Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |||||||||
BoekbeoordelingenDr. H.H.J. De Leeuwe, Meiningen en Nederland, Proeve van vergelijkende toneelgeschiedenis, Groningen, J.B. Wolters, 1958; 194 blz. met 7 afbeeldingen buiten de tekst. Studia Litteraria Rheno-Traiectina etc. edid. H. Sparnaay en W.A.P. Smit volumen sextum. Met Georg II, hertog van Sachsen-Meiningen en Hildburghausen, die in 1866 aan de regering kwam, zou men onder zeker voorbehoud een nieuwe periode in de toneelgeschiedenis kunnen laten beginnen. De nabootsing van de werkelijkheid, i.c. vooral historische werkelijkheid, ofschoon in principe al twee eeuwen tevoren begonnen, heeft bij de opvoering in het Hoftheater onder de persoonlijke leiding van de hertog, die zich al vroeg deed kennen als een hartstochtelijk minnaar van de dramatische kunst, een hoogtepunt, ja een uiterste bereikt. Wat de hertog bezat aan antiek, werd op het toneel gebruikt, wat hij niet bezat zo goed mogelijk nagemaakt Alles wat men zag of hoorde, moest echt of net echt zijn. Af en toe zelfs geuren (zoals kruitdamp), die in de zaal droodrongen bijdragen om de werkelijkheidsillusie te versterken. Behalve door zijn montering werd het Meiningse toneel nog gekenmerkt door een radicale breuk met het virtuozendom. Het ideaal was een zo volmaakt, zo harmonisch mogelijk samenspel, waaraan zo nodig de genialiteit van de individuele acteur werd geofferd. Al kwam daar nog al wat voor kijken - ik meen, dat De Leeuwe ergens spreekt van 30 wagons vol requisieten, die ze meesleepten - toch hebben de Meiningers 16 jaar lang (van 1874 tot 1890) in ongeveer alle steden van Europa gastvoorstellingen gegeven. Ook in Nederland zijn ze in die jaren geweest en ziedaar het onderwerp van dit boek. D.w.z. het bezoek van de Meiningers aan ons land en de indruk, die hun opvoeringen hebben gemaakt, vormt de kern van De Leeuwe's onderzoek. Een voorafgaande situatieschets van het Nederlandse toneel in de jaren 1860 tot 1880 geeft het gewenste reliëf aan het optreden der Duitsers ten onzent, dat de schrijver nauwkeurig heeft gevolgd en waarvan hij de reacties, zowel de lof als de kritiek, aan de hand vooral van beschouwingen in de Nederlandse dagbladen breedvoerig verhaalt. Het blijkt dan, dat er een tegensteling heeft bestaan tussen de waardering van het uitgaande publiek en het merendeel der bevoegde critici. Het gros van de schouwburgbezoekers was mild van enthousiasme, maar de kunstkenners hadden naast waardering (voor de montering, het samenspel en de figuratie) ernstige bezwaren. Het gehalte van de acteurs was maar middelmatig, maar vooral: de stem van de dichter werd geofferd aan uiterlijke pracht en praal. Wellicht de principieelste bestrijder van de Meiningers was de toen 25-jarige Leo Simons, de latere oprichter van de Wereldbibliotheek. Maar andere stemmen, ook van ouderen, verenigden | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
zich met de zijne. Die van de Haagse criticus A.C. Loffelt klonk bepaald profetisch. ‘Eenmaal’, voorspelde hij, ‘zal een hervormer van het tooneel opstaan die een symbolisch decoratief invoert, in overeenstemming met de handeling en de gevoelens van het te vertoonen bedrijf’. Het grote publiek genoot intussen van het pompeuze kijkspel en nam er niet de minste aanstoot aan, dat een Nineviet een boekrol in de hand hield, of dat er iemand werd opgenomen in een orde, die nog niet bestond, laat staan dat het zou vragen, of de dichter wel aan zijn trekken kwam. In die smaak van het publiek