Spiegel der Letteren. Jaargang 6
(1962-1963)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
In margineWel op, wel op ick wil ter jachtHet XVIIe-eeuwse lied: Wel op, wel op ick wil ter jacht, was herhaaldelijk het voorwerp van speciale aandacht. Tweemaal werd het in een bloemlezing opgenomen: als typisch katholiek lied door A. Van Duinkerken in Dichters der Contra-ReformatieGa naar voetnoot1 als reformatorisch stuk door W.A.P. Smit in Dichters der ReformatieGa naar voetnoot2. De tekst van beide bloemlezingen gaat terug op het handschrift van Bertelmeus BoecxGa naar voetnoot3, Liers Rederijker, die tussen de jaren 1570 en 1620, naast persoonlijk werk ook liederen van verscheidene herkomst samenbrachtGa naar voetnoot4. Waar W.A.P. Smit het handschrift gebruikte, ontleent Van Duinkerken zijn versie aan J.F. Willems die de tekst van Boecx enigszins wijzigdeGa naar voetnoot5. Belangrijk voor onze doelstelling is hierbij, dat de legger voor beiden dezelfde was. Gemakshalve heten we hem B-tekst. Toen L. StrengholtGa naar voetnoot6 in 1957 een plano-uitgave van hetzelfde lied in de koninklijke bibliotheek te Den Haag ontdekte (C-tekst) stelde hij, als eerste, de vraag naar het auteurschap of herkomst van het lied. Een derde versie (A-tekst) - tot nog toe onbekend - is opgenomen in een verzamelbundel Den ParnassusGa naar voetnoot7. Wij menen dat deze tekst nieuw licht kan brengen, én voor het vastleggen van de herkomst, én voor de al-of-niet reformatorische inslag van het lied.
Vooraf resumeren we de stand van zaken, zonder met de A-tekst rekening te houden. Steunend op een nota door J.Fr. Willems op het manuscript aangebracht, twijfelde A. Van Duinkerken niet aan de katholieke inspiratie van het lied. Boecx zou tijdelijk ontrouw geweest zijn aan de katholieke kerk. ‘Wel op, wel op...’ is dan een gedicht ‘waarin uit de wankelbaarheid des | |
[pagina 41]
| |
gemoeds plotseling een jubel zich loslaat om de gevonden vastheid’Ga naar voetnoot8. Bedoeld wordt: het katholiek geloof. W.A.P. Smit daarentegenGa naar voetnoot9 erkent in de tekst een reformatorisch lied. Zijn besluit is niet gegrond op inwendige kritiek, doch op het handschrift als geheel. Het manuscript bevat inderdaad uitgesproken reformatorische liederen, wat trouwens begrijpelijk is, zo we aanvaarden, dat Boecx, in het brandpunt van de godsdienststrijd niet altijd inzag welke weg nu precies de veilige en betrouwbare was. Ook Smit durft het niet aan in Bertelmeus een volbloed-protestant te erkennen. Dit blijkt vooral wanneer hij ernaar tracht, hem in een bepaalde reformatorische gezindte onder te brengen! ‘Of hij tot een bepaalde groep der Hervormden heeft behoord, valt niet met zekerheid uit te maken’Ga naar voetnoot10. Uiteindelijk is Smit geneigd in hem een laat-sacramentist te zien. Van deze secte - eigenlijk een uitwas van de moderne devoten - staat niet vast, of ze wel ooit van de Roomse Kerk afscheurde. Smit vernietigt dan ook ten dele zijn eigen oordeel door volgende uitspraak: ‘Misschien zelfs is hij evenals deze laatste (hij had het over Coornhert) nooit openlijk uit de Roomse Kerk getreden’Ga naar voetnoot10. L. Strengholt heeft de vraag naar Boecx' geloofsovertuiging niet opnieuw gesteld. Hij sprak zich alleen uit over de herkomst van het lied. Bij gebrek aan ondertekening en aan datering van de plano-uitgaveGa naar voetnoot11, baseerde hij zijn argumentatie vooral op de wijsaanduiding. Hier doet zich in de C-tekst, vergeleken met de A- en met de B-tekst, inderdaad een wijziging voor. Het handschrift van de Lierse rederijker (B-tekst) gaf als melodie aan: ‘Claes in den kandeleer is soe prat’; de plano-uitgave (C-tekst) daarentegen: ‘Windeken, daer het bosch of drilt’. Strengholt merkt terecht aan, dat ‘Wel op...’ metrisch en ritmisch op dit laatste teruggaatGa naar voetnoot12. Nu zou ‘Windeken...’ een typisch Noord-nederlands lied zijn, en ‘Wel op...’ derhalve ookGa naar voetnoot13. Hier voegde hij nog een argument bij, dat o.i. weinig of geen bewijskracht heeft. Het feit dat de melodie ‘Wel op...’ in verscheidene Noordnederlandse bundels van de XVIIe eeuw wordt aangegeven, zou tevens op een Noordnederlandse herkomst van het lied wijzen. Wij weten hoe | |
[pagina 42]
| |
vaak uitwisseling van liederen, van melodieën, van liedboeken zelfs, tussen Noord en Zuid in de XVIIe eeuw plaats vond. Vooral de geestelijke liederen waren aan deze uitwisseling onderhevig, omdat heel wat katholieke priesters - in het Noorden werkzaam - gebruik maakten van de liederschat uit het Zuiden. Het lijkt ons niet uitgesloten, dat Strengholt zich in zijn onderzoek - of althans voor het uitgangspunt ervan - liet leiden door een suggestie van W.A.P. SmitGa naar voetnoot14. Deze laatste achtte het mogelijk dat ‘Wel op...’ een vergeestelijking van ‘Windeken...’ zou zijn, dan van de hand van Bertelmeus Boecx. Deze veronderstelling is weer in strijd met het oordeel van Dr. Hildegarde Van de Wijnpersse, die het handschrift van Boecx bestudeerdeGa naar voetnoot15. In sommige liederen herkent zij het werk van de Lierse rederijker en stelt hierbij vast dat hij vooral klaagliederen schreef. Voor andere ontkent zij resoluut het auteurschap van Boecx. Een derde categorie omvat liederen waarvan het auteurschap betwistbaar is. Voor ‘Wel op...’ twijfelt ze bepaald sterk, omdat zij er geenszins de trant van de Lierse rederijker in terugvindt en ook geen andere auteur kan aanwijzen.
Tot zover dan de bevindingen van de critici in verband met de B- en de C-tekst. De vraag naar het auteurschap en naar het al-of-niet reformatorisch-zijn van ‘Wel op...’ stellen we nu opnieuw in het licht van de A-tekst. De datering lost weinig of geen moeilijkheden op. Alleen voor de A-tekst is ze zeker: 1619, althans voor de opname van de tekst in een verzameling. Dit sluit de mogelijkheid niet uit, dat het lied reeds vroeger op een los blad werd verspreid. Deze onderstelling verdient onze aandacht, omdat A.I. reeds een tiental jaren vroeger met het geestelijk lied bezig was, zoals straks zal blijken. De C-tekst verscheen in plano en dit - naar de catalogus van de Haagse bibliotheek - ca 1616. Over deze onzekere datering van de Noordnederlandse versie spreekt Strengholt zich niet uit. Even problematisch blijft de datering van de B-tekst. Vroeger werd algemeen aanvaard, dat het handschrift van Boecx tot stand kwam tussen de jaren 1570 en 1620. Daar ons lied nummer 34 van de 41 teksten is, zou het mogelijk ca 1620 zijn neergeschreven. De laatste bevindingen wijzigden enigszins het oordeel nopens de datering van Boecx' handschrift. Het watermerk schijnt uit te wijzen dat de Lierse rederijker zeker niet vóór 1600 met zijn verzameling begon, zodat we met meer zekerheid het neerschrijven van ‘Wel op...’ naar 1620 kunnen verschuiven. Samenvattend moeten wij bekennen, dat het probleem van de datering voor de drie teksten blijft bestaan. Vooralsnog moeten wij besluiten tot een quasi gelijktijdig verschijnen van de drie versies, en derhalve naar andere argumenten uitzien om de prioriteit van | |
[pagina 43]
