Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Louis Couperus en de psychoanalyseBij Bert Bakker te Den Haag verscheen van de hand van Dr. H.W. Van Tricht onder de titel Louis Couperus, Een Verkenning een psychologisch-biografische studie over de grote prozaïst. Zoals de auteur in de inleiding meedeelt, zijn er buiten de biografie van H. Van Boven uiterst weinig documenten voorhanden. Daarbij is het nu, bijna honderd jaar na Couperus' geboorte, onmogelijk nieuwe getuigenissen over zijn leven of karakter te verzamelen. Daarom zal Van Tricht de schrijver zoeken te verklaren uit het werk. Alvorens de resultaten van deze studie te bespreken, willen wij ons even afvragen in hoever men uit het werk van een auteur besluiten kan trekken aangaande zijn karakter, zijn innerlijke levensloop, en zelfs, zoals hier af en toe gebeurt, de levensfeiten. Als motto boven het derde hoofdstuk heeft Van Tricht een uittreksel geplaatst uit een brief van Couperus aan E. d'Oliviera: U vindt alles wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid, in mijn boeken, te meer omdat ik mij in die boeken eigenlijk geheel geef als ik ben en u dus, zoo u ze aandachtig leest, mijn eigen analyse daar vindt. Een ander citaat, dat hiermee min of meer in tegenspraak is, wordt terloops aangehaald op p. 95: al zou ik nu eens schrijven een boek, waarvan de held een modern auteur was: al zou ik dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zou niet ik zijn, en zijn kunst niet de mijne: en de roman zou een roman blijven, niets dan een roman, en zich nooit realiseren tot autobiografieGa naar voetnoot1. Met welk recht plaatst Van Tricht het eerste citaat boven zijn werk als verantwoording van zijn methode, en ziet hij in het tweede citaat een kunstgreep om de autobiografische gegevens van Metamorfose wat ‘geretoucheerd’ te kunnen voordragen? Waarom | |
[pagina 183]
| |
zou niet even goed de tamelijk gesloten Couperus met het eerste citaat een onbescheiden vragensteller met een kluitje in het riet hebben kunnen zendenGa naar voetnoot2, terwijl hij in het tweede de typische ervaring zou verwoord hebben van een rasecht romanschrijver die, zelfs wanneer hij stoffen uit het eigen leven gebruikt, vaststelt dat hij deze als roman herbeleeftGa naar voetnoot3. Wij zijn geneigd te geloven, dat een groot artiest oprechter is in zijn kunstwerken (tweede citaat) dan in brieven aan eventuele interviewers (eerste citaat). Men mag het met ons eens zijn of niet, uit de twee tegenstrijdige citaten blijkt in alle geval dat de vraag naar de autobiografische inslag uiterst ingewikkeld wordt. Als wij trouwens het levenswerk van Couperus, - die gèèn énkele roman in de ik-vorm schreef, - overschouwen, valt allereerst de veelzijdigheid van zijn karakterscheppingen op. Ongetwijfeld zijn er constanten in de karakterschepping te vinden - welk auteur is ten slotte niet gebonden aan de grenzen van zijn wezen? - maar het opzoeken van deze constanten vergt een langere studie dan deze, uiteraard terloopse, Verkenning. Hebben wij deze constanten gevonden, in hoever mag men ze dan verklaren als de weerspiegeling van het zieleleven van de auteur? Wat is er gegroeid uit lectuur? Wat uit observatie? In hoever moeten wij rekening houden met het tijdsklimaat? De zelfobservatie, het spleen, de interesse voor psychopatische en neurotische gevallen, de hang naar mysticistische dromerijen en zoveel andere elementen in Couperus' karaktertekening horen thuis in een algemeen Europese tijdsgeest: het naturalisme, het fin-de-sièclegevoel, het symbolisme. Het afwegen van al deze verschillende factoren kan onmogelijk in een boekje van tweehonderd bladzijden gebeuren. Het grootste bezwaar dat wij tegen deze studie hebben, ligt dan ook in haar opzet zelf. Van Tricht vertrekt niet van een grondige analyse, maar heeft eerder met intuïtieve aanvoeling de boeken opengeslagen, er hier en daar een paar citaten uitgepikt, die zelfs meermaal uit hun verband gerukt, en daarop zijn betoog gesteund. Van deze methode, die natuurlijk een zeer onvolledig beeld van Couperus moet geven, | |
[pagina 184]
| |
heeft hij daarbij de resultaten met te weinig voorzichtigheid en te weinig ruimte voor nuancering geformuleerd. Hier staan wij trouwens voor een fundamentele fout, die de psychoanalytische studie over kunstenaars meestal eigen is. Bij bepaling zal de psychoanalist zich bezighouden met het complex, dus datgene wat zich onbewust, hier en daar in een klein, verborgen detail verraadt. Zulke studie kan niet anders dan zeer onbevredigd laten, eerst en vooral omdat zij a priori op slechts zeer weinig bewijsplaatsen steunt, want als een motief al te duidelijk naar voren trad, zou het voor de persoon zelf, als hij over een minimum van zelfobservatie beschikt, moeilijk verborgen kunnen blijven; dus zou het ophouden een complex te zijn, en tot het domein van de psychoanalist te behoren. Bovendien moet zulke studie onbevredigd laten, omdat een scheppend mens zo maar niet te herleiden is tot zijn onderbewuste. Het karakter van Hamlet b.v. is ver van uitgeput door beroep op een eventueel Oedipouscomplex. Het onderbewuste heeft ongetwijfeld belang, maar voor de psychisch gezonde mensen waartoe Couperus zeker behoorde, slechts als ondergeschikt aspect, naast een zeer rijk uitgebouwd bewustzijnsleven. Te meer geldt dit voor een zeer introspectieve, zichzelf ontledende persoonlijkheid als die van Couperus, die daarbij reeds van het bestaan van zoiets als het onderbewuste afwist (meermalen verschijnt immers het motief van de wisselwerking tussen het bewuste en het onderbewuste in zijn karakterschepping). Het wordt dus een uiterst gevaarlijk en grillig spel een auteur als Couperus, die een zo geprezen mensenkennis (lees: zelfkennis) bezat, op een complex te betrappen. Zoals verder uit onze vergelijking met de bronnen zal blijken, zit het beeld dat wij in Van Trichts werk van Couperus' evolutie krijgen, uiterst knap ineen, maar de vraag blijft of dit nu werkelijk de evolutie van Couperus is. Het betoog hangt immers met zo weinig draadjes aan Couperus' oeuvre vast. Wij zullen Van Trichts werk niet weerleggen. Het is zeer goed mogelijk dat Couperus werkelijk zo geweest is, en meerdere aspecten waar Van Tricht op gewezen heeft, zullen bij een grondiger onderzoek ongetwijfeld bevestigd worden. Wij willen echter aantonen, dat men met de methode die de schrijver heeft gehuldigd, evengoed andere, zelfs tegenstrijdige karakterverkenningen kan maken. De onvoldoende gegrondheid van Van Trichts betoog treft reeds in het eerste hoofdstuk waar wij een levensschets van Louis krijgen, plus een karakterschets van vader en moeder Couperus, die voor het grootste deel uit pure veronderstellingen opgebouwd zijn zoals b.v. | |
[pagina 185]
| |
uit volgende zinnetjes kan blijken: ‘Zij moet een eenvoudige, zeer moederlijke vrouw zijn geweest met een warm hart en een praktisch verstand. Maar men moet betwijfelen of zij genoeg intelligentie-desharten bezat om haar benjamin, die zij liefhad, te kastijden’ (p. 9)Ga naar voetnoot4. ‘Couperus vat deze toedracht laten samen, door zijn vader te laten zeggen: Wat moet er toch van je worden, als je geen ambtenaar wilt zijn? en die woorden zullen ook wel meer dan eens gevallen zijn’ (p. 23). Op welke dwaze manier de auteur zijn tijd verprutst aan dergelijke veronderstellingen blijkt uit volgende spitsvondigheid over de eventuele invloed, die een nooit geziene stiefvader kan gehad hebben op het karakter van... de vader van de auteur: ‘Dit neemt niet weg, dat alleen al het bestaan van een stiefvader, die het tot commandeur M.W.O. brengt, op de karaktervorming van John Ricus van invloed kan geweest zijn, evenals het feit dat hij het grootste deel van zijn jeugd onder vreemden moet hebben doorgebracht’ (p. 8). Van Tricht is daarbij zo overtuigd van de onomstotelijke juistheid van zijn veronderstellingen, dat hij de enige bron of anekdote die hij aanhaalt, eigenlijk helemaal overbodig acht: ‘Ook zonder deze anekdote zouden wij begrepen hebben, dat zijn zelfvertrouwen kwestbaar was’ (p. 15), ‘alsof wij zonder deze bekentenis vergeten zouden, dat hij wel eenzaam en ijdel moest zijn geworden’ (p. 22). Wij krijgen dan ook meermalen beweringen te lezen, die volkomen uit de lucht gegrepen zijn, en door de bronnen tegengesproken worden. Waarop is volgende bewering gegrond: ‘als een van de broers gelachen had was dat niet zo erg geweest’ (p. 15)? Of waarop steunt hij om te menen dat vader Couperus' ‘geestelijke horizon beperkt en (...) gevoelsleven stellig vlak gebleven was’? Van Booven haalt in zijn biografie Louis' broer aan als volgt: ‘Onze vader was in de grond van zijn hart een literator, grondig op de hoogte van zijn Latijn en Grieksch, en evenzoogoed bekend met de andere talen: Fransch, Duitsch, Engelsch, Italiaansch en bovendien Maleisch (...). Daarentegen heeft Louis, volgens mijn zienswijze van zijn vader weer wel mee gekregen, geestelijke fantasie, imaginatie, en verbeelding, terwijl ik ook op onze vader meen te mogen terugvoeren de bekwaamheid om zijn gedachten juist uit te drukken en de schoonheid en kracht te beseffen van de Nederlandsche taal, Louis was daartoe om zoo te zeggen, hereditair voorbereid’ (p. 27-28). In ditzelfde hoofdstuk valt verder op hoe Van Tricht de feitelijke | |
