Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]Stijn Streuvels negentig
| |
[pagina 162]
| |
Nog altijd trekt een in ‘Holland’ uitgegeven boek gemakkelijker de aandacht van ‘Holland’ dan een in de staat België uitgegeven werk. Daarvoor zijn tal van oorzaken aan te wijzen, waarin wij ons nu niet kunnen verdiepen, - maar de lokale is er uiteraard één van. Een door een Amsterdamse firma uitgegeven boek komt makkelijker in een Amsterdamse etalage te liggen dan b.v. Streuvels' Heule dat bij de N.V. Zonnewende te Kortrijk verscheen. Het verscheen bovendien in 1942, en passeer dan maar eens de grens als je bijna 400 pagina's telt!
Achter het feit dat Veen Streuvels uitgaf, rijst de vraag waarom Veen dit deed. Uiteraard, omdat hij het boek de moeite en het risico van een uitgave in zijn fonds waard en waardig achtte. Hier speelt dus de kwestie van het niveau. Niet ieder jong Nederlands schrijver die zijn manuscript aanbiedt aan een Nederlandse uitgever, vindt genade in het oog van die uitgever. Brieven- en dokumentenpublikaties demonstreren hoe moeizaam naderhand beroemd geworden publicisten vaak de weg naar de openbaarheid vonden. En zelfs auteurs met klinkende namen vinden vaak geen gehoor bij hun uitgevers, als de literaire conjunctuur zich van hen heeft afgewend. Hoeveel nadrukkelijker nog vindt de auteur, die staat buiten het directe sociale en culturele milieu van de uitgevende maatschappij, deze moeilijkheid op zijn weg. Dat de jonge Stijn Streuvels voor zijn uitgaven in Amsterdam slaagde, betekent dat de Amsterdamse uitgever hem minstens gelijk stelde met de Nederlandse auteurs van die tijd. Dit, qua gehalte en qua stijl.
Eerst een enkel woord over dit laatste element, de stijl met inbegrip van de taal. Met name over de taal, de taalstijl van Streuvels heeft Teirlinck een aantal scherpzinnige opmerkingen gemaaktGa naar voetnoot1 die ik hier niet herhaal. De stijl in zijn geheel werd door Willem Kloos naar aanleiding van de eerste drie bundels van Streuvels als volgt geformuleerd: ‘bijna geen ander nederlandsch schrijver staat zoo directweg aangesloten bij het in waarheid-werkelijk zijnde, zoo, zonder tusschenwand van ikheid of reflectie, in echt, onmiddellijk contact met de natuur. Wat hij ziet, ziet hij scherp en klaar en zuiver, ziet hij groot en toch weelderig-fijntjes, en voelt er niets anders bij, als wat de | |
[pagina 163]
| |
dingen, die hij ziet, hem te voelen geven, zooals zij op-zich-zelve en uit-zich-zelve inderdaad zijn’Ga naar voetnoot2.
Men moet eraan toevoegen: en bijna geen ander Nederlander weet dit zijnde, waar hij zo direct bij aangesloten staat, zó in taal- en stijlvormen te formuleren, dat het ons voorkomt alsof dit zijnde, deze werkelijkheid-zèlf aanwezig is. Het is alsof Streuvels niet óver de dingen schrijft, maar alsof in Streuvels' boeken de dingen zichzelf schrijven, alsof zij zelf aanwezig zijn. Behalve voor wat betreft de stijl werd Streuvels dus ook voor wat betreft het gehalte in ‘Holland’ direct aanvaard. Is dit gehalte, het niveau ervan, altijd juist bezien? Ik geloof het niet.
Bij gelegenheid van Streuvels' tachtigste verjaardag nog schreef de Vláamse dichter Van Nijlen in het te Amsterdam verschijnende dagblad Het Algemeen Handelsblad van 29 september 1951 het volgende: ‘Ik zal niet beweren dat Streuvels een groot romancier is. Dit kon hij, gezien zijn personaliteit niet zijn. De mens en zijn bestaan, zijn hartstocht en zijn wanhoop, zijn voor hem nooit problemen geweest. Hij ziet alleen de natuur. Maar hij ziet haar als weinigen haar hebben gezien, onbevooroordeeld en zonder geestelijke bedoeling. Hij is het instrument dat vibreert, en bijzonder zuiver, op het rhythme van de seizoenen. Tot vóór zijn verschijning was dit nog niet het geval geweest in Vlaanderen, ten minste niet in het proza’.
