Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||
KroniekCodicologie en filologie
| |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
geschreven wordt. Maar dit natuurlijk eerst nadat wij aangegeven hebben hoe wij het boek dat wij gaan beschrijven, zó kunnen aanwijzen dat een ander weet over welk exemplaar wij handelen. Deze identificatie van de codex naar naam, bewaarplaats en signatuur schijnt vaak eenvoudiger dan zij in werkelijkheid is. Geen neerlandicus-filoloog of hij is vertrouwd met de Beatrijs; weinigen ook die niet weten dat het (enige) teksthandschrift van de berijmde legende op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage berust. Men spreekt dus in de wandeling wel van het Beatrijs-handschrift; een geenszins onlogische en ook onschuldige naamgeving, die pas bevreemden gaat als men ziet dat de Beatrijs slechts een bescheiden plaats inneemt tussen onder andere twee hoofdwerken, te weten: Jan van Boendales Die Dietsche Doctrinael en Jacob van Maerlants Die Heimelicheit der Heimelicheden. De naam Beatrijs-handschrift heeft nu praktisch burgerrecht verworven. Maar dit mag de neerlandicus-filoloog toch niet doen vergeten dat hij eigenlijk te maken heeft met een verzamelcodex die géén eigen naam bezit, en ook geen algemeen aanvaarde los van de teksten staande titel voert zoals bijvoorbeeld Van vrouwen ende van minneGa naar voetnoot3. Met als gevolg dat de codex aangeduid moet worden met zijn signatuur (i.c. 76 E 5) en mede onder vermelding van zijn bewaarplaats (i.c. Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage). Men ziet dus hoe naam, signatuur en plaats nauw met elkaar in verband staan. Het is daarbij zaak over alle drie op zichzelf nader te handelen. | |||||||||||
NaamDe vraag naar de naam van een codex voert ons onmiddellijk tot het probleem der titels. Wat is namelijk de ‘titel’ van een middeleeuws werk? Bovengeschreven titels zijn lang niet altijd aanwezig. En in geen geval mag men veronderstellen, dat een middeleeuws werk dat bezat wat wij tegenwoordig met een bibliografische term het titelblad noemen. Tot ver in de incunabeltijd is deze ‘titelloosheid’ blijven bestaan, zodat wij moeten onderscheiden tussen middeleeuwse titels enerzijds en gefingeerde titels anderzijds. Onder de eerste verstaan wij dan in de middeleeuwen zelf gegeven en veelal boven de teksten geschreven titels als Van den vos reynaerde; onder de laatste verstaan wij door filologen en codicologen aan de teksten gegeven titels. Bij deze gefingeerde titels moet bovendien nog verschil worden gemaakt tussen zich nauw bij de teksten aansluitende titels - meestal ontleend aan prologen of epilogen, zoals Ferguut - en los | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
van de teksten staande titels als de reeds genoemde Van vrouwen ende van minnenGa naar voetnoot4. Nu hebben zich echter in de loop van ruim anderhalve eeuw een aantal namen voor codices weten te handhaven, waarbij in hoofdzaak drie vormen van naamgeving kunnen worden onderscheiden, te weten:
Geen neerlandicus-filoloog of hij weet wat onder de ‘Comburgse codex’ verstaan wordt, ook al is het perkamenten verzamelhandschrift in de Zuidelijke Nederlanden geschreven, en berust het sedert jaar en dag op de Württembergische Landesbibliothek onder signatuur Ms. Poët. et Phil. F 22. De plaatsnaam Comburg heeft hier het pleit zonder meer gewonnen. Een gelijke overwinning behaalde het Kasteel Dyck (bij Neuss) bij de naamgeving van het tweede volledige Reinaert-handschrift F, in het bezit van de Fürst zu Salm-Reifferscheidt. Er bestaat ook geen misverstand over het papieren verzamelhandschrift, dat - mirabile dictu - altijd met het germanisme ‘Hulthemse handschrift’ wordt aangeduid, en zo de herinnering bewaart aan de vermaarde Vlaamse bibliofiel Charles van Hulthem, wiens onovertroffen verzameling manuscripten op het gebied der Middelnederlandse letterkunde bij de oprichting der Koninklijke Bibliotheek