aan het ontbreken van een moderne uitgave van zijn werken. Wie zijn werken wil bestuderen, is aangewezen op uitgaven uit de zeventiende en achttiende eeuw. Hoe onbetrouwbaar deze uitgaven zijn moge blijken uit de hier volgende aantekeningen bij een uitgave van een van Focquenbrochs bundels, de Afrikaense Thalia van 1678. Dit posthuum uitgegeven werkje bevat al datgene, dat de auteur in zijn Afrikaanse jaren heeft vervaardigd of voltooid: een twaalftal brieven, waaronder vele uit de Amsterdamse tijd, een zestigtal gedichten en het vervolg van een burleske bewerking van Virgilius' Aeneis, waarvan het eerste deel in 1669 was gepubliceerd. Tenslotte bevat het nog een prozastukje over de Wonderlijke Trougevallen van Alerame en Adelasia, | |
[pagina 51]
| |
een vertaling van Ovidius' De Klagende Noteboom, en een aantal lofdichten. Alvorens mijn aantekeningen bij deze uitgave te leveren, geef ik enige bijzonderheden over Focquenbrochs leven en werk, die gedeeltelijk afwijken van de op Worps gezag algemeen aanvaardeGa naar voetnoot2. In april 1640 is hij te Amsterdam geboren. Zijn vader was Antwerpenaar van geboorte. Op 10 juni 1662 promoveerde hij te Utrecht in de medicijnen. Hij vestigde zich in Amsterdam als ‘praktizijn ordinaris der Diakonie dezer stede (wel te verstaan Pro Deo)’. De praktijk had te lijden onder zijn onregelmatig leven. Vooral zijn bemoeiingen met de schone letteren schijnen funest te zijn geweest voor zijn carrière. In zijn kunst was hij een navolger van Scarron. Van hem bewerkte hij de Typhon en de Virgile travesti. Met deze bewerkingen vestigde hij zijn naam als burlesk dichter. In 1665 verscheen een eerste uitgave van zijn Thalia. In 1669 verscheen een tweede deel daarvan. Inmiddels had hij ‘afscheid van domineesland’ genomen. Op 12 juli 1668 vertrok hij als fiscaal in dienst van de W.I.C. naar de Goudkust. Daar is hij in de eerste helft van 1670 overleden, nauwelijks dertig jaar oud. Tot zijn bekendste werken behoren de Klucht van de Kwakzalver (later door Asselijn bewerkt), de Klucht van de Weyerij, zijn vertaling van Molières Cocu imaginaire: De Verwarde Jalouzy, en het naar Lope de Vega bewerkte blijspel De Min in 't Lazarus-huys. Daarnaast de Typhon en de Eneas in zijn Zondagspak, een burleske bewerking van Virgilius' Herders-Sangen, en een vertaling van de Tymon van Lucianus. Zijn beste werk gaat schuil onder de korte gedichten in Thalia. In één eeuw, tussen 1665 en 1766, verschenen er ten minste elf uitgaven van zijn verzameld werk. Het blijspel De Min in 't Lazarus-huys haalde negen drukken. Tot in het begin van de negentiende eeuw heeft het repertoire gehouden. In het seizoen 1957-1958 is het met groot succes door het Rotterdams Toneel als nieuwjaarsstuk gebracht. Kalff zag in het werk van Focquenbroch ‘een platheid en een vuilheid, die in onze literatuur zelden geëvenaard zijn’Ga naar voetnoot3. Knuvelder spreekt van ‘een aantrekkelijke figuur’Ga naar voetnoot4. In 1678 verscheen in Amsterdam Afrikaense Thalia, Of het Derde deel. Van de Geurige zang-godin. Door Willem Godschalck van Focquenbroch, in sijn Leven, Fiscael aen de Gout-kust van Guinèe, of het Noordt-gedeelte van Africa. Fumus Gloria Mundi. Of Des Werelts Glory is maer Roock/En, Roock is 's Werelts Glory oock. Noyt voor desen meer Gedruckt. 't Amsterdam, Bij Jan ten Hoorn, Boeck-verkooper, tegen over | |
[pagina 52]
| |