| |
de A-tekst te bewijzen. Hiertoe steunen wij vooral op de ondertekening met de initialen A.I. In Den Parnassus zijn 22 op 96 liederen aldus getekend. Dezelfde initialen komen voor op de titelbladzijde van een liedboekje: De Gheestelijcke Dreve, in 1610 te Antwerpen verschenen. Dit is niet een eerste, doch de vijfde uitgave van een werkje dat oorspronkelijk - blijkens de approbatie in 1604 - door Pater Willem van Spoelberch o.f.m., was samengesteld. In 1610 echter verleende A.I. zijn medewerking: ‘Ghedicht ende Ghebrocht int licht duer G.S.P. [Guilielmus Spoelberch]. Den vijfden druck vermeerdert deur A.I.’, zo lezen we op de voorpagina. H. Somers poogde, in verband met ‘De Gheestelijcke Dreve’, het geheim van deze schuilnaam te ontraadselen. Hij opperde de mening dat A.I. een confrater zou zijn van Pater Willem, en wel A. ab IschaGa naar voetnoot16. Doch daarom is het ons niet op de allereerste plaats te doen. Ons interesseren voornamelijk twee vragen: Is A.I. de samensteller van Den Parnassus? Is A.I. de auteur van Wel op...? Om de eerste vraag een oplossing te verlenen, schijnt het gunstig te onderzoeken of de A.I. van De Gheestelijcke Dreve met de A.I. van Den Parnassus geïdentificeerd kan worden. Daartoe helpt ons uitstekend de samenstelling van deze laatste bundel. Inderdaad: 17 liederen zijn er in de oorspronkelijke versie van Willem van Spoelberch opgenomen, en met zijn initialen ondertekend. Deze vaststelling is gewichtig, aangezien heel wat teksten van Pater Willem in de bewerking van Het PrieelGa naar voetnoot17 verspreid waren. De verzamelaars van deze laatste bundel stelden zich tot taak de oudere - XVIe-eeuwse en vroeg-XVIIe-eeuwse - liederen naar de eisen van het getelde en metrische vers te herwerken. Verscheidene stukken uit de Gheestelijcke Dreve werden aan deze discipline onderworpen en langs Het Prieel om in andere verzamelingen opgenomen. Uit het feit dat Den Parnassus de oorspronkelijke versie van Willem van Spoelberch bewaart, menen wij te mogen besluiten, dat de verzamelaar A.I. van de Parnassus een medewerker van Willem van Spoelberch was en derhalve dezelfde persoon wiens initialen voorkomen op de vijfde uitgave van de Gheestelijcke Dreve. Brengen we dit samen met het feit dat 22 liederen uit Den Parnassus de initialen A.I. dragen, dan moet ruim één derde van het bundeltje (39 op 96) als een bijdrage van deze auteurs aangezien | |
[pagina 44]
| |
worden. De uiteenlopende oorsprong van de overige liederenGa naar voetnoot18 bevestigt ons in de overtuiging dat A.I. als de samensteller van Den Parnassus moet erkend worden. Hieruit volgt als vanzelf dat A.I. de auteur is van Wel op, wel op... Een belangrijk argument bevestigt deze overtuiging. Twee op elkaar volgende stukken - ondertekend A.I. - hebben dezelfde wijsaanduiding: ‘Claes in den candelaer...’. Inderdaad, na Wel op... (Bl. 92) volgt met dezelfde melodie Christus wil uyt visschen gaen (bl. 93)Ga naar voetnoot19. De idee, in beide stukken geïllustreerd, vertoont op haar beurt, opvallende gelijkenissen. In de twee gedichten gaat Christus op zielevangst of op zielejacht. Ondanks alle pogingen slaagt de ziel - nu eens in het symbool van de vis, dan van het hert - er niet in, Hem te ontlopen. Aan de erkenning van A.I. als auteur van het lied koppelen we onmiddellijk de oplossing van het tweede probleem in verband met ‘Wel op...’, die nl. van de religieuze gezindheid die eruit straalt. Eigenlijk sluit de erkenning van A.I. als auteur van Wel op... de bevestiging van de