van België (1837) verworven werd. (Signatuur: 15589-15623). Hoe traditioneel zulke bezittersnamen kunnen zijn blijkt wel daaruit, dat het handschrift van de ‘Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen’, sedert lang in het bezit van de familie Van Caloen te Coolkerke bij Brugge, bij iedereen als het ‘Gruuthuse-handschrift’ bekend staatGa naar voetnoot5. Codices naar hun inhoud te benoemen geeft meestentijds aanleiding tot verwarring, tenzij het unica betreft. Met de ‘Leidse Servaes’ kan men zich moeilijk vergissen: hier moet wel sprake zijn van Henric van Veldekens Sinte Servatius legende, onder signatuur B.P.L. 1215 berustend ter Leidse universiteitsbibliotheek. Met de ‘Leidse Ferguut’ is het niet anders gesteld: kennelijk wordt er altijd mede bedoeld de op de universiteitsbibliotheek te Leiden aanwezige verzamelcodex, waarvan de Roman van Ferguut en Galiene het openende deel uitmaakt. Maar daarbij moeten dan toch twee dingen bedacht worden: | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
1. De codex berust wel ter Leidse boekerij maar maakt geen deel uit van haar eigen bezit; hij berust daar als in bruikleen afgestaan eigendom van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde en draagt dan ook de signatuur Letterk. 191. 2. Verder kan men hier spreken van een parallellisme met de benoeming van de Beatrijs-codex. Door Letterk. 191 zonder meer aan te duiden als dé Ferguut, verwaarloost men de overige belangrijke inhoud van de codex, te weten:
Tot grote verwarring leidt het aanduiden van handschriften naar hun inhoud als er talloze soortgelijke codices bestaan, gelijk bijvoorbeeld het geval is met bijbelhandschriften en religieuze teksten als daar zijn gebeden - en/of getijdenboeken. Een opgave als: ‘dé Nederlandse Historiebijbel te Den Haag’ is even onvolledig als verwarringstichtend indien men weet dat ter Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage verschillende Nederlandse Historiebijbels berusten. De hoofdbibliothecaris van de Württembergische Landesbibliothek heeft er indertijd op gewezen hoe het met de handschriften zijner boekerij gesteld was (en vaak nog is!). Naar bij een reeks onderzoekingen werd vastgesteld, figureerden zij op de vele plaatsen waar zij opgeteld, vermeld of gebruikt waren, nog niet voor de helft met hun juiste signaturen. Daaruit vloeit noodzakelijkerwijs voort, dat van buiten aan de genoemde bibliotheek gerichte aanvragen steeds met zich medebrengen, dat door het bibliotheekpersoneel nauwkeurig onderzocht moet worden, welk handschrift nu precies bedoeld isGa naar voetnoot7. | |||||||||||
SignatuurNauwkeurige vermelding van de meestal uit een samenvoeging van cijfers en letters bestaande aanduiding welke men ‘signatuur’ noemt is dus zonder meer noodzakelijk. Men dient derhalve de op de Konink- | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
lijke Bibliotheek te 's-Gravenhage berustende codex waarin de Beatrijslegende voorkomt te vermelden onder signatuur: 76 E 5. En dit bij voorkeur onder toevoeging van: vroeger respectievelijk 727 en AA 69 (olim Y 134). Dit is geen pietluttigheid maar een dwingende eis met het oog op de vermelding van vroegere signaturen in oudere literatuur. Mede daarom is volledigheid onder alle omstandigheden geboden. Men denke bijvoorbeeld aan de nu reeds meer dan een halve eeuw geleden verschenen publikaties van C.G.N. de Vooys over Middelnederlandse legenden, die alle de oude signaturen voerenGa naar voetnoot8. Deze volledigheid in opgave der signaturen dient trouwens nog uitgebreid te worden met het catalogusnummer, indien de bibliotheek waar de codex berust een gedrukte catalogus van de handschriften heeft uitgegeven. In dit geval vermeldt men dus naast de signatuur (signaturen) ook het catalogusnummer. Om wederom een voorbeeld uit de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage te kiezen: van de daar berustende ‘libri theologici’ is een gedrukte