[pagina 186]
| |
gegevens vertelt in een stijl, die de mededeling met een zekere gevoelswaarde kleurt, zonder dit voldoende te verantwoorden. Vergelijk ‘voetreizen, schermen, paardrijden, boezemden Louis weinig anders in dan een schuw ontzag’ (p. 12) met Van Booven, zelfde tekst: ‘Daarentegen voelde mijn vader veel voor sport van dien tijd: zwemmen, schermen, paard rijden, voetreizen en dergelijke. Louis daarentegen heeft daarvoor nooit iets gevoeld. De sportchromosoom is dus niet van den vader op den jongsten zoon overgeplant’. Twee bladzijden verder wordt er dan op dat ‘schuw ontzag’ voortgebrodeerd: ‘Dat men in de vaderwereld dingen kon doen die hij niet kon, en voelde nooit te zullen kunnen, bedreigde dit zelfvertrouwen voortdurend’ (p. 14) en op de volgende bladzi de wordt er dan nóg verder gededuceerd. ‘Het is duidelijk dat Couperus ijdel moest worden, want het wankele zelfvertrouwen vraagt om bewondering’ (p. 15). Zo hebben wij dan een karakterschets gekregen, die op niets steunt dan op een onverantwoorde stijlfantasie van de auteur. Een ander voorbeeld: ‘In 1880 en '81 zakt Couperus voor de vierde klas met onvoldoende voor alle exacte vakken en Duits, onder de volle kritische aandacht van zijn nu vijfenzestigjarige vader’ (p. 25) Deze toevoeging is niet alleen volledig uit de lucht gegrepen (vergelijk hoe dezelfde feiten verteld worden bij Van Booven (p. 76), maar zelfs zeer betwistbaar. Wij begrijpen niet goed waarom de aandacht van papa Couperus voor de buizen van zijn zoon zo ‘kritisch’ zou geweest zijn, als de jongen zakt voor de vakken die hijzelf verafschuwde of ‘gek’ vond. Zie daarover Van Booven, weerom Couperus' broer aan het woord: ‘Daarentegen stond Louis met meetkunde en algebra, met natuur- en scheikunde reeds in zijne jeugd op zeer gespannen voet. Ook alweer overgeërfd van onzen vader (...) algebra: (a + b)2 een gruwel voor mijn ouden vader, en eveneens voor mijn jongsten broeder iets ondoorgrondelijks; scheikunde, neen! zwavelwaterstof, dat was een afgrijselijk ding! waar beiden, vader en broeder een hartgrondigen afkeer van hadden’ (p. 27). Alsook Couperus zelf: Wij leerden op school Frans en Duits, en papa vond dat gek, en wilde mij Engels leren (VII, 627). Merk verder nog hoe de parenthesis op onverantwoorde wijze een conflict suggereert: ‘Zijn vader had er, hoe spijtig ook, in toegestemd, dat hij deze weg insloeg’ (p. 30). Vergelijk met Van Booven, o.c.: ‘Het was Dr. Jan Ter Brink, die Couperus' vader aanried zijn zoon Louis de Haagse Hoogere Burgerschool te doen verlaten, en nadat deze toegestemd had, gaf hij den jongen Couperus verder den raad (...). Het plan werd door Couperus en door zijn bloed- | |
[pagina 187]
| |
verwanten met opgewektheid begroet’ (p. 76). Vergelijk verder nog de gevoelswaarde in: ‘Nu zijn oudere zoons zelfstandig zijn, staat de vader van aangezicht tot aangezicht tegenover de jongste’ (p. 23), met de bron waarop dit steunt: Mijn vader bemoeide zich meer met mij (...) ik las Engels binnen één week, en binnen een paar maanden las ik vlot alle Engelse boeken (...) daar hij zijn Grieks veel vergeten had, heb ik nooit goed Grieks gekend en het nooit goed kunnen lezen (VII, 672). Let ook op de onverantwoorde interpretatie in: ‘Wat niet wegneemt dat het voor dít kind goed was, zich ingewijd te voelen in de werkelijkheid van het leven en dit voor zijn moeder te moeten verbergen’ (p. 21) tegenover de bron voor die bewering: Ik begreep, dat ik thuis moest oppassen, niets moest laten merken van alles wat ik al wist (VII, 672). Heel typisch is ook dat de auteur een zinsnede die in het raam van zijn betoog minder past, zomaar weg laat uit een aanhaling. ‘Zes ouders broers oefenen onvermijdelijk een druk uit op een nakomertje en dit gaat zich licht eenzaam voelen.’ beweert Van Tricht (p. 10) en haalt ten bewijze Couperus aan: Ik was een week, zacht kind; mijn zusters waren al dames... en ikzelve, heel beneden onder hen, kon niet anders dan week en zacht zijn... Mijn vader bleef steeds wat ver van mij, maar mijn moeder was heel lief. Slaan wij Couperus erop na dan vinden wij dat Van Tricht, waar het opschorsingsteken staat, volgend zinsstuk weggelaten heeft: kon niet anders dan week en zacht zijn, hoewel ik niet was onderdrukt. (VII, 666). Verder lezen wij: ‘Dit versterkte zijn onbegrepen bestaansangst, geprojecteerd in tijgers, moordenaars, de zwarte kunst, God'...’ (p. 12). Slaan wij er Toen ik een kleine jongen was op na, dan lezen wij: ik was een bang kind: ik was bang voor donkere trappen, ik was bang voor baardige mannen, ik was bang voor moordenaars en voor tijgers vooral, en dan was ik héél bang voor spoken. Voor dat alles, was ik zéker, dat mijn moeder mij zou beschermen (...). Nu vond ik het soms wel prettig bang te zijn, en maakte mij verhalen van tijgers en moordenaars, heel grote tijgers en baardige moordenaars (VII, 607). Wij vragen ons af in hoever de jonge Couperus hier van andere kinderen verschild heeft? Naar wij geloven houden ongeveer alle kinderen van verhalen die ze boeien en angstig maken tegelijk. Er is geen enkele reden om daar zo maar een ‘onbegrepen bestaansangst’ in geprojecteerd te zien. Voor een in ‘God’ geprojecteerde bestaansangst verwijst V.T. naar VII, 666. Bij de interpretatie van Jahve komt hij daarop terug. ‘Wie in een | |
[pagina 188]
| |
protestantse wereld opgroeit, behoeft geen kerkelijk gelovige te zijn om een gevreesd vaderbeeld van zijn kinderjaren af te projecteren in Jahve: God moest je vrezen! - en ik vreesde hem ook, bijna meer dan de moordenaars... (p. 131). Slaan wij er Couperus op na dan vinden wij de bladzijde na dit citaat dat Van Tricht als bewijsplaats inlast, hoe de jonge Couperus God bidt hem te beschermen tegen de zwarte kunst, en drie bladzijden verder Maar de stage zon, dat was er iets goddelijks! (...) ik aanbad de zon. De zon was mij als een godheid. De zon in de blauwe lucht scheen mij God zelf toe. Hieruit blijkt dat het godsbegrip voor de jonge Couperus niet slechts negatieve aspecten had, maar ook beschermende en zelfs beminde. Wij zullen er daarbij verder op wijzen dat, indien er ooit een conflict moge geweest zijn met de vader, dit zeker de kinderjaren niet vertroebeld heeft. Couperus heeft als kind integendeel waarschijnlijk van zijn vader gehouden, al was deze dan ook, door beslommeringen opgenomen, “wat ver”. Van Trichts bewering is dus dubbel fout. Vergelijk ook hoe het bij Couperus neutrale woord “bemoeide” uit het volgende citaat Een grote motie op school was het mij, toen ons de mythologie werd geleerd (...) Mijn vader bemoeide zich meer met mij. Wij leerden op school Frans en Duits, en papa vond dat gek, en wilde mij Engels leren. Hij nam toen een roman (...) en liet mij dadelijk lezen (VII, 672) in Van Trichts betoog in een heel andere context geplaatst wordt en een heel andere gevoelswaarde krijgt: “In deze Indische jaren vindt Louis een kameraadje dat in zijn spelen en fantasieën met overgave deelt”: zijn vier jaar jongere nichtje Elisabeth Baud. Maar ook zijn vader bemoeide zich meer met (hem) en op een goede dag - was het maar een goede geweest - maakte hij zich zeer boos over die kinderachtige rommel.’ (p. 23) Let op de onverantwoorde negatieve nuancering die het tegenstellend ‘maar’ hier aan Couperus' woorden geeft, en merk daarbij wat de parenthesis suggereert! Ook het slot van dit eerste hoofdstuk kan ons leren op welke oncritische, misleidende manier d auteur de bronnen aanhaalt. Hij citeert uit Begeertes naar kleine wijsheden: (We horen Couperus' vader aan het woord): Wat moet er van je worden? Waarom werk je niet? Waarom ben je zoo lui? (...) Maar jij, je wordt geen ambtenaar zoo. Als je dan nog eenig talent hebt voor de letteren... nu, laat ons dan beginnen met wat Grieksch en Latijn je te leeren. Zonder dàt kom je tot niets. (Dan betoogt hij verder.) Zijn vader had hem in Indië al wat Engels geleerd; mijn vader had een ongelooflijk vlugge | |
[pagina 189]
| |