zal men wel de reden moeten zoeken, waarom het principe der Meiningers ook in ons land in de jaren 1880 tot 1900 zijn invloed heeft doen gevoelen. Dr. De Leeuwe heeft er een afzonderlijk hoofdstuk aan gewijd, alsook aan de reacties, waartoe die navolging aanleiding gaf, en waarin de bezinning op het wezen van de dramatische kunst ons het meest treft. Dat het toneel staat of valt met het woord van de dichter en het spel van de acteur, is een gedachte, die nu eigenlijk pas goed doordringt. Onder de theoretici zijn drie jongeren, Ankersmit, Jan Kalff en André Jolles, in het weekblad De Kroniek het felst van leer getrokken tegen de nabootsing van de werkelijkheid op het toneel. Van de practici is Eduard Verkade, de man van de symboliek, de anti-Meininger bij uitstek geworden. Daarnaast bleef het illusionisme doorwerken, zij het in gelouterde vorm, nog tot Royaards toe... De worsteling tussen realisme en symbolisme na 1880 wordt ons door De Leeuwe weer eens helder voor ogen gesteld. Wij zouden de schrijver daarvoor zeer dankbaar zijn en zijn werk zonder voorbehoud prijzen, ware het niet, dat hij het nodig heeft gevonden, gelukkig niet al te vaak overigens, om parallellen te trekken tussen verschijnselen in de wereld van het toneel en min of meer gelijktijdige economisch-sociale ontwikkelingen. Zo wordt het ensemble-spel van de hertog van Meiningen in verband gebracht met de kartelvorming en het ontstaan van de democratie. Niet alleen komen ons dergelijke ‘terzijdes’ volkomen overbodig voor in het betoog, maar ze doen o.i. ook afbreuk aan de goede, wetenschappelijke, indruk, die het boek maakt. De basis der verifieerbare historische feiten wordt immers losgelaten en men luistert - met instemming of verbazing - naar een bepaalde geloofsbelijdenis, niet meer naar het solide betoog van de vakgeleerde. Het boek van De Leeuwe is opgenomen in de reeks Studie litteraria Rheno-Trajectina. Blijkens het Woord Vooraf heeft dit de schrijver zelf verbaasd. En terecht. Want naar onze smaak hoort het daar niet thuis. Wat De Leeuwe geeft is een stukje geschiedenis van de toneelspeelkunst, geen literatuurgeschiedenis. Het gaat hem in deze studie op het spel, niet om het werk, om de acteur, niet om de auteur. Waarom niet een reeks opgezet, uitsluitend gewijd aan ‘Theaterkunde’. Daarin zou deze en schr's in uitzicht gestelde studie over ‘de speelstijl en andere elementen der toneelcultuur’ uit de tijd van 1870 tot 1900 beter passen. J.J. Mak | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
Dirk Coster: Verzamelde Werken. Eerste vier delen, zijnde: Het Dagboek van de Heer van der Putten, 276 blz. (geb. 163 F); Brieven 1905-1930, 328 blz. (geb. 171 F); 1931-1949, 328 blz. (geb. 163 F); 1950-1956, 322 blz. (155 F). De delen zijn afzonderlijk verkrijgbaar; het eerste viertal in totaal 596 F. Verzorgd door Henriette L.T. de Beaufort, met inleidingen van M.G. Coster-van Kranendonk, Henriette L.T. de Beaufort en Prof. Dr. N.A. Donkersloot, e.a. Leiden, A.W. Sijthoff, 1961. Persagentschap, Brussel. De grillige curve der literaire waardering volgend, mochten vereerders van Dirk Coster hopen, dat zijn werk een goede kans zou maken in zijn geheel herdrukt te worden in een geordende uitgave. Dat nú reeds binnen vijf jaar na zijn overlijden (Coster stierf 8 oktober 1956) de eerste vier delen van zijn Verzamlede Werken verschenen zijn, danken wij wellicht aan het lichtelijk kenterend getij, zéker aan de voortvarendheid van Mevrouw Henriette L.T. de Beaufort en de toegewijde arbeid