katholieke inspiratie in. Inderdaad, met de uitgave van de Gheestelijcke Dreve, waarvoor hij in 1610 de verantwoordelijkheid op zich nam, verovert hij een plaats in de rij van katholieke lieddichters der XVIIe eeuw. Dezelfde godsdienstige overtuiging zit voor bij de uitgave van Den Parnassus, waarin A.I. 22 liederen o.m. Wel op... laat verschijnen. Het zal de lezer niet ontgaan zijn, hoe gans onze argumentatie tot nog toe beperkt bleef tot uitwendige kritiek. In laatste instantie halen we de sprekendste bewijzen voor de oorspronkelijkheid van de A-tekst naar voren, op grond van de eigenlijke tekstkritiek. Zowel de oorspronkelijkheid van de A-Tekst als de katholieke inspiratie ervan vinden hier een affirmatie. Volgaarne maken we van deze gelegenheid gebruik om de artistieke waarde van het lied te belichten. Nemen we als uitgangspunt de A-Tekst, dan valt bij een eerste lezing de sterk dynamische inslag van het gedicht op. Naast het thema - dit van een volgehouden achtervolging van het wild - dragen daartoe bij: het paarrijm van de verzen 1-2 en 4-5. Deze kort bij elkaar liggende rijmklanken versterken de gejaagdheid van het ritme, wat uitstekend bij het ingezette thema past. A fortiori is dit het geval voor het binnenrijm van de derde versregel, omdat de rijmklanken hier nog dichter bijeenliggen. Op het einde van de vijfde strofe schijnt de adembenemende tocht tot een | |
[pagina 45]
| |
einde te komen... Eventjes maar tekent de dichter het beeld van de barmhartige Samaritaan (Luc. X, 34) die de gewonde met liefde verzorgt. Doch de auteur laat niet af. Het dynamisme - zo kenmerkend voor de eerste strofen - neemt hij weer op voor de veralgemening in de laatste strofe. Hij licht er de sluier van het beeld, en Christus verschijnt als de Jager die - hoe paradoxaal ook - door de dood het leven schenkt. De B-tekst (en in navolging hiervan ook de C-tekst) telt één strofe meer die tussen 5 en 6 van de A-tekst haar plaats krijgt. O.i. hebben we hier te doen met een interpolatie van B. Boecx die zelf dichter was. Het evangelisch beeld van de Barmhartige Samaritaan, zo sober op het einde van de vijfde strofe aangebracht, moet Gods goedheid suggereren. In zijn kernachtigheid onderbrak dit statisch motief nauwelijks de dynamische stroom van heel het lied die - zoals gezegd - opnieuw verschijnt in de laatste strofe: Christus de Heer jaghet sterck
Tsondich hert al naer de kerck.
Boecx daarentegen vermeit zich in Gods goedheid en spint het beeld verder uit, of liever hij brengt een nieuw beeld aan, ontleend aan ps. 42 (41). Na de vermoeiende en uitputtende achtervolging moet het hert op de weide gaan rusten, en zich verfrissen, aldus de idee van de nieuwe strofe. Het effect komt dan hierop neer: de dynamische jachtvoorstelling die gans het lied heeft beheerst, vervalt tot een statisch beeld om in de laatste strofe weer dynamisch te worden. Ook het eindvers van deze geinterpoleerde strofe, ‘Uwe gevankenis vrijdom was’ blijkt overbodigGa naar voetnoot20. Loopt deze idee niet parallel met die van het allerlaatste vers: Zo zult gij leven in den dood?
Onze conclusie ligt dan voor de hand: het lied in zijn gaafste en oorspronkelijkste vorm vinden we o.i. in Den Parnassus (A-tekst). De versie van Bertelmeus Boecx (B-tekst) is erop gebaseerd en de Noordnederlandse plano-uitgave zou op haar beurt aan Boecx schatplichtig zijn. Aan te merken valt, dat deze laatste uitgever de tekst metrisch heeft herwerkt op basis van het Noordnederlandse lied: Windeken, daer het bosch af drilt.