manier om iets te onderwijzen (p. 26). Gezien in het geheel van dit hoofdstuk wil Van Tricht hier blijkbaar insinueren dat de oude heer Couperus er nogal hardhandige onderwijsmethodes op nahield. Ter staving laat hij Couperus zelf aan het woord, zonder echter naar de bron te verwijzen. Wij nemen het eerste citaat op waar Van Tricht het afgebroken heeft. Dit vervolg geeft een heel andere blik op de verhouding vader-zoon en dit taalonderwijs. Zonder dat kom je tot niets. Je behoeft dus niet meer naar school en we zullen zien wat we met je kunnen doen, maar en attendant zal ik je wat Latijn leren en Grieks; dat neem je dan al vast mee... Ik vond het heerlijk. Ten eerste was de Hogere Burgerschool mij allerantipathieks, omdat ik uit Indië kwam en mij heugde mijn schooltijd aldaar, die ik verrukkelijk gevonden had, en dan was er in die studie van oude talen met mijn vader een grote bekoring, een nieuwe wereld die voor mij open zou gaan... Mijn vader had een weinig forcerende manier van doceren - een kasbloem forceert men ook, nietwaar - en hij had mij reeds vroeger, in drie maanden, Engels geleerd, lezen en schrijven. (VII, 534). Zou Couperus het zo heerlijk gevonden hebben thuis te blijven en zou dit onderwijs vol bekoring geweest zijn, als het samenzijn met de vader zo vol spanningen geweest was als de heer Van Tricht wil suggereren? Men heeft trouwens slechts Toen ik een kleine jongen was of Begeertes naar kleine wijsheden na te lezen, om onmiddellijk te begrijpen dat heel dit inleidend hoofdstuk over de familiale verhoudingen zuiver hypothetisch is. Erger is echter dat de auteur een indruk van gegrondheid heeft willen wekken door op geforceerde wijze te citeren. Na deze inleiding over Couperus' jeugd volgt dan de bespreking van zijn letterkundige loopbaan. Gewapend met een paar psychoanalytische principes (vooral van Freud) neemt V.T. het werk van Couperus ter hand om zijn karakter te herleiden tot twee complexen: homoerotische aanleg en, enigszins daarmee samengaand, onvermogen om zich een plaats te veroveren in de ‘vaderwereld’. Louis zou ontrouw zijn aan de familietraditie, volgens dewelke een Couperus carrière moest maken bij het binnenlands bestuur in Nederlands Indië. Daaruit groeit dan een dubbel schuldgevoelen. In zijn werk nu zou de romanschrijver deze onevenwichtigheden op verschillende manieren hebben zoeken af te reageren. Zo bij voorbeeld zou Elines breuk met Otto symbolentaal zijn waarin Couperus' onmacht om in de maatschappelijke werkelijkheid zijn plaats te vinden tot uiting komt. Zo zou aan Een Illusie, Extase en Het boek van Nirwana Couperus' ontoelaatbare liefde voor de officier R. ten grondslag liggen. Zo zou | |
[pagina 190]
| |
Couperus door de moord op de ‘eisende’ vader Oscar uit Majesteit met zijn eigen vader afrekenen. Zo zou Couperus zichzelf restitutie doen door in De Boeken der kleine Zielen de hoofdfiguur van ‘lelijk eendje’ (dat hijzelf was) tot ‘een zwaan’ te laten uitgroeien. Daarom zou ook in De stille Kracht Resident Van Oudijck, vaderlijk vertegenwoordiger van het ambtenaarschap, ten onder gaan. Met de dood van zijn eigen vader in 1902 zou er voor Couperus een eindelijke bevrijding gekomen zijn, waardoor het ontstaan van Dionysos en De Berg van Licht wordt verklaard. Hierin, en ook in Jahve zou hij vooral hebben afgerekend met de christelijke traditie die de homoërotiek verwerpt, om een persoonlijke moraal te huldigen. Met Iskander van 1919 zou echter ‘het bankroet’ van die autonome moraal gekomen zijn. Weer zou hij de overwinning van het mannelijk element door het vrouwelijke als een morele nederlaag zijn gaan voelen. Daarmee zou dan het herverschijnen van de ‘onman’ Vincent-Bertie, hier Bagoas, gepaard gaan. De laatste levensjaren heeft Couperus dan, als prikkelbaar en overspannen man, geen werk van betekenis meer geschreven. Tot daar de resultaten van dit onderzoek. Vooral voor de periode tussen 1903 en 1919 is Van Trichts Verkenning zeer boeiend. Wij menen echter dat de auteur, met een misschien juist inzicht in hier en daar een werk, het gehele oeuvre te a-prioristisch in dezelfde interpretatie heeft willen wringen. Hij heeft te weinig aandacht gehad voor de wisselende veelzijdigheid van dit oeuvre. De voornaamste oorzaak daarvan is wel dat de inductie te zeer verwaarloosd werd. V.T. heeft hier en daar een zinsnede uitgepikt om het complex te betrappen, maar daarbij het citaat meermaals uit zijn verband gerukt. Wij nemen een paar voorbeelden uit de eerste werken. Als Van Tricht b.v. op p. 129 de uitbarsting van Othomars vader aanhaalt die jongen... Niet eens kan die trouwen geeft hij een vals beeld van de situatie door weg te laten wat onmiddellijk op de geciteerde woorden volgt Met zijn hertogin, dààr kon die mee trouwen (III, 409-410) en op de volgende bladzijde waagt die vrouw reeds een nieuwe poging om de prins te zien! Men kan het citaat natuurlijk ook in dit objektievere tekstverband nog met de psychoanalyse te lijf gaan. Zij is nu eenmaal de wetenschap die zich bezighoudt met wat zo maar heel terloops uit de mouw komt, zonder dat de persoon in kwestie zich ervan bewust is. Het citaat heeft nu echter veel van de rauwheid verloren, die het voor de niet-grondige Couperus-kenner bij Van Tricht krijgt. Een ander voorbeeld van zulk een misleidend losrukken van een | |
[pagina 191]
| |
zinssnede uit haar verband: ‘Terwijl Vincent alleen maar koel jegens vrouwen schijnt, is Bertie's ziel een met abnormaliteiten opgepropte nauwte’ (p. 74). Dat ook dit citaat geforceerd wordt, blijkt als wij het terugplaatsen in de context. Bertie beantwoordt een achttal bladzijden verder de vraag of hij wel ooit van een vrouw gehouden heeft met een jawel (II, 88), en wij moeten niet heel het karakter van Bertie ontleed hebben om te verstaan dat met de zin, waaruit Van Tricht die met abnormaliteiten opgepropte nauwte geknipt heeft, Couperus van Bertie geen homoërotieker heeft willen maken zoals Van Tricht suggereert. Wij halen ten bewijze Noodlot aan: En de enige zoetheid in hun leven was hun steeds samenzijn geworden: een innigere toenadering waartoe Bertie zelfs gedreven werd, nu het doel van zijn egoïsme bereikt was (dat hij ni. op Frank kan blijven klaplopen)... En was hij niet in zijn laatste ledig lui leven zo geaffineerd van gedachten geworden, dat hij behoefte gevoelde aan vage genietingen van sympathie, vaag sympathisch slechts, omdat een grote royale liefde, een brede forse vriendschap, nooit in de complicaties zijner ziel zouden kunnen ademen, uit gebrek aan ruimte, aan vrije lucht, aan atmosfeer in die, met abnormaliteiten opgepropte, nauwte, omdat zulk een liefde, een vriendschap er kwijnen en sterven zou als een leeuw in een boudoir. (II, 81). Een ‘opgeschroefd dwepen met een platonische vriendschapsextase’, noemt Van Tricht Berties houding tot Frank. Zoals blijkt wordt dit echter door Couperus uitdrukkelijk ontkend. Bertie schijnt veeleer een over zichzelf gebogen, in de verwikkelingen van eigen zieleleven gevangen narcissist te zijn, zoals de meeste figuren van Couperus' eerste romans. Dat Couperus onbewust in Bertie iets homoërotisch' gelegd heeft menen wij ook wel, en zelfs kan hij dat ten slotte onbewust bedoeld hebben met dat vage ‘abnormaliteiten’. De inspiratiegrond van een boek is echter niet zulk een detail, dat de schrijver terloops ontsnapt. En hoe interessant het misschien ook is die details op te merken om de evolutie van Couperus naar De Berg van Licht en Dionysos duidelijk te maken, het isoleren van dat ene detail uit Noodlot, zonder enige aandacht voor de vele andere en véél belangrijker aspecten van de karakterschepping, forceert het beeld van Couperus' evolutie. Dezelfde opmerking hebben wij te maken voor Vincent. Wij stemmen er graag mee in dat in zijn karakter - zij het zeer wazig en onduidelijk - misschien iets halfslachtigs ligt, maar Van Tricht had moeten beklemtonen dat dit aspect ingeslopen is ondanks Couperus' bewuste visie op dit karakter. Couperus schrijft immers dat Vincent onder jongelui weinig spraakzaam (was...) daar | |
[pagina 192]
| |
hij alleen voor dames me moeite nam al het schitterend schuim zijner conversatie te doen sprankelen (I, 223). Daarbij is Vincent maar een nevenfiguur. Het homoërotische is maar een klein aspect van de karakterschepping in Couperus' eerste romans! Verder heeft Dr. Van Tricht twee herinneringen: het gefantaseer rond de roodbloesemende boom en de lange speeltijden op school, tegenover elkaar geplaatst, alsof de eerste een in een Nederland verwend en onjongensachtig-dromerig kindje betrof (p. 13), en het tweede een in het ruime Indië plots veel gezonder levende knaap (p. 21). In Metamorfose worden deze herinneringen echter vlak bij elkaar vernoemd (III, 18), en ook in een latere schets blijkt de rood bloeiende boom een herinnering aan Indië te zijn (VII, 671)! En wat te denken als Van Tricht voor de eerste erotische emoties die Couperus zou beleefd hebben, verwijst naar een verhaaltje dat Hugo Aylva vertelt in het boek Metamorfose (p. 21)? Een anecdote, verteld door een fictief personage in een roman wordt hier als biografisch bewijs (!?) gegeven. Het kan wel moeilijk anders dan dat Couperus, die tot zijn vijftiende jaar in het tropische Indië verbleef, er zijn eerste erotische ontdekkingen deed, maar Van Trichts argumentatie lijkt ons wel bedenkelijk! Laten wij op de interpretatie van de eerste romans wat dieper ingaan. Bij de bespreking van Eline Vere kent Dr. Van Tricht aan het begrip Nirwana, waarmee Couperus Elines geluksverhouding met Otto kenmerkt, het adjectief ‘gevaarlijk’ toe; hij acht die gelukstoestand niet ‘existentieel’. In Metamorfose evenwel, waar de roman Extase als Het boek van Nirwana herverschijnt, krijgt dit woord de betekenis van eindeloos, extatisch liefdegeluk, al is het op dat ogenblik in Couperus' ogen zo heilig en volmaakt dat de mens het in dit leven niet kan en mag bezitten. Chronologisch dichter bij Eline Vere, ontlenen wij een citaat aan Extase zelf: Het was de dromerij van een, wie geen obsessie van wat ook op de hersens ligt, obsessie van geluk, noch van smart, dromerij van een geest vol stille lichtheid, als vol van een wijd, stil grijs Nirwana, waarin alle moeite des denkens vervloeit en de gedachte slechts wat terugdwaalt... Men moet daarbij op het oog houden dat de helden bij Couperus meermaals hun verziekelijking wijten aan het feit dat ze te veel denken (Noodlot, II, 120; Een verlangen, I, 757; Metamorfose, III, 91). Ook voor Eline zelf is dit het geval in de ontroerende scène met het idiote zoontje van haar zus Betsy (I, 661). Trouwens Van Tricht zelf haalt een tweede citaat aan waar dit woord Nirwana opnieuw verschijnt: En over- | |