van Costers vrouw, Mevrouw M.G. Coster-van Kranendonk. De vier delen zijn uitstekend verzorgd en men neemt ze graag en gemakkelijk ter hand om de kennismaking met Costers werk te hernieuwen en voort te zetten. Het eerste deel der Brieven heeft een ontroerend Woord Vooraf van M.G. Coster-van Kranendonk. Daarna volgt de doorwerkte rede van Prof. N.A. Donkersloot bij Costers erepromotie te Amsterdam in 1954 en tenslotte leidt Henriette L.T. de Beaufort op zinvolle wijze de Brieven in, waarvan zij de verzorging op zich genomen heeft. Het derde deel der Brieven wordt besloten met een nauwkeurig register, waarin brieven en personen alfabetisch worden vermeld. Zo telt men 29 brieven aan Anton van Duinkerken gericht, terwijl deze op 18 plaatsen ter sprake komt. Over Gustave Flaubert wordt op 35 plaatsen gesproken, over Dostojewski op 24 plaatsen. Er zijn 32 brieven gericht aan Urbain van de Voorde, terwijl deze op 13 plaatsen ter sprake komt. Het is te betreuren dat veel brieven verloren zijn gegaan. ‘Vele moeten zijn weggeraakt; twee wereldoorlogen zijn niet bepaald gunstig geweest voor het bewaren van zijn bezit,’ schrijft de inleidsterGa naar voetnoot1. Doordat de brie- | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
ven aan Dirk Coster niet zijn opgenomen, zou men soms in het duister tasten, indien niet overal waar het nodig bleek in voetnoten toelichting en opheldering werden gegeven. Uit Het Dagboek van de Heer van der Putten werden voorheen slechts enkele stukken gepubliceerd. Coster schreef er met grote liefde aan. Wat in de Marginalia begon als aforisme, hernomen werd in Wegen en Uitzichten (de geheel omgewerkte Marginalia II) in de vorm van kleine samenhangende essays, heeft in het Dagboek de vorm aangenomen van verhaal, schets, discussie en monologue intérieur. Men moet het Dagboek dan ook zien als een vorm van creatieve literatuur. De heer Van der Putten is kassier aan een bank te Haarlem: een erudiet man, een innerlijk fel levende figuur, een vrijgezel die in zijn stamcafé De Kroon zijn gesprekken voert, de krant leest en zijn borrel drinkt. Coster neemt afstand van zichzelf, hoewel hij zich in wezen identificeert met deze eenzame peinzer. Andere figuren, als de houtkoper en kleine jan, dienen als repoussoir. Er zijn in het Dagboek 24 aanleidingen of thema's, onder welke Greta Garbo, Bloed en Spelen, Mussolini, de moord op Röhm, Kunst en Kunstenaars, Gesprek over het bestaan van God, Kerstmis der Ongelovigen. De belangrijkste thema's worden in Avonden behandeld. Het Dagboek heeft hier en daar een speels intermezzo. Aandacht voor literatuurproblemen komt weinig aan de orde. Het leven wordt benaderd via krant en illustratie aan de leestafel en door directe waarneming, nu en dan ook via een boek. Coster schreef eraan, vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Hij schreef eraan met hart en ziel: de geboren essayist kon hier tevens zijn drang naar vormgeving, naar uitbeelding bevredigen. De creatieve prozaschrijver die zeker te weinig gewaardeerd werd, wist in menige ‘avond’ in epische of lyrische trant veel moois en aangrijpends te creëren. Het werd dan literatuur die menselijke diepte en verdorvenheid peilde en die soms met visionaire kracht het dwalen der mensheid van deze tijd opriep. De Vier avonden met Mussolini zijn bewogen geschreven en verrassen door een grote, christelijke visie. Het Dagboek is een wijs en nobel boek, al neigt de liefde voor het innige en eenvoudige leven een enkele keer naar het zoetelijke. Coster