catalogus verschenenGa naar voetnoot9. De oudste daarin beschreven tweedelige perkamenten Nederlandse Historiebijbel (signatuur 78 D 38) voert nu het catalogusnummer 15. Volledige vermelding houdt dus de volgende opgaven in: Nederlandse Historiebijbel - Koninklijke Bibliotheek - 's-Gravenhage. Signatuur 78 D 38 (2 dln.) olim: Y 401 (Th. 11). De zojuist genoemde Haagse catalogus maakt het de gebruiker daarbij gemakkelijk door achterin meerdere indices af te drukken, waarvan de concordantie tussen signaturen en catalogusnummers voor het hier besproken doel de belangrijkste is. Zulke concordanties zijn overigens lang niet altijd voorhanden. Zij ontbreken bijvoorbeeld in de catalogi der handschriftenverzamelingen van de Universiteitsbibliotheek van AmsterdamGa naar voetnoot10 en van de Koninklijke Bibliotheek van België te BrusselGa naar voetnoot11. | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Elders is het weer noodzakelijk in het handschriftenbezit zelf duidelijk tussen verschillende groepen van codices te onderscheiden. Om ook daarvan een voorbeeld te geven: de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek te Wenen splitst haar handschriftenbezit in twee grote afdelingen. Het omvangrijkste deel daarvan omvat de sedert de stichting der keizerlijke hof-bibliotheek (16e eeuw) tot 1890 verworven handschriften. Zij zijn gecatalogiseerd in de Tabulae codicum manu scriptorumGa naar voetnoot12 en worden daarom ‘Tabulae-handschriften’ genoemd. Het sedert 1890 verworven bezit is samengebracht in de ‘Series nova’, waarvan nog geen gedrukte catalogus bestaat; daaronder bevindt zich het belangrijke bezit der voormalige Keizerlijke Fideikommiss-bibliotheekGa naar voetnoot13. | |||||||||||
PlaatsMet de plaats wordt natuurlijk de bewaarplaats bedoeld. Ook dit onderdeel van de identificatie vereist de grootste nauwkeurigheid en volledigheid. Om terug te komen op het handschrift waarin de Beatrijs-legende figureert: aan de bovenstaande vermelding van signaturen moet de bewaarplaats worden toegevoegd, te weten: Koninklijke Bibliotheek - 's-Gravenhage. Dus niet alleen: Den Haag, want de Koninklijke Bibliotheek is waarlijk niet de enige plaats in de residentie waar handschriften berusten. A fortiori geldt dit natuurlijk voor de talrijke boekerijen in steden als Londen, München, Parijs en Wenen: zonder preciese vermelding van de bewaarplaats raakt men daar onder verschillende opzichten aan het dolen! Bij dit alles kunnen zich grotere verwikkelingen voordoen dan men zo op het eerste gezicht zou menen. Om ook daarvan een voorbeeld te geven: de te Amsterdam gevestigde Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is eigenaresse van een kleine maar belangrijke hand-schriftenverzameling, waaronder met name de Hugeniana van beslissende betekenis zijn. Geen wonder dus dat men daarvoor naar het Trippenhuis op de Kloveniersburgwal in 's Rijks hoofdstad wandelt. Nochtans is dit een vergeefse gang, omdat de gehele collectie der Akademie in bruikleen op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage berustGa naar voetnoot14. Werkt men dus | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
met een handschrift uit deze collectie, dan dienen niet alleen naam, signatuur en plaats waar het zich eigenlijk moét bevinden vermeld te worden, maar bovendien dienen dan daaraan de namen van de plaats en instelling waar het zich wérkelijk bevindt te worden toegevoegd. - Het behoeft geen betoog dat gevallen als het laatste vooral in het huidige Duitsland veelvuldig voorkomen; men denke bijvoorbeeld aan de verspreiding van het bezit der Duitse Staatsbibliotheek te Berlijn.
***
Wat in het voorafgaande is samengevat, dient dus ter identificatie; het geheel kan beschouwd worden als een soort inleiding tot de eigenlijke codicologische beschrijving, die in de volgende kroniek aan de orde zal worden gesteld.
(wordt voortgezet)
Den Haag-Amsterdam P.J.H. Vermeeren W.Gs Hellinga |
|