[pagina 193]
| |
gelukkig (...) zij was het in (...) dat Nirwana waarin haar, door fantasieën vermoeide, ziel gegleden was als in een donzen bed, en zij was daarin zóó gelukkig (...) dat zij (...) een traan in haar oog voelde opwellen van innige dankbaarheid. Of nu dit geluk, voor Eline gegroeid wanneer zij zich bevrijdt uit angstige en koketterende ik-gevangenheid en komt open te staan voor de rijke wereld, ‘geen levenskrachtig, existentieel geluk’ zou zijn, zoals V.T. meent, moet de lezer zelf maar uitmaken. De auteur heeft overigens Eline Vere op meer dan één plaats met onvoldoende aandacht gelezen. Zo schrijft hij: ‘Couperus schept toch opzettelijk een tegenstelling tussen deze natuurlijke sfeer en Eline, die op de Horze wel glimlachend op Ouïda neerziet, maar toch in natuurlijkheid en natuurgevoel te kort schiet’ (p. 62). Hij verwijst daarbij naar hoofdst. XIX, afdelingen 1, 2 en 3. Wij moeten echter voor ogen houden dat Eline lángzaam geneest en zij wordt dan ook een weinig verder zó natuurlijk, dat er géén tegenstelling meer heerst tussen haar en haar omgeving op de Horze, want Truus en zelf Otto's allerspontaanste zusje Freddy, zij die zo een hekel had aan Eline en haar aanstellerigheid, geven zich gewonnen. Er zijn tussen Freddy en Eline dan zelfs uren lang... zusterlijke ontboezemingen (hoofdstuk XIX, afdelingen 4, 5, 6 en 7). In Elines verhouding en breuk met Otto meent de auteur een symbolische weergave te ontdekken van een zogenaamd mislukte poging van Aylva-Couperus om zich in een maatschappelijke werkelijkheid in te nestelen. Er zou maar één niet-onpersoonlijk gesprek zijn tussen Eline en Otto, nl. waar Eline Otto vraagt haar een andere vleinaam te geven dan de naam Elly waarmee de anderen haar noemen. Otto geeft haar de naam ‘Nily’ wat Van Tricht verstaat als ‘nihil’ (Eline, alias Couperus, is dus niets waard voor de maatschappelijke werkelijkheid). Maar Otto betekent voor Eline veel meer dan iemand die voor minister of gouverneur-generaal in de wieg gelegd zou zijn (dit citaat uit Eline Vere heeft V.T. als een zogenaamd veelzeggend zinnetje uitgepikt). Otto betekent voor Eline immers bevrijding uit en tot doem geworden, koketterende eenzelvigheid. Dat vernemen wij in andere gesprekken die Van Tricht voorbijgaat, zoveel persoonlijkere gesprekken dan het vrij banale namenspelletje van jong-verliefden, waaraan hij zulke onthutsende interpretatie geeft. En die gesprekken stáán in het boek. Hij leze hoofdst. XIX: In de volheid van haar geluk werd zij oprecht, ook voor zichzelve, zó als zij het nooit was... Zij spreekt Otto over haar karakter en gebreken en hij ant- | |
[pagina 194]
| |
woordt haar, aanmoedigend, begrijpend. Couperus resumeert hier alles wel eerder kort in de onrechtstreekse rede, maar het laat ons toch wel een duidelijke blik werpen op de onderlinge verhouding. Dat Couperus dit alles misschien een beetje te snel en te terloops uit de doeken doet, kan te wijten zijn aan het feit dat Eline de figuur was die voor hem, van de eerste bladzijde af, moest óndergaan, zodat de verhouding met Otto maar een kort, maar voor de dramatische tegenstelling noodzakelijk intermezzo werd. Zo blijkt echter hoe door verwaarlozing van de analyse aan de grond van het boek is voorbijgegaan. Over de roman Extase leren wij niet veel nieuws. Ook Van Booven wees er reeds op dat wij in Quaerts Couperus' vriend R. konden herkennen. Wat Van Tricht daaraan als argument toevoegt, is weeral een namenspelletje dat wij blindweg zouden moeten aanvaarden: ‘Cecile peinst over de naam “Quaerts”: Dat Quaerts wat was dat kort! Een naam van een klap als een harde hand. Er was in die naam iets slechts, iets wreeds... Dit is nu op de naam R... die ik helaas onder geheimhouding gehoord heb, véél meer toepasselijk dan op: “Quaerts”...’ Wel heeft hij daarbij in duidelijker termen verteld wat Van Booven tussen de regels liet doorschemeren: dat de vrouw in dit boek, Cecile Van Even, dus Couperus zelf verbeeldt en achter de roman een homoërotische liefdeverhouding steekt van Couperus tot zijn vriend R. Waar Van Booven dit echter als biograaf vaag suggereert, wil V.T. dit uit het werk zelf bewijzen, maar hij komt er niet toe overtuigende argumenten te verzamelen. Een grondige ontleding van Extase en Metamorfose, de Reisimpressies en ook Psyche biedt daartoe nochtans voldoende materiaal, maar dan blijkt ook dat de zaken veel ingewikkelder zijn dan zoals V.T. het voorstelt. Hoe Van Trichts al te autobiografisch gerichte interpretatie licht tot tegenstrijdigheden leidt wordt hier duidelijk. Extase zou samen met Een Illusie volgens de auteur ‘ongelouterd uit het zieleleven gegrepen’ zijn en Een Verlangen ‘een in de derde persoon overgebracht dagboekfragment’. Terwijl de eerste twee verhalen handelen over een zeer diepe zielsliefde, waarbij de hoofdfiguren bijna zonder woorden alles van elkaar begrijpen, vinden wij in het derde de hele problematiek van zelfontleding en ik-gevangenheid terug. De held had nog nooit zo iemand ontmoet (...) die bij hem dat onweerstaanbaar, onherroeplijk, noodlottig verlangen had opgewekt zich te geven, zich te ontsluiten, zich te openen (I, 754). Deze drie, naar inhoud dus totaal verschillende verhalen, groeien in Couperus ongeveer gelijktijdig; Een Illusie | |
[pagina 195]
| |
is van juli 1890, Extase werd in juli geconcipieerd en in februari 1891 begon Couperus met de uitwerking; Een Verlangen is van december 1890. Dus hield Couperus er, volgens de auteur, twee tegenstrijdige dagboeken op na!? Een zwaar geval van schizofrenie misschien? Wij betwijfelen overigens of Een Illusie en Extase zomaar - ongenuanceerd - door hetzelfde levensfeit zouden geïnspireerd zijn. In Een Illusie heeft Couperus zich minstens even sterk ingeleefd in de problematiek van de mannelijke hoofdfiguur, die er maar niet toe komen kan zinnelijk te voelen voor het meisje dat hem liefheeft, en dat hij geestelijk bemint. Metamorfose geeft daarbij wel aanleiding om te veronderstellen dat hier eerder het inzicht dat hij de liefde van zijn latere vrouw niet ten volle kan beantwoorden de mogelijke inspiratiebron geweest is. De ervaring met R. kan natuurlijk meegespeeld hebben in de schepping van de liefhebbende Tila. ‘Ongelouterd’ uit het zieleven gegrepen kan dit alles echter in geen geval zijn. Het tweede motief - het schuldgevoel van Couperus tegenover de vaderwereld -, dat Van Tricht als fundamenteel motief van zijn oeuvre wil aanwijzen, lijkt ons, voor zover zijn onderzoek reikt, niet méér dan een zeer betwistbare hypothese. Een veronderstelling die juist kan zijn, maar de argumentatie is ver van overtuigend. Couperus' woorden dat zijn vader steeds wat ver was, wil Van Tricht ons als een ‘eufemisme’ doen beschouwen, zonder ons daarvoor een eigenlijke reden te geven (p. 11). Dat Couperus, na zijn vaders dood deze ‘met genegenheid’ herdenkt, is voor Dr. Van Tricht geen bezwaar. Verder deelt hij mee dat Van Booven na de jeugdjaren ‘nergens aanleiding heeft om de vader te noemen’. Bij gebrek aan biografisch materiaal bouwt de auteur op die stilzwijgendheid, die hij ‘welsprekend’ noemt, zijn theorie. Uit het werk worden dan een zestal voorbeelden van ‘eisende’ vaders bijeengebracht. Twee daarvan zijn zeer betwistbaar, en naast de overblijvende zouden verscheidene voorbeelden van een heel ander vadertype kunnen geplaatst worden. In de eerste werken, waar, indien Couperus zo subjectief was in zijn kunstcreatie als Dr. Van Tricht veronderstelt, het ‘eiser’-motief het duidelijkst zou moeten verschijnen, ontmoeten wij het praktisch niet. Paul en Etienne, nevenfiguren uit Eline Vere, worden wel eens op de vingers getikt om hun indolentie, maar broerlief of oom is hier toch zo heel ‘eisend’ niet. De jongens weten daarbij beide wel dat die broer of oom gelijk heeft, en doen dan ook een poging tot beterschap. Erg | |
[pagina 196]
| |