schreef het in een lichte, losse trant, vaak in een parlando dat zich weinig bekommert om een bewuste stilering. Het boek loopt daardoor het gevaar - ook door een wat kinderlijke conceptie - dat men de literaire waarde niet direct zal onderkennen. Maar op de hoogtepunten zal het iedere onbevangen lezer aangrijpen en mee aan het denken zetten. De problemen zijn heel wat dieper dan de entourage en de aanleidingen zouden doen vermoeden. Steeds meer schreef Coster vanuit een positief Christendom. Het voorzichtig zoeken en tasten, de twijfel aan wat hij de ene avond te haastig beleed, de eerlijke drang naar gerechtigheid zijn er daarom ook, en meer dan eens denkt men aan Goethes adagium: ‘der gute Mensch in seinem dunklen Drange ist sich des rechten Weges wohl bewusst’. | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
Men vergisse zich trouwens niet in die veel gesmade zachtaardigheid. Meer dan eens gaat de zachtmoedige wijze over in de strijdbare moralist, de felle boetprofeet. Zelf schrijft Van der Putten: ‘Leven zonder strijd is eenvoudig een onvoorstelbaar iets. In zijn hart wil niemand de strijd missen, (maar dan) een strijd die zedelijk en aesthetisch aanvaardbaar is.’ Het Dagboek bevat twee toevoegingen: het lucide opstel over Nationalisme en Internationalisme (dit is Coster op zijn best) en 25 stellingen over Kunst en Verantwoordelijkheid. Eén citaat, uit de 25e stelling, moge hier een plaats vinden, omdat het zo kenmerkend is voor een auteur, voor wie het esthetische en het ethische onscheidbaar in één bedding voortstromen. ‘Overal in een samenleving zijn er kernen van mensen die aan ingespannen arbeid, aan geluk en leed de waarde van dit leven leerden toetsen en die daardoor tot in het diepste van hun wezen van een pervers of modieus spel met dit leven afkerig zijn. Hen kan men bezweren het getuigenis hunner ogen en oren te blijven vertrouwen bij iedere aanstorm der mode en der dialectische kapriolen waarmede een verdwaald soort intellectuelen deze mode tracht te rechtvaardigen. Houdt uw afkeer actief tegen een kunst wier functie het schijnt, de mensen nog wreder en kouder te maken dan zij reeds zijn.’ (blz. 274-275) De Brieven tonen geheel andere aspecten van Costers persoonlijkheid: de hartelijke, trouwe vriend, de harde werker telkens geremd door zijn zwakke gezondheid, de lettré die anderen wil doen delen in zijn vreugden en vondsten, de strijder tegen de onoprechtheid van kliek en coterie. Voor de literatuurgeschiedenis zijn de brieven ook van grote waarde. Indien ze slechts gedeponeerd waren op het Letterkundig Archief zou menige literatuurminnaar deze verrassende ‘spiegel der letteren’ gemist hebben. Van de oprichting van Verwey's tijdschrift De Beweging in 1905 tot de herdenking van Betje Wolff in 1956, meer dan 50 jaren was Coster nauw betrokken bij de Nederlandse literatuur en het leven der tijdschriften. Als hij zijn oordeel over een enkele auteur blijkens latere brieven herzien heeft, geschiedde dit niet zonder het te verantwoorden. Men vergelijke bijv. zijn oordeel over Stendhal op blz. III, 144 (met terugblik) en op blz. III, 300. Veel treffender is het nochtans, hoe standvastig Coster in zijn oordeel en letterkundige waardering is. De onbevangen lezer wacht menige verrassing. Men leze passim zijn waardering voor Felix Timmermans (zie nú, om de overeenstemming, Aafjes in Elseviers Weekblad, 7 oktober 1961) en zijn grote voorbehoud t.a.v. de romans van Marnix Gijsen. Over Timmermans' Adriaan Brouwer: ‘zo diep en verborgen wijs, terwijl iedereen er superieur de neus voor ophaalde’. (III, 195) Bijzonder boeiend is de correspondentie met Anton van Duinkerken. In Brieven II (blz. 21 e.v.) geeft Coster zijn oordeel over de tweede, geheel omgewerkte druk van Hedendaagse Ketterijen (Bussum, 1946). Hij waardeert het boek zeer. ‘Het was een groot genot je weer te lezen. De vraag kwam in mij op, of, waar jouw boek in 't geheel niet verouderd is, ook je | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