het Oude Heere Logement, 1678. Het jaar daarop werd het werk herdrukt als derde afdeling in een uitgave van Alle de Werken van W.G.V. Focquenbroch, T'Amsterdam, Bij David Lindeneus en Andries Vinck. Worp, die het werkje in zijn artikel over Focquenbroch bespreekt, kende alleen de druk van 1679, waarvan hij wist dat het een herdruk was. De eerste druk was die van 1678. Deze eerste druk is merkwaardig genoeg, om er aandacht aan te besteden. De niet met name genoemde verzorger van het boekje heeft Focquenbrochs literaire nalatenschap doen voorafgaan door een Waerschouwingh aen de Lesers en een Voor-reden, die een nieuw licht werpen op een aanzienlijk deel van Focquenbrochs werk. In de Waerschouwingh aen de Lesers wordt de uitgever Balthasar Boeckholt, die in 1675 en in 1676 werk van Focquenbroch had uitgegeven, het verwijt gemaakt, dat hij het maar op de pers had ‘gesmakt’, ‘sonder ymandt van Focquenbrochs Vrinden in 't minste deel hier in te kennen: waer door het onvermydelijck gekomen is, dat 'er in sijn Druck, niet alleen ontallelijcke fauten ingeslopen, heele Regels vergeten, maer heele stucken in geraeckt sijn, dewelcke den Autheur voor sijn werck in 't minste niet en erkent: gelijck onder andere die Japansche Droom: de Brief van Toe-eygeningh: aen P.H. voor aen 't Hooft van De Min in 't Lazarus-Huys, en noch meer andere Sotises, dewelcke wij tegenwoordigh niet noodigh achten om op te noemen.’ Het gedicht Japansche Droom, dat voor het eerst is afgedrukt in een uitgave van Focquenbrochs werken van 1673, is inderdaad niet van Focquenbroch, maar van Aernout van OverbekeGa naar voetnoot5. De controleerbaarheid van het laatste geeft aan de andere opmerkingen in de Waerschouwingh aen de Lesers een grond van betrouwbaarheid. In de op deze waarschuwing volgende Voor-reden onthult ons de ongenoemde auteur, die zich aankondigt als een goed vriend van Focquenbroch, dat het ‘tweede Boeckje van Virgilius (d.i. De Eneas van Virgilius. In zijn Zondaagspak. Twede Boek) eygentlijck sijn werck niet en is, maer het werck van iemandt, met de welcke hij voorgenomen had alle de twalef Boecken van Aeneas op dese Trant over te Setten, en alsoo desen Heer, van het Hooft af, tot de Voeten toe, in dese Nieuwe Lappen te steken: in welck voornemen sij te samen, eerst door sijn vertreck na Guinée, en naderhandt door sijn ontijdigh afsterven, 't eenemael belet zijn: soo dat 'er niet meer als het Eerste Boeckje van hem, en het Tweede Boeckje van dien anderen vrindt in het geheel overgebleven zijn: 't welck wij u evenwel na sijn Doot onder sijn Naem niet geschroomt hebben mede te delen, door dien wij versekert zijn, dat hij het in sijn Leven de plaets (om nevens sijn Wercken Gedruckt te worden) noyt soude geweygert hebben’. Alvorens we trachten na te gaan, wie met ‘dien anderen vrindt’ be- | |
[pagina 53]
| |
doeld wordt, moeten we de vraag, of bovenstaande beweringen over het ‘tweede Boeckje van Virgilius’ op waarheid berusten, beantwoorden. Focquenbroch heeft wel vaker in samenwerking met anderen literair werk vervaardigd, met name met Johannes Ulaeus. In 1666 zagen twee produkten van hun samenwerking het licht: De Herders-Sangen van Virgilius Maro, In Neerduyts gesongen, op twee verscheydene Toonen. Door I.U. en W.v.F., Amsterdam, 1666, en: Verdubbelt Zegen-Sangh, Der Negen Musen, Over den Gedempten Hooghmoed der Engelschen, en de Triumpheerende Dapperheyt der Hollanders. Door W. v. Focq. en J. Ulaeus, Amsterdam, 1666. In een brief aan een vriend toont Focquenbroch zich dankbaar voor hem toegezonden burlesk dichtwerk en hij vraagt met aandrang naar ‘het vervolg van uw herschepping’: Want uw van damp geklonken aardkloot,
die d'oppersmookvoogd Heer Jupyn
In 't zondig hoekje van den haart goot,
Moet ieder een behaaglijk zijn.