problematisch is dat alles voor hen echter niet. In Metamorfose verschijnt het motief slechts eenmaal terloops; en dat éne citaat heeft Van Tricht eruit gepikt om er een zogenaamd veelzeggende openbaring van het verdrongen complex in te vinden! De methode die Van Tricht als psychoanalist meent te moeten huldigen is nu eenmaal die van het zoeken naar spelden in hooioppers. Mogelijk heeft de psychoanalist gelijk, maar wat betekent voor de literatuurkenner het reveleren van die paar details, die in het geheel van het werk zoals het voor ons ligt, zo weinig te maken hebben? Hem interesseert niet het onderbewuste dat het ontstaan van de werken misschien heeft gevoed, en dat trouwens nooit volledig in het reine zal kunnen getrokken worden, maar bovenal de geestelijke wereld der karakters in hun werkelijke verschijning. En als wij ons dan houden aan de tekst, zonder altijd het verzwegene of weggemoffelde complex te willen betrappen, dan zien wij dat het Aylva en ook de andere karakters uit de eerste romans bitter weinig interesseert of ze iets kunnen worden in de wereld: hij had niets geen trots, niets geen hoogheid: hij miste alle zelfdunk uit een blanke onverschilligheid om iets te zijn in de wereld, uit een gemis aan eerzucht, uit een gevoel dat alles zo weinig waard was in de wereld: zulke kleine mensen op zo een klein stipje aarde, verloren in het eindeloze heelal (III, 82). Hugo Aylva lijdt onder een spleen, een nutteloosheidsbesef - zoals vele figuren uit zijn eerste werken - een levensweemoed, die typisch is voor de crisis tot volwassenheid én typisch voor het fin-de-siècle. Hij voelt daarbij helemaal geen rancune tegen mensen die zich een positie veroverd hebben, ver vandaar. Hij betrekt het héle mensdom met al zijn ‘nutteloos gedraaf’, in dit nutteloosheidsbesef, al is dit besef natuurlijk gegroeid uit de doelloosheid van het eigen leven. En is dat gevoel van doelloosheid, vooral groeiend uit Couperus' nood aan bevrijdende liefde - Eline Vere is er het bewijs van -, niet problematisch genoeg dan dat wij er nog een verborgen vader-complex moeten gaan achter zoezen? Aanvankelijk wéét Hugo Aylva echter niet wat hij juist behoeft. Zo zoekt hij eerst de eenzaamheid te doorbreken - zoals veel jonge mensen - in de kunstschepping (liefst verzen). ‘De geliefde’ noemt Aylva ook meermaals zijn muze. Dit is zo tot ongeveer Noodlot. En daarna? In de Verkenning lezen wij dat Couperus het in Het boek van Nirwana voorstelt alsof de daaropvolgende crisis te wijten was aan onvoldaanheid over zijn kunst, omdat hij de werkelijke reden, de onmogelijkheid van een harmonische liefdebeleving niet zou willen noemen. Dan heeft V.T. Metamorfose evenmin goed gelezen. | |
[pagina 197]
| |
Couperus noemt de werkelijke reden wél. Na de schepping van Mathilde (lees: Eline Vere) is Aylva niet langer onvoldaan over zijn kunst, maar onvoldaan met zijn kunst, wat iets heel anders is. Dit staat meermaals zéér duidelijk in dat Boek van Nirwana. Het besef dat hij een andere geliefde dan de kunst behoeft dringt reeds bij de aanvang van dit boek bij Aylva door. Hij weet zich opgesloten in zijn eigen smart... voelde zich geen kracht die cirkel van zijn eigen eenzaamheid te doorbreken (III, 90). Zeer duidelijk zet Aylva op allegorische wijze die evolutie aan Hélène uiteen (III, 128-130). Van Tricht heeft daarbij Aylva's ontevredenheid over zijn kunst als een gefrusteerde geldingsdrift geïnterpreteerd, en volgens ons ten onrechte. Die onvoldaanheid is veeleer een puur innerlijk probleem. Alle karakters van Couperus laten zich, zoals wij reeds zegden, zeer weinig aan de buitenwereld gelegen, of ten minste zo lezen wij toch de karakters af, al kan men met de psychoanalyse natuurlijk achter al wat er staat een zelfbedrog zoeken te ontmaskeren. En nu wat de vaders betreft. Ook hier wekt de tegenstelling tussen Van Trichts schaarse en gezochte argumentatie en zijn stellige toon wantrouwen. Wij kunnen met dergelijke argumentatie even goed een omgekeerde thesis bewijzen. Het portret van vader Couperus in Van Boovens biografie b.v. (p. 12) vertoont eerder milde en dichterlijke trekken. Wij haalden reeds aan hoe Couperus waarschijnlijk van zijn vader zijn literaire aanleg heeft geërfd, hoe beiden een gemeenschappelijke afkeer van exacte wetenschappen hadden, hoe vader Couperus Louis Engels leert, zodat de jongen het op een week vlot kan lezen. Naar wij geloven was het Socrates die beweerde dat een leraar niets kon leren aan een leerling die niet van hem zou houden. Zou de uiterst kwetsbare en timiede Couperus daarop dan een uitzondering geweest zijn? En zou Couperus zich met zoveel blij herdenkende weemoed de kinderjaren in Indië herinnerd hebben, als er iets van die vaderlijke tyrannie bestaan had: de glimlach, die altijd glimpte in mijn ziel, werd iets schitterender van levensvreugd (VIII, 671)Ga naar voetnoot5. Verder argumenteert Dr. Van Tricht: ‘alleen De Prinses met de Blauwe Haren heeft een goede vader, maar dat is, net als Psyche's vader, meer een grootpapa’. Op welke grond wordt in de strenge | |
[pagina 198]
| |
eisers wél en in de goedhartige, grootvaderlijke papa's niét het portret van papa Couperus gezien? Lazen wij immers niet bij Van Tricht zelf dat Louis, 46 jaar jonger dan papa Couperus, ‘zijn kleinkind kon zijn’? Van Oudijck, ‘vaderlijke hoofdfiguur, gaat onder’, voegt Van Tricht er als verder argument aan toe (p. 130). Maar er gaat bij Couperus zoveel ten onder! Ook Eline Vere en Heliogabalus! Van Oudijck is trouwens alles behalve onsympathiek; het is praktisch de enige evenwichtige figuur van geheel De Stille Kracht, en zijn ondergang wordt met een zeer gevoelige weemoed getekend. In Over Lichtende Drempels is er naast de plotse, maar ook zeer korte woedeuitbarsting van de onechte vader, zijn nadien weer hevig opflakkerende, bekommerde warmte, alsook de liefdevolle figuur van de natuurlijke vader. In De Berg van Licht een vader- en moederwereld tegenover elkaar stellen lijkt ons zeer ver gezocht. Als vertegenwoordigers van de eisende vaders blijven dus nog slechts het portret van de heer Van LoweGa naar voetnoot6, die door Constance nota bene steeds met liefde herdacht wordt, verder de heer Van der Welcke, vader van Henri, kleine nevenfiguur uit De Boeken der kleine zielen, en ten slotte Oscar, vader van Othomar in Majesteit, alsook de vader in het sprookje van Metamorfose dat bij Majesteit aansluit... in alle geval weinig materiaal om een dergelijke hypothese op te bouwen; temeer daar we naast deze overblijvende strenge vaders andere typen van vaders kunnen stellen; wij kunnen, zoals Van Tricht, eventueel verruimen tot personen die de vaderrol spelen. Wij noemen er slechts een paar. In De Berg van Licht vervult de wichelaar Hydaspes, zeer mooie gestalte, hoewel niet zonder gezag, de vaderrol. In Herakles is er tussen de | |
[pagina 199]
| |
held en vader Zeus een ontroerende wederzijdse liefde. Eline Vere denkt steeds met veel heimwee aan haar vader terugGa naar voetnoot7. Van Oudijck is in feite zeer hartelijk voor Theo. Dan zijn er vaders die alleen maar ‘wat ver’ zijn, zoals Sir Archibald, vader van Eve in Noodlot, Dolf van Attema, vader van Jules, uit Extase is eveneens wat ver, in die zin, dat hij, te zeer met ambtszaken bezig, Jules niet begrijpt. Maar toch bedierf hij de jongen (II, 214) en Jules kon in zijn ogen geen kwaad... doen, al was die jongen dan nog een homoërotieker van aanleg! Dat in Metamorfose over geen vader gerept wordt wijst niet noodzakelijk op een conflict tussen papa en zoon Couperus, maar kan volgens ons voldoende door dat ‘een beetje ver’ verklaard worden, te meer daar Couperus nu eenmaal de uitbeelder is van vrouwenfiguren. Achter heel van Trichts onbevredigende argumentatie zit naar onze mening echter wel een juiste intuïtie. Bij grondige ontleding blijkt een zekere wrijving met de vaderfiguur wel een constante te zijn in Couperus' oeuvre. In een wat felle zucht naar sensatie heeft hij echter dit aspect geïsoleerd en veel te scherpe trekken gegeven. De visie op de vaderfiguur, zoals zij bij Couperus verschijnt, en mogelijk wel de weerspiegeling is van een problematische verhouding van Couperus tot zijn eigen vader, is buitengewoon veelzijdig. De vaderfiguren vertonen over het algemeen één gemeenschappelijke trek, dat zij namelijk steeds op afstand staan; ook de goedhartige vaders, zoals de vader Jules of de heer Van Oudijck, blijven in al hun vaderlijke hartelijkheid onhandig-blind: er is dan ook weinig contact; ook de vader van Psyche en van prinses Yweine (De Prinses met de Blauwe Haren) gaan met al hun rechtgeaardheid en goede wil om het kind te helpen in de problematiek van het leven, de eigenlijke kern van hun karakter voorbij. Een ander aspect is dat deze vaderfiguren in hun strenge levensernst onaantastbaar-hoog op hun standpunt blijven staan. Wij kunnen verwijzen naar de verhouding van Van Oudijck en Doddy (hij | |
[pagina 200]
| |