tegenstander (Just Havelaar) wel zo verouderd zou zijn, als je in je inleiding aangeeft. Mij dunkt: de kansen staan hier voor jullie beiden gelijk. En al lezende voelde ik een groot verlangen, dat je zoudt eindigen met een hoofdstukje waarin je zoudt aangeven wat in Havelaar óók voor jou nog positief en blijvend kan zijn: De Weg tot de Werkelijkheid bijvoorbeeld lijkt mij een samenvatting te zijn van zijn edel wezen, die verdiende klassiek te worden.’ - Dit is de taal tot een vriend over een vriend, die elkanders tegenstanders zijn; noblesse van het hart maar niet minder zinvol. Deze brief (aan Van Duinkerken) heeft nog een kostelijk postscriptum. Coster waardeert de bladzijden 63 e.v. als een scherpe en definitieve samenvatting van het boek. ‘Toch blijven mijn gedachten aarzelen bij de misschien domme vraag: wat misdoen wij eraan de R.K. Kerk in zeer veel opzichten te bewonderen en te eren. Je antwoord op deze vraag op blz. 64 stelt mij nog niet tevreden nóch wat daar op volgt.’Ga naar voetnoot2 - Een zo beminnelijk polemist was wel bijzonder kwetsbaar, toen hij als vijand werd uitgekozen door E. du Perron. De aanvaller kiest niet voor een eerlijke strijd der geesten, maar heeft geen andere bedoeling dan Coster af te maken. In sommige brieven van Coster is de bitterheid om dit bedrijf, dat hem diep gewond moet hebben, voelbaar. Geen klachten en jeremiades, veeleer een mannelijk zwijgen. Eénmaal gaat hij over tot een fel verweer. Het is het scherp geslepen memorandum voor Van Duinkerken, waarin hij de vrees koestert dat de aanval van Gerard Bruning, - die hij, ‘de valse munter’, tenslotte als een eerlijke aanval kan waarderen, - in de literatuurgeschiedenis zou gekoppeld worden aan het massacreren door E. du Perron, als het verzet der jongeren. Het is een temperamentvol pleidooi en - het brengt geen enkele scheur in de vriendschap met Van Duinkerken. Men vergelijke deze zelfverdediging met de brieven van 1 jan. '56 en 16 april '56, aan Van Duinkerken. Ik heb wat lang stilgestaan bij wat in de Brieven, ook in de latere jaren, slechts een accident is. Coster wíst trouwens wat hij kon verwachten. ‘Ik ben eigenlijk van aard een bewonderend criticus en ik heb daar altijd genoeg over moeten horen’ (Aan Mr A. Roothaert, III, 14). Er is naast de self-defence in de Brieven zo enorm veel dat het begrip van de nieuwe literatuur en van de grote personages verdiept en verheldert. Indrukwekkend is het verhaal van de dood van Boutens, die hij in extremis bezocht. Enige maanden later schrijft hij over de plotselinge dood van A.M. de | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Jong, slachtoffer van een sluipmoord, die ook een eind maakte aan een lange vriendschap, onderbroken slechts ten tijde van diens militante socialisme. De glorietijd van De Stem weerspiegelt zich in menige brief, zoals later de moeilijkheden die onvermijdelijk waren. Tal van gegevens vindt men uit het leven der tijdschriften: De Gids, De Vrije Bladen, De Gemeenschap, Forum. Geleidelijk komt men in de periode