Wat uit uitwendige criteria over de religieuze gezindheid van de auteur werd afgeleid, kan ook weer door de tekstkritiek bevestigd en zelfs uitgebreid worden over de B- en C-tekst. Zeer algemeen schrijft A.I. in de eerste en tweede versregel van de laatste strofe, dat Christus de gelovigen ‘naer de kerck’ jaagt, terwijl B. Boecx en ook de plano-uitgave ‘naer zijn Kerck’ aanwenden. O.i. heeft die laat- | |
[pagina 46]
| |
ste uitdrukking een beperkte en bepaald Roomse betekenis: de instelling die het Verlossingswerk van Christus op aarde voortzet. Mogen we hierin vanwege Boecx een sterke affirmatie van zijn katholieke geloofsovertuiging zien? Deze bevestiging zou dan volkomen aansluiten bij de overtuiging van Anton van Duinkerken die het gedicht als een katholieke geloofsbelijdenis interpreteerdeGa naar voetnoot8.
Tot slot nog een laatste beschouwing die een antwoord op een mogelijke opwerping insluit. Het valt niet te loochenen dat de A-tekst onbeholpen is. Oppervlakkig gezien zou hierin een argument te vinden zijn om de afhankelijkheid van deze versie ten overstaan van de meer geschaafde plano-uitgave (C-tekst) voorop te stellen. In dit geval konden we aannemen dat het lied door het zingen werd omvormd en vervormd. Hierbij zouden we nochtans uit het oog verliezen, dat de eerste decennia van de XVIIe eeuw de strijd om de metriek hebben gevoerd! De progressieve tekstverbetering was toen een gewoon verschijnsel. Stelselmatig werd ze op oudere liederen toegepast door de samenstellers van Het PrieelGa naar voetnoot17. Onder invloed van deze laatsten raakten de dichters van geestelijke liederen stilaan overtuigd van de noodzakelijkheid dezer aanpassing. De opvallende onregelmatigheden van de A-tekst zouden dan uiteindelijk ook voor zijn oorspronkelijkheid pleiten. Deze uiteenzetting - wellicht al te zakelijk - moge een geringe bijdrage zijn om één van onze vergeten of miskende XVIIe-eeuwse liederen te revaloriseren.
Tielt I. Demarre | |
[pagina 47]
| |
A-tekst: Den Parnassus. Antwerpen, 1619, bl. 84; Antwerpen, 1623, bl. 92Ga naar voetnoot1.Vanden gheestelijcken jagher.
| |
[pagina 48]
| |
B-tekst: Naar het manuscript van Bertelmeus BoeckxGa naar voetnoot1.
Ga naar margenoot+ Een niu liedeken
van (de) geestelycken jaer en
gaet op die voeyse claes in den
kandelaer is soe prat
Wel op wel op ich gaen ter jacht
nemen op de herten acht
steeckt met sporen/blaest den horen
nempt den swynspriet in v hant
en met vlyt de netten spant
Altijt het herte vluchten wilt
Doer den bosche ongestilt
Loopt en rennet/niet en kennet
Oft het vyant is oft niet
Die het van verre comen siet
Sullen u dan de boomen dicht
Decken hert voer mijn gesicht
zal de varen/v bewaren
sal het lies oft sal het riet
maken dat ick v vinde niet
O neen ick can sien ouer al
op de bergen bosch en dal
laet u vangen neempt v gangen
Naer den jager bidt genae
eer hij den swynspriet doer v slae
Om v te dooden jaeg ick niet
Ick coom te helpen wt v(er)driet
uwe wonden/wel v(er)bonden
sullen van mijn handen syn
Ick giet wt olie en(de) wyn
Ga naar margenoot+ Compt dorstich hert tot dees fonteijn
Drincket van dees beke reijn
wilt v laven/rust van draven
Ligget hier int groene gras
uwe gevanckenis vrydom was
Christus den heere jaget sterck
Tsondich herte naer zijn kerck
Om te geuen/teeuwich leuen
Laet v vangen geeft v bloot
Zoe sult ghij leven inden door
| |
[pagina 49]
| |
C-tekst: De nieuwe Taalgids L 1957, - blz. 214Ga naar voetnoot1.Een geestelick jager-liedt.
|
|