wil haar niet met Addy de Luce laten huwen) alsook naar de verhouding van Van Oudijck en Theo (Van Oudijck wil resident Theo niet aan een goed baantje helpen). Van Oudijck is, met andere vaderfiguren, de vasthoudende vertegenwoordiger van een gevestigde orde, hetzij van redelijkheid (vergelijk met Sir Archibald, op wiens onverzettelijkheid Eves wanhopig gesmeek strandt), hetzij van een gevestigde moraal (cfr. de oude heer Van der Welcke tegenover zijn zoon Henri, alsook de vader van Sirus in Babel) hetzij van een maatschappelijk of politiek traditioneel standpunt (cfr. Keizer Oscar of de oude heer Van Lowe). Zij kennen maar één standpunt en blijven daar in vaderlijke onverzettelijkheid aan vasthouden. Als de vader in die heilige onverzettelijkheid geschokt wordt, volgen soms plotse buien van hevige woede. Men denke aan Keizer Oscar, Sir Archibald, de vloek van Sirus' vader in Babel alsook aan de tomeloze woedeuitbarsting in Over Lichtende Drempels. In het sprookje van Metamorfose gaat het nog verder: daar treft de schaterlach van leedvermaak waarmee de vader de mislukking van zijn zoon begroet, nadat deze zich van het vaderlijk gezag losgemaakt had. Even goed als buien van plotse woede volgen echter plotse ogenblikken van warmte, waar de vader op min of meer onhandige manier toenadering zoekt tot het kind dat anders is dan hij, en dat hij weer wil winnen. Wij verwijzen naar de verzoeningsscène tussen Oscar en Othomar, maar de toegeeflijkheid van Sir Archibald na de catastrofe, naar het warm om vergiffenis smeken van de vader in Over lichtende Drempels, of de pogingen tot toenadering die Van Oudijck pleegt tegenover Theo. Hoe voelt het kind zich nu tegenover die imponerende vaderfiguur? Eline zowel als Othomar, Constance van Lowe of Theo hebben in de grond een grote bewondering voor hun vader. Die bewondering gaat gepaard met warmte bij Eline, Constance, Henri Van der Welcke. Dikwijls gaat zij ook gepaard met schuld of schuldgevoelens, zoals bij Othomar, Constance, Henri van der Welcke, Theo Van Oudijck. Alleen bij Othomar echter krijgt dit schuldgevoel een problematische allure; bij Theo krijgen wij een objectieve uitbeelding van de schuld zelf. Uit de twee laatste aspecten, bewondering en schuld groeit bij Theo het leedvermaak en de drang om de vader wiens onaantastbare rechtvaardigheid hem kwelt, kwaad te berokkenen of zelf schuldig te bevinden. Iets van dat leedvermaak is - wij gaan hier met Van Tricht akkoord - impliciet aanwezig bij de moord op Oscar of ook wanneer Sir Archibald de catastrofe bij het einde van Noodlot te aanschouwen krijgt, is er misschien zoiets als een ge- | |
[pagina 201]
| |
heime jubel: ‘hij heeft het wel verdiend, de harteloze’. Een ander aspect is dat de hoog-bewonderde vaderfiguur meermaals gerelativeerd wordt. Constance b.v. ziet later hoeveel schijn en beperktheid er aan die zo bewonderde maatschappelijke grootheid van haar vader heeft gekleefd. Ook de bewondering van Eline voor de genialiteit van haar artistieke vader wordt, niet door Eline zelf, maar door de auteur als ongerechtvaardigd aangewezen. Bij Othomar en meer nog bij Henri Van der Welcke gaat dat relativeren van de aanvankelijk imponerende vaderfiguur gepaard met een weemoedig betreuren van de onvermijdelijke onherleidbaarheid van twee menselijke standpunten en het liefdevol zich schikken naar dit inzicht van het noodzakelijk anders-zijn van de tóch beminde vader. Met hoeveel bewonderende of aanvaardende liefde de vaderfiguur ook beschouwd wordt, volle hartelijkheid, begrijpende vergevingsgezindheid en liefdevolle troost worden enkel bij de moeder gevonden. Afgesnauwd door Sir Archibald, verlangt Eve Rhodes, kleinhartig-wenend, naar de warme troost van haar afgestorven moeder. Wij halen Noodlot aan: Het was haar of Sir Archibald een vreemde voor haar was geworden, of er niets teders bestond tussen die vader en haar, nooit bestaan had, niets dan de vijandschap van twee tegenstrijdige temperamenten. Neen, zij hadden onder de uiterlijke harmonie nooit voor elkaar gevoeld, nooit elkander gekend, nooit elkaar pogen te begrijpen: zij hem niet in zijn ouderdom, hij haar niet in haar jeugd. Mijlen afstands, een woestijn, een eindeloze leegte was tussen hen; zij waren elk in zichzelve opgesloten als in twee tempels waarin verschillende erediensten heersten (...) Een groot verlangen naar haar moeder welde in haar op (...) Frank... Ik vroeg papa het je te zeggen, maar hij wil niet... Misschien heeft hij gelijk, maar het is toch niet lief van hem, want nu moet ik het zelf doen... Zij voelde zich in de opschroeving harer geestkracht even sidderen bij deze bittere gedachte, maar zij deed zich geweld aan (merk op hoe zelfs op dit crisismoment Eve een poging doet haar bitterheid te ontstijgen om een objectievere blik te krijgen: misschien heeft hij gelijk; maar zij deed zich geweld aan) (II, 73-74). In De Boeken der Kleine Zielen of Majesteit zijn mama Van Lowe, de oude mevrouw Van der Welcke of keizerin Elisabeth de moeders die, wanneer de vaders nog steeds wrokkend-onverzoenlijk blijven, het kind nooit verloochenen. De verhouding moederkind is bij Couperus haast steeds van een vanzelfsprekende harmonie, meermaals een harmonie van zwakheid tegenover de dynamische vader (cfr. b.v. de verhouding Othomar-keizerin Elisabeth (II, 419); Jules- | |
[pagina 202]
| |
mevrouw van Attema (II, 171). Wij vinden echter de verhouding tot de vader juist om haar grotere complexiteit, haar mengsel van tederheid en spanning, ontroerender, menselijker. Want die tederheid ís er. Dat aspect is door Dr. Van Tricht té zeer verwaarloosd. Bij Couperus verschijnt de confrontatie met de vaderfiguur bijna doorlopend in de eerste werken. Dit is echter niet een louter door het onderbewuste gedicteerde ‘vermoorden’ of ‘van de troon stoten’. Van Tricht heeft te zeer de bewuste aspecten die deze verhouding kleuren verwaarloosd: de volle kinderlijke aanhankelijkheid vóór de grote botsing rond de twintiger jaren een onoverbrugbare kloof slaatGa naar voetnoot8, en na, of reeds tijdens dit conflict, herhaaldelijk de poging om de vaderfiguur in haar anders-zijn te objectiveren. We vergelijken de confrontatie van kind en vader, zoals zij gebeurt in Majesteit, De Stille kracht en De Boeken der Kleine Zielen. In Majesteit voelt Othomar zich gedrukt door het besef dat hij nooit keizer zal kunnen zijn zoals zijn vader het is. De dood van zijn broertje loutert hem: hij maakt zich van een verlammend minderwaardigheidsbesef los, en ziet in dat hij op zijn eigen manier keizer moet worden. Ook de vader leert dit, na loutering, aanvaardend inzien. Na een terloopse episode in Langs Lijnen van Geleidelijkheid, waar Cornélies vader in een brief om vergeving smeekt omdat hij haar fortuin, dat hij beheerde, in speculatie verloren had (III, 537), en de even terloops mededeling dat de door haar familie, om redenen van conventie, uitgestoten Cornélie deze in haar financiële nood bijstaat (III, 638), volgt de zeer uitvoerige belichting van de vaderfiguur in De Stille Kracht. Dat Van Tricht dit werk eveneens als een door het onbewuste gedicteerde wraakneming heeft willen zien, lijkt ons een zeer zware vergissing. In Van Oudijck hebben wij voor het eerst een karakter dat radikaal anders is dan de overige hoofdpersonen die Couperus tot nu toe schiep. Het vertoont nl. trekken van gezonde doortastendheid, moed, uithoudingsvermogen die tot nu toe steeds antipathiek werden gezien. Wij hopen trouwens in een latere studie erop te wijzen hoe Couperus van Eline Vere tot De Stille Kracht zich steeds | |
[pagina 203]
| |
meer en meer heeft losgemaakt van zijn persoonlijke problematiek om te groeien tot een objectievere, opener wereldvisie. Het feit dat hij op dit ogenblik die, tot nu toe met zoveel gemengde gevoelens benaderde en te veel langs de buitenzijde begrepene, vaderfiguur (vergelijk het aangehaalde citaat uit Noodlot) tot hoofdpersoon heeft gekozen, lijkt ons een soort afrekening - in positieve zin - een poging om de gevreesde én bewonderde, en ondanks alles beminde vaderfiguur recht te laten wedervaren, van binnen uit te begrijpen, een bewuste poging om alle onopgeloste gevoelens van wrok of verbittering weg te bannen. Die poging is naar onze mening geslaagd. Onverwerkte of verdrongen gevoelens lijken de serene uitbeelding van de tegenstrijdigheid tussen vader en zoon niet vertroebeld te hebben. Met volle bewustzijn legt Couperus een zware schuld aan de zijde van de zoon (zelfs Van Oudijcks eigen vrouw wordt door de zoon niet ontzien). Geen enkele onverwerkte wrok schijnt ons op te jubelen wanneer Van Oudijck ten onder gaat, zij het dan nog dat hij ondergaat door een te grote vasthoudendheid die tot nu toe telkens met verbittering werd getekend. De ondergang van Van Oudijck wordt integendeel met een diepe weemoed uitgebeeld. Van Oudijck gaat eigenlijk onder aan wat de Fransen noemen ‘les défauts de ses qualités’. In De Kleine Zielen krijgen wij dan nogmaals de verhouding tot de vader vanuit het standpunt van de zoon en schoondochter getekend. Nu zijn alle onzekerheden en wrokgevoelens, zuiverder nog dan in de katharsis van Majesteit, verdwenen, om opnieuw plaats te maken voor een weemoedig-begrijpend inzien van hun onverbiddelijk op-een-ander-standpunt-staan. En tóch is er weer liefde van beide kanten. Er is zelfs meer heimwee om de verloren warmte van papa Van der Welcke dan vreugde om de onverwelkte liefde van de moeder. In vergelijking met Othomar is Henri echter nog losser komen te staan van zichzelf, om tegenover zijn vader de liefdevolle, gevende en vergevende te worden. De confrontatie met de vader brengt ook herhaaldelijk een metafysische dimensie in het werk van Couperus. Het besef van de onoverbrugbare tegenstelling mondt uit in een weemoedig aanvaarden van de onvermijdelijke beperktheid van elk menselijk standpunt, en een heropnemen van de taak vanuit dit inzicht. Vergelijk b.v. hoe het de dood van Berengar is die Othomar uit zijn wanhopige passiviteit tot het leven en het aanvaarden van het keizerschap terugvoert: Het onzekere van het leven, het ijdele van mensenvoornemen kwam tot | |