van de jongste literatuur en men ondergaat Costers afgrijzen van de non-significatieve poëzie. Niets of niemand ontgaat zijn aandacht en hij correspondeert met vrienden van verre (Carel en Margo Scharten - Antink, Achilles Mussche, Urbain van de Voorde) en nabij (Verwey, Mijnssen, A. Roland Holst, Marsman, Jan Mens, Tielrooy en vele anderen). Temidden van en meestal verweven met het literaire leven van zijn tijd volgt men zijn eigen leven, zijn Amersfoortse tijd, Delft voor en na, de oorlogsjaren, de ziekten, de jonge groenten uit het Westland, het onderduiken, de slachtoffers. (Over de geniale explorateur en geleerde, Prof. Mekel: ‘een koningsmens, en een der eersten die de Duitsers fusilleerden’.) Overal voelt men zijn geluk om veel waarachtige vriendschap die stand hield en om het innig vriendschapsverband met Marie van Kranendonk, dat in 1955 tot een tweede huwelijk leidde. De laatste opgenomen brief - een week voor zijn dood - is aan Bernard Verhoeven: een oprechte felicitatie en een hartelijk woord van dank. Ongeweten, misschien vaag voorvoeld, schrijft hij in deze brief enkele zinnen die zijn vruchtbaar leven op innige wijze besluiten. ‘Na vele jaren zwervens heb ik mij in het ouderlijk huis neergezet, nu trouwens al vele jaren. Het is wat te groot en daarom bewonen wij het gemeenschappelijk, mijn zusters in het éne en mijn vrouw en ik in het andere gedeelte. En in de kamer waar ik ook geboren werd, schrijf ik maar door...’ - Nog geen tien dagen later ontviel hem de pen. Zijn dood was rustig en vol vertrouwen, een Delfts schrijver waardig. Het is mijn mening, dat Henriette L.T. de Beaufort er goed aan deed zich niet te beperken tot een keuze uit het vergaarde brievenmateriaal, maar dat zij daarentegen zoveel mogelijk alles voor de druk gereed maakte. Dirk Coster bezat als mens en als kunstenaar zoveel allure, dat wij juist bijzonder gediend zijn met deze grote verzameling van een halve eeuw brieven, thans in drie delen uitgegeven.
Piet Oomes | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
Lexikon der Weltliteratur im 20. Jahrhundert. Freiburg, Herder. Dl I (A-J), 1960, 1096 kol.; dl II (K-Z), 1961, 1326 kol. + 25 blz. Van de na Wereldoorlog II verschenen letterkundige lexicons met een zekere allure was tot dusver slechts één uitsluitend aan de moderne letteren gewijd, met name de Columbia Dictionary of Modern European Literature (New York 1947). Dit referentiewerk behandelt echter alleen de Europese literaturen. Het lexicon van Herder, dat 13 jaar later verschijnt, onderscheidt zich van het, overigens voortreffelijke, Amerikaanse werk doordat het ook de ontwikkeling van de allerjongste jaren weerspiegelt - en er is tijdens het afgelopen decennium heel wat gebeurd - en ook en vooral doordat het informatie verstrekt over de literatuur van de gehele wereld, uit kleine en grote taalgebieden, van cultuurgemeenschappen met beperkte zowel als van die met sterke uitstralingskracht: zowel, om er maar enkele te noemen, over de Vlaamse, Baskische, Catalaanse, Albanese, Zwitserse, Neo-afrikaanse en Noordafrikaanse - dit zijn allemaal trefwoorden - als over de Franse, Duitse, Engelse, Chinese literaturen. Ietwat meer nadruk wordt gelegd op Duitsland, omdat het boek in de eerste plaats voor de Duitse markt is bestemd. Ofschoon de levende literatuur de eigenlijke stof is, wordt herhaaldelijk teruggegrepen naar het laatste kwart van de vorige eeuw voor zover dit verleden nog levend is. Tegenover deze welkome uitbreiding van de materie staat een