Voornamentlijk dat beest van Pallas
Behaagt mij 't best van altemaal,
En toonde wel, dat het niet mal was
In 't vreeten van die speetjes aal;
Maar 'k vrees noch wat van zijnent wegen,
Want komt Merkuur hem aan zijn gat,
En steld zijn vrouw 'er zich niet tegen,
Zo raakt hij leelijk in de mat:
Doch 't gaat hoe 't gaat, 't zal mij niet raken,
Ik zet haar zaam;... etc.Ga naar voetnoot6
De mededeling, dat het tweede boek van de Aeneis niet door Focquenbroch is bewerkt, lijkt dus zeer aannemelijk. De auteur er van moeten we zoeken onder Focquenbrochs naaste vrienden, waarbij Van Overbeke en Ulaeus in de eerste plaats genoemd moeten worden. Van Van Overbeke vertelt dezelfde Voor-redenschrijver ons, dat hij gaarne ‘een ganschen Achter-Middach al Dampende, en Rijmende’ met Focquenbroch doorbracht. Bovendien blijken er meer gedichten van Van Overbeke in Focquenbrochs verzameld werk verzeild te zijn geraakt (Japansche Droom). Hetzelfde kunnen we opmerken over Ulaeus, die bovendien zelf getuigt van de vriendschap die er tussen hem en Meester Fok bestond. In het Treurigh Af-scheydt-Sangh. Op het vertreck van mijn Waerdtste Vrindt, Dr. W.G. van Focquenbroch, Na Guinea geeft hij een uitvoerig relaas van hun gezamenlijke belevenissen op reis, op bruiloften, en in de saletten der juffers.Ga naar voetnoot7 Van hem weten we zeker, dat hij met Focquenbroch | |
[pagina 54]
| |
heeft samengewerkt, en ook van hem schuilt er op zijn minst één gedicht onder de verzamelde werken van Focquenbroch in de latere uitgaven daarvan,Ga naar voetnoot8 zodat we hem met even veel recht als Van Overbeke kunnen opwerpen als kandidaat voor het auteurschap van het tweede boek van de Eneas in zijn Zondagspak. Ik meen zelfs met meer recht. De auteur van de Voor-reden stelt nadrukkelijk, dat het voorgenomen werk werd afgebroken door het vertrek en het ontijdig sterven van Focquenbroch. De andere partij bleef dus blijkbaar in het vaderland. Van Van Overbeke echter weten we, dat ook hij in 1668 het land verliet, en dus zou hij in de Voor-reden ook wel genoemd zijn als in gebreke gebleven partij. In een brief aan zijn ‘Waarde Vrind’ schrijft Focquenbroch vanuit Guinee: ‘O! hoe meenig duizentmaal komen die plaisierige tijdverdrijven, die geurige invallen, en burlesq: zangen mij in den zin, dewelke ons zo meenigmaal, zo op 't land als in de stad, tot leverschuddinge toe, hebben doen lachen.’Ga naar voetnoot9 Deze toon stemt geheel overeen met die van Ulaeus in zijn Treurigh Af-scheydt-Sangh. De brief is blijkbaar aan hem gericht. Aan Van Overbeke in geen geval, want die huisde van 1668 tot 1672 in Oost-Indië. De Voor-reden stelt ons voor nog een probleem, nu wat Foquenbrochs blijspel De Min in 't Lazarus-huys betreft. Men neemt algemeen aan, dat Focquenbroch dit spel in Guinee heeft vervaardigd of althans voltooid. De aan het spel voorafgaande Opdracht aan P.H., ondertekend met ‘W.v.F. Aan de Goutkust in Guinee’, gold als bewijs daarvoor. Volgens de schrijver van de Waerschouwingh aen de Lesers heeft Focquenbroch die opdracht nooit geschreven. Een aanwijzing voor deze bewering mogen we misschien zien in een passage van deze Opdracht, waarin P.H. wordt verzocht de ‘nagelate Kluchtspelen’ te verdedigen tegen ‘de Messieurs van 't Nil volentibus arduum, die, gelijk zij de Parnas, in roer stellen, veel op mijn Min in 't Lazarushuis met berispingen zullen voltizeeren’. Het maakt een wat wonderlijke indruk de in 1668 uit het land vertrokken en in de eerste helft van 1670 in Guinee overleden dichter te horen afgeven op een in 1669 te Amsterdam opgericht genootschap. In de Voor-reden belooft de tekstverzorger Focquenbrochs ‘geheele | |