[pagina 204]
| |
hem weer, maar in klaarheid; het was geen zwart mysterie en werd harmonie (II, 443). Dit inzicht leidt tot de spontane verzoening en, langs weerszijden, een in het geloof uitmondend besef van anders-zijn, en toch goed zijn, beide op hun manier (II, 446-452). Ook in De Boeken der Kleine Zielen gaat de verzoening gepaard met een breder, metafysisch besef van de menselijke beperktheid, niet bij de kinderlijke Henri Van der Welcke, maar bij Constance. De katharsis wordt vooral door de zachtheid en het afsterven van mevrouw Van der Welcke in Constance teweeggebracht. Wij halen Mevrouw Van der Welcke aan op haar sterfbed: Stil, schrei niet: eenmaal komt de verzoening toch, vroeg of laat, eenmaal smelt alle wrok toch... Als het hier niet is... dan is het daar... Maar tussen ons, kind, is het al hier. Tussen ons is het al hier... Ik voel, dat je langzamerhand in je hebt voelen verzachten de boze wrok, omdat je hebt leren begrijpen... leren begrijpen de andere gedachten van andere, oude mensen, mensen van vroegere dagen, ouderwetse mensen, mijn kind. Je hebt ze leren begrijpen, en zachter is je ziel voor ze gestemd geworden... en je hebt je gezegd: ik begrijp ze... ze konden niet anders zijn... (VII, 654) Wij hopen dat onze korte ontleding de lezer voldoende zal overtuigd hebben dat het conflict met de vader voor Couperus zeker geen Kafkaiaanse allures heeft vertoond, zoals men na de lectuur van Van Trichts verkenning zéér ten onrechte zou kunnen menen. Door het uitsluitend beschouwen van het conflictmoment zonder op de aspecten van bewondering, genegenheid, objectivering of verzoening te wijzen heeft de auteur de grote romans zoals De Boeken der Kleine Zielen of De Stille Kracht zeer onjuist belicht. Wel moet er opgemerkt worden dat Couperus de spanningen die hij als artiest bij het schrijven van zijn belangrijke werken waarschijnlijk bewust heeft willen beheersen, intussen in kleiner werk zoals Over Lichtende Drempels of Babel een uitweg heeft laten vinden, al is, zoals wij reeds zegden, ook in Over Lichtende Drempels de dualiteit van conflict én liefde-warmte in de verhouding van vader en kind te bespeuren. Met overdreven emfase heeft Dr. Van Tricht ook één van de aspecten van het conflict met de vader belicht: het schuldgevoel dat Couperus zou meegedragen hebben, omdat hij zich niet heeft aangepast aan de eis van zijn vader om Indisch ambtenaar te worden. Wij hebben de indruk dat Paul Van Raat, Etienne van Erlevoort of Theo Van Oudijck zich weinig hoofdbrekens maken over het feit dat zij werkeloos blijven rondslenteren. Dit probleem beroert maar heel eventjes de oppervlakte van hun zorgeloos karakter; hun luiheid wordt | |
[pagina 205]
| |
op tamelijk luchtige manier aan de kaak gesteld en veel spanningen met hun familie veroorzaakt dat ook niet. Enigszins problematischer is voor een oudere Paul Van Lowe het besef dat hij een parasiet is in een maatschappij vol sociale noden. Ook Cornélie de Retz draagt het besef mee dat zij, stammend uit de bourgeoisie, voorgoed ingekankerd heeft de ellendige loomte van haar bloed, van haar opvoeding, haar brillante salon-educatie-loomte (III, 622). Daarmee raken wij trouwens weer een van de hoofdmotieven van Couperus' oeuvre: het schuldbeseffend onmachtsgevoelen om de sociale nood te helpen lenigen, ja meer zelfs, het besef als echte bourgeois zelfs niet ééns die sociale nood zuiver te kunne meevoelen (zie b.v. Vera Zanti die voor de wereldvrede ijvert uit mode!). Dit motief is ook in Couperus' brieven te bespeuren. Als de werkeloosheid voor Couperus ooit problematische aspecten heeft vertoond dan is het vooral dit aspect, dat recht tégen de bourgeois-traditie indruist. Gebrek aan voorzichtigheid treffen wij verder wanneer de auteur beweert: ‘Nieuw, en voorbode van wat Couperus in de volgende jaren zal schrijven, is de haat van de geëmancipeerde Cornélie tegen de conventionele Haagse kringen waartoe zij hoort, en bij een zin als Dat zijn de kleine mensen die ons leven nu en dan kruisen spitst de lezer van Couperus' later werk zijn oren: hier klinkt aarzelend het voorspel van de grote romans’ (p. 108). Dr. Van Tricht vergeet hier dat de anti-conventionele trek treeds in Eline Vere aanwezig is en doorlopend in Couperus' werken verschijnt. Het zou ons te ver leiden dat hier te ontleden. Laten wij er bij wijze van voorbeeld slechts op wijzen hoe Frank uit Noodlot er heimelijk genoegen in schept heel de burgerlijke wereld te kijk te stellen door Bertie, landloper, te kleden, havanna's te roken te geven en overal in de Londense highlife te presenteren (II, 14). Ook Cecile, hoofdfiguur van Extase, en Tila, hoofdfiguur van Een Illusie handelen tegen alle conventie in, wétens en wíllens! Daarbij moet deze trek niet noodzakelijk psychologisch verklaard worden, als ‘afrekening’ en ‘bevrijding’! Couperus' non-conformisme zal wel gedeeltelijk op rekening te schuiven zijn van het tijdsklimaat. Verder lezen wij: ‘In hetzelfde jaar 1901 valt het eerste opzettelijk humoristisch woord in Couperus' oeuvre; in de novelle De prinses met de Blauwe Haren klinkt voor het eerst de toon van superieure ironie’ (p. 111). Weer onnauwkeurig! Wat er in 1901 zoveel humoristischer is dan de scherts in de gewoon-menselijke episodes van Eline Vere bij voorbeeld of de episode te Altseeborgen in Majesteit | |
[pagina 206]
| |
(II, 363, 374) zien wij niet goed in. En wat de ironie betreft, wij menen dat die reeds te vinden is in de afschildering van Othomars gevolg bij de overstroming te Altara (II, 265 en volgende) in de afschildering van het ruw sans-gêne dat de aristocratie van Liparië zich uit mode meent te moeten eigen maken, in de afschildering van het vredescongres in Wereldvrede vanuit een koket mode-nufje zoals prinses Zanti; in Hooge Troeven is de ironie haast doorlopend aanwezig; en in Langs Lijnen en Geleidelijkheid tenslotte vinden wij ze o.m. in de schildering van Mrs. Uxeley de negentigjarige ijdeltuit, la femme la plus élégante d'Ostende! (III, 621). De interpretatie van De Kleine Zielen bevredigt evenmin. Van Tricht wil in dit werk een ‘opzettelijke strekking’ zien: ‘Couperus wilde Constance van verschoppelinge tot beschermster van haar familie maken’ (en aldus zichzelf rehabiliteren), meent te auteur (p. 118). Misschien is daar wel iets van waar. Wij wezen reeds op hetzelfde motief in Langs Lijnen en Geleidelijkheid. De auteur verminkt echter de betekenis van dit werk wanneer hij het alleen vanuit deze mogelijk begeleidende factoren van het onderbewuste interpreteert, met verwaarlozing van de zo rijke en veelzijdige problematiek van de naar levensverheldering zoekende Constance. De auteur faalt volkomen, waar hij verklaart ‘de ondergang van de Van Lowe's, in enkele jaren, is wat al te duidelijk door de schrijver gewild: het is een afrekening’ (p. 118) of ‘In Zielenschemering houdt Couperus dan gericht. In het middelpunt komt Constance's broer Gerrit, de he-man. (etc...)’ (p. 115) of ‘De schrijver moet zich na het gericht bevrijd gevoeld hebben’. (p. 116). Wij begrijpen niet goed welke ‘bevrijding’ het voor Couperus zou geweest zijn, als de sympathieke, hartelijke Gerrit zelfmoord heeft gepleegd, de goede mevrouw Van Lowe kinds geworden is, of de in de grond fijne en goedhartige Ernst gek blijkt te zijn. Dat de Van Naghelfamilie ondergaat of Adolfine Van Saetzema in deel IV bij Constance moet komen smeken kan eventueel nog in het kader van een afrekeningsproces thuisgebracht worden, want bij de Van Naghels en Van Saetzema's, beide op hun manier prototypes van het burgerdom, was Constance geen al te hartelijk onthaal te beurt gevallen. Toch mag zelfs dit niet te eenzijdig gezien worden als de wraakneming van een gekweld onderbewuste, want bij de confrontatie met de beproefde Bertha of Adolfine herinnert Constance zich of voelt zij nog de wrok om geleden onrecht. In het kader van heel haar streven naar ruimer leven tracht zij die bitterheid echter bewust te overwinnen. | |
[pagina 207]
| |