minder gelukkige verenging van het begrip literatuur: essay en kritiek zijn redactioneel terzijde gelaten. Dit brengt mee dat zwakke romanciers als Henry Bordeaux en Hans Leip - ik kies twee willekeurige slachtoffers - met een artikel worden bedacht, maar niet Thibaudet en E.R. Curtius. Laatstgenoemden en hun lotgenoten worden wel opgevangen in de overzichten van de nationale literaturen en, als zij tot grote literaturen behoren, in de bijdrage Literaturkritik und Literaturwissenschaft (83 kolom!) van René Wellek, alsmede in het uitvoerige personenregister. Sommigen ook in het artikel Feuilleton, onder welk begrip evenzeer de literaire kronieken van Robert Kemp als de ‘glosas’ van Eugenio d'Ors en de kronkels van Carmiggelt zijn samengebracht. Behalve artikelen over schrijvers en overzichten van de nationale literaturen bevat dit lexicon een aantal bijdragen over genres en ondergenres, stromingen en begrippen. Het zijn er in totaal 28. Wat dus inhoudt dat ook hier weer een keuze werd gedaan. Benevens Drama, Lyrik en Roman krijgen Feuilleton, Kabarett, Kriminalroman, Kurzgeschichte, Novelle, Rundfunk und Literatur (Hörspiel) een extra behandeling. Essay komt niet voor; de kritiek is samen met de literatuurwetenschap verwerkt in het reeds genoemde artikel van Wellek, een propvol, formidabel, zij het wat hybridisch stuk. De meeste stromingen zijn vertegenwoordigd, maar niet | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
impressionisme. Gaarne had ik ook unanimisme, neoromantiek, Neue Sachlichkeit en volksverbonden literatuur bondig toegelicht gezien. Zeer welkom zijn de artikelen Groteske, Monologue intérieur, Psychologie und Literaturen Die Zeit in der Literatur, -waarnaast ook weer plaats zou geweest zijn voor poésie pure, esoterisme, het magische en de mythe, engagement, vitalisme. Ik denk verder aan Angry young men en beatnik. Dit verlanglijstje is voor uitbreiding vatbaar, maar ik haast mij aan mijn open aanmerkingen toe te voegen dat het gebodene - dat, ik herhaal het, een keuze is - mij dankbaar stemt. In aantal overwegend zijn uiteraard de artikelen over schrijvers. Dat hier leemten zijn en dat de waarde van de artikelen ongelijk is hoeft nauwelijks te worden gezegd: geen enkel referentiewerk dat door een groot aantal medewerkers is geschreven, ontsnapt aan deze kritiek. Liever wijs ik er op dat zowel Margaret Mitchell als Jack Kerouac aanwezig zijn en dat de jongste Franse romanciers, niet alleen Françoise Sagan maar ook Robbe-Grillet en Nathalie Sarraute elk hun artikel krijgen. Zulke voorbeelden typeren m.i. voldoende de ingesteldheid van het lexicon. Wat deze categorie artikelen betreft valt een nieuwigheid aan te stippen. De bijdragen over topfiguren worden aangevuld met karakteristieken, beoordelingen en beschouwingen, ontleend aan gezaghebbende literair-historische studiën, essays en kritieken. Deze uitspraken, die uit Duitse, Franse en Engelse werken geput en in de oorspronkelijke talen opgenomen zijn, ronden de topfiguur af en belichten vaak het voor en tegen. Het procédé verhoogt in aanzienlijke mate de documentaire waarde van het lexicon en geeft er een vleugje levendigheid aan. Met zijn 1900 artikelen, geschreven door ruim 350 specialisten van wie zeer velen niet tot het Duitse taalgebied behoren, en alle voorzien van bibliografie, is dit, daarenboven met zorg geïllustreerde, lexicon van Herder een prachtige prestatie.
R.F. Lissens | |||||||||
Verder ontvingen wij:
| |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
|
|