De grond die Van Nijlen voor zijn stelling aanvoert, bezit echter geen bewijskracht. Aanvankelijk heb ik gemeend, dat Van Nijlens karakteristiek berustte op een overbelichting van het werk van de jonge Streuvels, dat dus dáarvoor Van Nijlens karakteristiek eventueel gelden kon. Ook dit werk echter weerlegt Van Nijlens stelling.
Streuvels' eerste echte schets (na zijn schoolopstellen) was het antwoord op een prijsvraag die het tijdschriftje De jonge Vlaming had uitgeschreven. November-Idylle heet zij. Zij handelt niet over de natuur, maar over een oude man met een versleten draaiorgel, zijn vrouw die de centen ophaalt, en de hond die het karretje met het orgel trekt. Een scene uit de dorpsstraat. ‘Dan reed het getrek verder de straat in... en de triestigheid vervolgde het schamel ding op heel zijn doortocht’Ga naar voetnoot3. In de jaren 1894 tot 1897 schreef Streuvels zijn eerste verhalen die | |
[pagina 164]
| |
hij een bundeling waard achtte. Dertien ervan verschenen op 21 maart 1899Ga naar voetnoot4 in boekvorm als Lenteleven, ‘het zonnigste boek uit onze literatuur’ volgens Teirlinck, het ‘ongeëvenaarde’ Lenteleven, zoals hij het noemtGa naar voetnoot5. Snel volgen daarop de bundels Zomerland (1900), Zonnetij (1900) (daarin De Oogst), Dodendons (1901) en, als groot gesloten werk en eerste hoogtepunt, Langs de wegen (1902), - één explosie van schrijfdrift.
Ziet hij, is dus de vraag, in deze werken, de werken van de debutánt, alleen de natuur? Zijn de mens en zijn bestaan, zijn hartstocht en zijn wanhoop hem ‘nooit’ problemen geweest?
De verhalen spelen zich af, inderdaad, in de natuur - en dan rekene men het Vlaamse dorp, zoals het in deze verhalen optreedt, tot de ‘natuur’, tot de eeuwenoude levensvormen van het natuurlijk aanwezige en geleidelijk opgebouwde, waarop de driftige jacht van de grootstad geen vat heeft noch de nervositeit die uit deze jacht veelvuldig voortvloeitGa naar voetnoot6. Maar deze uiterlijke rust en stilte bevat bínnen haar kader de drift en woeling van de ménselijke hartstocht en het ménselijk leed. De witte Zandweg (1896) - ik noem willekeurig enkele verhalen - is tenslotte een verhaal van, het zij kinderlijke, maar niet minder menselijke angst; Lente bevat met het geluk ook de smartelijke teleurstelling van het eerste-communicantje Horieneke, als na de H. Communie ons Heer, in haar aanwezig, niet tot haar spreekt, en alles afloopt, juist als de proefcommunie van de dag daarvoor: ‘Haar hart klopte verlegen en zij vreesde een slechte communie gedaan te hebben’, - het bevat bovenal de sombere schaduw van naderend onheil, als Horieneke, de dag na haar communie, gedwongen wordt te gaan werken op het land van de boer van wie Horienekes vader zijn land gepacht heeft, de boer van wie daarvóor te verstaan gegeven is dat hij een slecht mens is en een gevaar voor jonge meisjes. En Het Woud (1900) (in de bundel Zomerland) is het verhaal van menselijke hartstocht: bezitsdrift van Swane, de vrouw, die haar lichamelijke aantrekkelijkheden gebruikt om de beeldensnijder Sanctelein in verwarring te brengen en te bewegen tot overgave van het door hem | |
[pagina 165]
| |
vervaardigd Christusbeeld, haar man tot diefstal als Sanctelein het beeld niet afstaat, later tot moord en doodslag. En wat wil Streuvels in Langs de Wegen? ‘Ik wilde’, schrijft hij, ‘een kerel verbeelden met heel zijn omgeving en de lucht die erover hangt. Dat leven wilde ik verhalen van de vent die niets ontmoet tenzij gewone dingen waarrond niets gebeurt; die door het toeval van een brief zijn standplaats verlaat waar hij gerust leefde en wrocht en er nu op uit gaat, waar het toeval hem roept’. Reeds het oudste werk van Streuvels dus, ook dat van vóór De Vlaschaard, weerspreekt ten duidelijkste Van Nijlens stelling dat Streuvels alléén maar de natuur en niet de mensen zien zou. Streuvels-zelf heeft zich trouwens bijzonder duidelijk over deze aangelegenheid uitgesproken. In de schets Zomerdagen op het vlakke land van 1904Ga naar voetnoot7 geeft hij zijn visie op de