Dit afrekenen is ten hoogste terloops en zeker niet de grond van het werk of van de eventuele ‘bevrijding’ die De Kleine Zielen voor Couperus zouden geweest zijn. Het zou ons te ver leiden hier dieper op de zaken in te gaan. Zelf heeft Couperus het herhaaldelijk voorgesteld alsof hij in deze boeken zich zou ‘bevrijd’ hebben uit de noodlotsbeklemming en de levensangst, die de mensen die leven onder de donkere luchten van het Noorden, gevangen houden. Volgens ons heeft Couperus een beetje te nadrukkelijk de betekenis van zijn eigen werk willen belichten en in symbolische natuurbeelden willen verduidelijken. Die nadrukkelijkheid en ook het werk zelf, samen met het feit dat hij zich in Van Oude Mensen. De dingen die voorbijgaan toch weer om het lot van kleine, gedrukte zielen, met al hun problematische tobberij blijkt te bekommeren, geven aanleiding om te veronderstellen dat het hier eerder een wíllen bevrijd-zijn betreft. Constance is in het tweede deel van bange, ik-gebonden figuur tot een verruimde, angstloze wereldvisie gegroeid. Opvallend is dat Couperus nu plots met deze figuur geen blijf meer weet: Constance verdwijnt op de achtergrond en nieuwe, in eigen ik verwarde en vereenzaamde personages treden op de voorgrond: Gerrit, Ernst. Aan hen en aan Mevrouw Van Lowe voltrekt zich het gek-worden, het oud-worden, het lichamelijk ontbindingsproces. Hier speelt zich het verlies van het eigen ik af op de drie verschillende manieren waarvoor Couperus steeds angst heeft gekend. In het vierde boek verschijnt Constance dan weer ten tonele, maar een Constance die ons niet overtuigt. Zij is geëvolueerd naar de sociaal-voelende, die Couperus herhaaldelijk heeft willen en nooit kúnnen scheppen. Hoe onecht zij eigenlijk dergelijke rol speelt, hoever zij ten slotte blijft afstaan van het sociaal meevoelen kan b.v. het gesprekje leren op p. 736, deel V, zo vals als de slechtste parochieliteratuur. Voor echte miserie voelde Couperus zich, ondanks zichzelf, te veel aristocraat in merg en been. Die sociaal-voelende, voor een ander levende Constance is daarbij, hoewel zij meer dan in het vorige deel op de voorgrond treedt, toch niet de hoofdpersoon geworden. Naast haar verschijnt Addy, schijnbaar gezond, los van de problematiek der ‘kleine zielen’... tot ook hij blijkt de tobbende, in zichzelf vastgeankerde, met schuldgevoelens beladene te zijn. Zo sluit eigenlijk ongewild het slotakkoord bij de ouverture aan en is naar ons oordeel Couperus ongeveer dezelfde gebleven. Laten wij op nog enkele voorbeelden van gebrek aan voorzichtigheid wijzen. Op p. 92 staat: ‘men bespeurt (in Majesteit) telkens de | |
[pagina 208]
| |
levende aanwezigheid van de schrijver. In Othoinars zenuwziekte en het optreden van zijn psychiater moeten, bij Couperus' toenmalige werkelijkheidshorizon, ook eigen ervaringen verwerkt zijn.’ Maar de auteur bedenke dat ook Eline Vere reeds zenuwziek was, Eve uit Noodlot door hallucinaties geplaagd werd en Bertie zenuwtrekkingen en rillingen in zijn hoofd voelde. Bij welke prozaschrijver uit die periode treffen wij trouwens de uitbeelding van de zenuwziekte niet aan? Typerend voor het spitsvondig karakter van Van Trichts argumentatie is ook het volgende: ‘In Van Oudijck heeft Couperus de familietraditie in haar beste vorm getekend en laten ondergaan. De overeenkomsten zijn tastbaar: Er gaat niets boven het Binnenlandsch-Bestuur is een citaat uit de mond van zijn vader; een der zoons van Van Oudijck draagt de eigenaardige Couperusnaam Ricus. Dat dit een aanval is, het begin van een afrekening (...)’ (p. 109). Dergelijke kleine details moeten zulke thesis schragen! Is het nodig erop te wijzen hoe Couperus voor de bijpersonen zomaar de eerste de beste gereedliggende naam uit zijn omgeving nam? Zo liet b.v. de Van der Doesstraat waar hij woonde hem in De Stille Kracht een Mevrouw Van Does scheppen, de Sofialaan inspireerde hem een prinses Sofie, de Frederikstraat waar hij in de tijd van de Hogere Burgerschool dag in dag uit doorging liet hem een Frederique scheppen; vergelijk de Oudendijcks en Hijdrechten uit Eline Vere met Mevrouw Hijdrecht uit Extase en Van Oudijck uit De Stille Kracht, Henk Van Raat met Henri Van Naghel, Henri van der Welcke of Ricus; verder zijn er ten minste twee Mathildes, drie Emilies, een Betsy en een Elisabeth, terwijl zijn eigen vrouw Betty heette, twee Pauls, twee Hugo's, twee dokter Reyers etc... Typisch is weer eens de stellige toon die gebruikt wordt: ‘de overeenkomsten zijn tastbaar,’ om het gebrek aan bewijsmateriaal te verbloemen. De symbolische betekenis die Van Tricht zoekt te geven aan het feit dat de schim van Bertie de verhouding Eve-Frank vertroebelt is even verbluffend-vergezocht. Achter het geliefde knaapje Berengar ‘de conforme broer’ te zoeken lijkt ons eveneens een gewaagde, en indien ze juist is, weinig revelerende veronderstelling. Deze kritiek zou nog met talloze dergelijke opmerkingen kunnen aangevuld worden, maar wij hopen dat de lezer zich uit onze gedeeltelijke confrontatie met de bronnen een voldoende gedachte heeft kunnen vormen over de resultaten, maar ook over de grenzen en grilligheden van deze studie. Een paar kleinere aanmerkingen mogen deze beschou- | |
[pagina 209]
| |
wing besluiten. In de studie wordt er dikwijls tussen aanhalingstekens geplaatst zonder dat naar de bron verwezen wordt. Te vaag lijken ons verder suggesties van biografische aard als de volgende: ‘er is alle reden om (Couperus') gevoeligheid voor wat de Nieuwe Gids zei voor groter te houden dat hij hier wil weten’ (p. 41) of ‘Van zijn levenservaringen in deze tijd is zo goed als niets bekend, maar ik neem veilig aan...’ (p. 45) of ‘naar mij uit eerste hand bekend is’ (p. 87) of ‘ik heb betrouwbare berichten’ (p. 196) of ‘de manie van Den Bergh, ... zich aldoor te verbeelden dat alle meisjes verliefd op hem waren, een probleem dat voor Couperus zelf, in minder overdreven vorm bestaan moet hebben’ (p. 55). Zoals uit onze bespreking bleek, is het beeld dat wij hier van Couperus krijgen zeer eenzijdig en voorlopig en daarbij weinig revelerend voor de grond van het oeuvre, waar het tenslotte bij een studie over een auteur op aankomt. Toch is deze studie interessant, eerst en vooral omdat zij de aandacht vestigt op de grootste prozaïst van onze Nederlandse letterkunde, over wie, nu bijna honderd jaar na zijn geboorte, buiten Van Boovens biografie, nog geen enkele belangrijke studie verschenen is; verder door te wijzen op Couperus' homoërotische aanleg, die dan toch een aspect van Couperus' oeuvre verklaart. Dank zij deze studie is de oorsprong van het decadent seksualisme in Couperus' werk voor het eerst zonder schroom genoemd, is de eigenaardige dupliciteit die verscheidene personages in die romans dragen zoals Vincent of Bertie, of verhoudingen zoals die van Vincent-St Clare, Bertie-Frank of Vincent-Etienne en de kwalificatie zoet vergift, bedwelming van opium, waarmee Couperus de aantrekkingskracht van deze figuren kenmerkt, voorgoed opgeklaard. Ook begrijpen wij nu waarom de liefdeverhoudingen bij Couperus steeds weer op het seksueel probleem spaak lopen. Van Tricht heeft echter, terwijl hij toch maar aan 't verkennen was, alles véél te absoluut en te onvoorzichtig geformuleerd, met té weinig ruimte voor de nuancering, waarmee latere onderzoekers die Verkenning beslist moeten aanvullen. Hij heeft een toon aangeslagen van definitieve karakter-tekenaar, terwijl hij toch maar de roekeloze pionier was die een paar wegeltjes in het ingewikkelde woud van Couperus' ziel heeft opengelegd. En al zullen vele details van deze studie voor een volgend onderzoeker ongetwijfeld inspirerend werken, een dienstbare basis is zij niet. De grootste arbeid moet eigenlijk nog geleverd worden. Heel het rijke bewustzijnsleven van Couperus' personages is onverkend geble- | |
[pagina 210]
| |
ven. Pas naast en na een grondige ontleding van de bewuste aspecten krijgt een studie van het onderbewuste zin en stevigheid. Vooral waar het een doorsnee-gezond mens en betrekkelijk-objectief auteur als Couperus betreft, bij wie dit onderbewuste, daar het ten slotte weinig overspannen was, slechts terloops aan de controle van het beheersende bewuste is ontsnapt. Want lang niet iedereen meent dat kunst énkel ontstaat uit onverwerkte complexen. Wij menen daarom dat de psychoanalyse bij een kunstenaar die streeft naar een alzijdig wereldbeeld, zoals Couperus, vooral nuttig is ter belichting van de minder geslaagde werken of passages, de plotse ontsporingen die de kalme objectiviteit onverantwoord komen verbreken. Wij wezen er in onze beschouwing herhaaldelijk op hoe Van Trichts methode voor het minder goede in Couperus' oeuvre soms een verrassende verklaring kan brengen betreffende hoe en waarom van een detail. Wij menen dan ook dat het boek interessant is voor de Couperus-kénner, die Van Trichts betoog weet te integreren in een ruimere visie op de auteur; de niet-grondige kenner zou zich uit deze studie eerder een vals beeld kunnen scheppen van onze grote romancier. Want Van Trichts methode veroorzaakte noodzakelijkerwijze beperktheid en eenzijdigheid. Wij vestigen ten slotte graag de aandacht op de vlotte leesbaarheid waarin deze studie geschreven is: een sprankelende, levendige stijl. Naar onze mening doet hij echter door een steeds aanwezig waasje van ironie de grote meester te kort. De auteur schijnt er een tikje te veel vreugde te beleven, achter de imposante schrijversfiguur de kleine mens te ontmaskeren. Wij krijgen soms de indruk of een kleine muis een immens standbeeld wil omverknabbelen. Hopelijk is dat wel een vergissing van onzentwege.
Leuven Lieve Scheer |
|