[pagina 55]
| |
Werck eens volkomen de Liefhebbers ter handt te stellen’. ‘Als dan sult ghij haer (d.i. Thalia) noch met een Oude Vorstelijcke Comedie op het Toneel sien verschijnen, dewelcke den Autheur (uyt het Spaens over geset hebbende)Ga naar voetnoot10 haer noyt bij sijn Leven toegelaten heeft te ageren: door dien de selve wat te stadigh na sijn sin zijnde, altijdt van hem met stilswijgendheydt is achter gehouden’. Het hier bedoelde blijspel, De Min in 't Lazarus-huys, zou dus in de Amsterdamse jaren zijn geschreven. Dat Focquenbroch de verhevenheid haatte, blijkt duidelijk uit zijn eigen woorden. In het vijfde gezang van de Typhon roept hij Thalia op, want hij meent zonder haar al te ‘stemmig’ te worden, terwijl zij dat niet zijn kàn. De ‘stemmigheid van Plato’ heeft hij altijd gehaat, en speciaal Kalliope en Melpomene schrijft hij diens ‘norsse stemmigheid’ toe.Ga naar voetnoot11 De Afrikaense Thalia van 1678 wordt in de Waerschouwingh aen de Lesers aangekondigd als ‘het laetste Lapje van sijne Wercken, in het welcke wij (op een beetje na) alles bij een geraept, en geschraept hebben wat wij voorder weerdighs van hem in sijne Boecken hebben kunnen vinden, 't geen als noch met den Druck niet en was gemeen gemaeckt...’. Veel ‘Afrikaans’ werk is daar overigens niet bij. De tekstverzorger bekent ook, ‘dat 'er behalven dit Twede Boekje van Virgilius, noch al wat in dit Derde Deeltje (van de Thalia) van St: Anne heeft moeten onderlopen, gelijck onder anderen de Klagende Nooteboom uyt Ovidius, en noch een drie à vier Mengel-Dichten, door dien wij genootsaeckt waren dese Lappen hier, en daer in te lassen, om dit Kleet eenigermaten sijn behoorelijcke grote te geven, 't geen wij andersins onder de hant bevonden dat vrij wat te kort geschoten soude hebben’. Daartoe behoren onder andere een vijftal ‘verdubbelde rondelen’ op de in 1674 gesloten vrede tussen Engeland en Holland. In de uitgave van de Afrikaense Thalia van 1679 zijn die dan ook niet herdrukt. Abraham Bogaert, die van 1696 af de uitgaven van Focquenbrochs werken heeft verzorgd, heeft ze weer wel opgenomenGa naar voetnoot12. Als ‘al wat in dit Derde Deeltje van St: Anne heeft moeten onderlopen’ betekent: ‘alles wat niet het werk van Focquenbroch is’, moeten we hem dus ook het auteurschap van de Klagende Nooteboom ontzeggen. Aanwijzingen daarvoor heb ik niet kunnen vinden. Ook het prozastukje over de Wonderlijke Trougevallen van Alerame en Adelasia, dat in het geheel van Focquenbrochs werk een wonderlijke plaats inneemt, heeft een luchtje, dat niet naar de ‘geurige zanggodin’ van Focquenbroch riekt. De door Worp besproken uitgave van de Afrikaense Thalia is verder | |
[pagina 56]
| |
vrijwel identiek aan de uitgave van 1678, waarvan de Waerschouwingh aen de Lesers en de Voor-reden aanleiding waren tot de voorgaande opmerkingen.
Rotterdam B. de Ligt |
|