schilders van zijn tijd. Hij concludeert dat ‘al 't geen ze gedaan hadden, was werken om lijn en kleur tot een harmonieërend geheel samen te brengen, maar het innige leven, de atmosfeer van het landelijk bestaan overzagen ze, 't ontsnapte aan hunne oogen’. De samenhang van ‘lijn en kleur, het uitzicht van het land, de werkelijke zon en de vorm der dingen die ze opnamen, waren hier in de natuur enkel de omlijsting van dat andere waar ze te vergeefs naar zochten. De groei en de gang der dingen, het altijd wentelende leven, de polsslag die 't al bezielde, lag er nochtans overal op. Die schijnbaar alledaagsche gebeurtenis: de menschen en hun stille doen in dien zomerschen Zondagavond, dàt was het groot onderwerp, het roerende leven in de omlijsting van dat schoone versiersel van land en lucht en licht; het straalde er in als een schitter-waaier van stillen ernst en heilig levensgeluk!’ Streuvels zag beide: natuur en mens. Hij zag hen beide in een zeer bepaalde relatie. Maar hij zag, in zijn óudste werk al, de mens óok zelfstandig. Hóe zag hij hem? | |
IIDuidelijk spreekt hij zijn visie op de mens in die jaren uit in het al genoemde verhaal Het Woud, het verhaal van Swane, Sanctelein en Kerlo. Hij betoogt dat bij Kerlo ‘buiten zijn wil en toedoen er iets gebeurd was dat niet had moeten gebeuren - dat nu niet meer af te | |
[pagina 166]
| |
keeren viel. Het doemde als een gruwzaam gevaarte tegen hem op, en wat het nog meebrengen zou, was niet te overzien. Hij voelde zich machteloos als een puit in 't geweld van het wreede noodlot, en wat hij al spartelde om zijn vrijheid of verlost te geraken uit den boozen greep, was vergeefsche moeite. Eén ding wist hij met zekerheid: het leven hier in den stilreinen boschvrede, was verbroken... voor altijd, - en door de schuld van dat wijf, door de schuld van dien snekkeraar met zijn christusbeeld, of door het toeval dat den man langs dees wegen had gebracht?...’ Streuvels spreekt over het ‘geweld van het wrede noodlot’; het is geen losse, toevallige opmerking, ergens verdwaald in een tekst. Op de volgende bladzijde heet het: ‘daar was’ het noodlot verder aan 't werk in ‘weer andere daden’. En op de daaropvolgende: ‘Nu moest het ander er noodzakelijk en onafwendbaar op volgen’ (i.c. Kerlo zal na Sanctelein ook Swane doden). Pater Janssen heeft deze sombere noodlotsvisie van Streuvels ten dele verklaard uit de letterkundige invloeden van zijn tijd: de invloed van de generatie van Van Nu en Straks, de lectuur van de grote buitenlanders, maar deze invloeden van buitenaf konden gemakkelijk aanhaken op wat hij noemt Streuvels' ‘Gezelle-natuur’. Daarin lagen, ‘trots vlagen van levenslust en korte opvluchten van hoog genot, altijd donkere weemoed en een berustend pessimisme’Ga naar voetnoot8. Streuvels totale oeuvre bevestigt dat deze in de jeugdverhalen neergelegde visie wézenlijk Streuveliaans (men mag veilig zeggen: ook Gezelliaans) was, en niet slechts tijdsverschijnsel: hij handhaaft immers vanaf zijn eerste verhalen, maar dan ook blijvend zijn visie op mens en noodlot, op de mens als een aan het noodlot gebondene. Ik kom er nader op terug. | |
IIIHoe was de reactie in Nederland op dit eerste werk van Streuvels? De Pillecijn vermeldt zonder bron in zijn boekje over Streuvels een reactie op Streuvels' oudste publikaties in Van Nu en Straks (Een Ongeluk en Het Einde); Netscher noemt deze bijdragen ‘een aardige schets, in een grappig Nederlands’Ga naar voetnoot9. Een hooghollands oordeel dat voor het taalkundig aspect kant noch wal raakt. Duidelijk echter trok | |
[pagina 167]
| |
Streuvels' werk de genegen aandacht van de Nederlandse literaire kritiek. Voorzover ik heb kunnen nagaan, heeft Streuvels in deze jaren (nagegaan werden de jaren 1900 tot 1908) maar eenmaal in De Gids gepubliceerd, namelijk in de jaargang van 1905 de schets GrootmoederkenGa naar voetnoot10. Duidelijke waardering viel hem echter ten deel in de kritische beoordeling van zijn boeken in dit tijdschrift. In 1900 werd naar aanleiding van Lenteleven, De Oogst en Zomerdag door een niet ondertekenend beoordelaar vastgesteld dat ‘in een of twee jaar een weg (was) afgelegd waarover anderen vaak een halven menschenleeftijd doen’Ga naar voetnoot11 In dezelfde jaargang werd naar aanleiding van Zomerland en Zonnetij in een korte bespreking opgemerkt: ‘Onze lezers weten hoe goed De Gids denkt over Stijn Streuvels en wanneer zij het vergeten mochten zijn, dan zal de heer Veen het hun herinneren die, ongevraagd en dan ook ongeweigerd, de letterkundige kroniek van April in haar geheel heeft doen overdrukken, ten einde dienst te doen als aanprijzing voor zijn uitgaaf van Streuvels' Vertellingen’Ga naar voetnoot12. De Gids van 1901 beoordeelde, wederom kort en niet ondertekend, DoodendansGa naar voetnoot13. Dan echter volgt in 1904 een vrij groot opstel van Israël Querido naar aanleiding van Minnehandel. Hij constateert hoe in de ontwikkeling der Vlaamse letteren ‘plots de groote triomf van Streuvels’ gekomen is, maar gaat dan nogal kritisch op Minnehandel in. Overigens verdedigt hij Streuvels tegen de aantijging geen psycholoog te zijn: ‘Streuvels is soms 'n heel fijn psycholoog’, om er dan in éen adem aan toe te voegen: ‘maar z'n karakterteekening blijkt van zeer ongelijke waarden, uiterst wisselend’Ga naar voetnoot14. Geleidelijk krijgt C. Scharten de letterkundige beoordeling in het tijdschrift steviger in handen. In 1907 is hij enthousiast over Het Uitzicht der dingenGa naar voetnoot15. Geen van deze beoordelingen was bijzonder grondig. Op een grondige beoordeling heeft Streuvels moeten wachten, ik spreek over Nederland, tot Verwey aan bod kwam. | |
[pagina 168]
| |
Verweys aandacht was reeds vroeg gericht op Vlaanderen en zijn auteurs: Vermeylen, Gezelle, Van Langendonck, Streuvels en anderen. In mei 1899 vraagt hij Van Deyssel zijn mederedacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, naar aanleiding van Streuvels: ‘Hoe zou je het vinden als ik hem vroeg eens iets te zenden?’ en op 23 juni wekt hij Streuvels op tot medewerkingGa naar voetnoot16. 1 December 1899 als Gezelle gestorven is, vraagt hij Streuvels of deze bereid is hem te Brugge of te Avelgem te ontvangen om mee overleg te plegen over een publikatie over de Vlaamse dichterGa naar voetnoot17.
Daarvóór reeds waren Verwey en Van Deyssel begonnen Streuvels in het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw te publiceren, vanaf november 1899 tot september 1904; daaronder ook ‘een dramatisch bedrijf’, het toneelstuk Soldatenbloed!Ga naar voetnoot18.
In 1904 zocht Verwey Streuvels op in het Lijsternest, hetgeen de medewerking van Streuvels uiteraard stimuleerde. In 1905 wijdt Verwey in De Beweging een studie van Minnehandel, die een dankbare instemmende reactie van Streuvels tot gevolg heeftGa naar voetnoot18a.
De waardering van Verwey veroordeelt impliciet de kenschets van Streuvels als louter natuurbeschrijver. Voor Verwey, de zoeker naar de Idee, zou een natuurbeschrijver zonder meer waardeloos geweest zijn. Hij bewondert in Streuvels' verhalen vanaf Lenteleven tot Minnehandel de wijze waarop Streuvels ‘de mogelijkheden van zijn innerlijk tot zulk een luchtige en schilderende spraak’ bracht; hij stelt dat de ‘toonaarden van zijn stem’, wisselend met elk verhaal, elke keer andere voorstellingen en gedachten onthullen; ‘zij zijn de ziel van de zanger die Stijn Streuvels is, zijn altijd wisselende ziel’. Zijn verhalen zijn gemaakt om iets anders dan om hun kleurig en tastbaar voorkomen, namelijk om voelbaar te maken ‘de droom van de dichter erover, erachter’. Verwey stelt zelfs, dat ‘als zich een streven losmaakt en opdringt het eer een met zekere opzettelijkheid gevolgde gedachte is dan een opzettelijk beschreven uiterlijk’! Verwey herkende in ver- | |
[pagina 169]
| |
schillende van Streuvels' verhalen het gevoel van de overmacht van het noodlot, het ‘gevoel van de overmacht die het leven heeft over de levenden’ en ‘de zekerheid dat geen ontkomen is’. Hij herkent dat in Langs de wegen, hij herkent het in Minnehandel. Maar in dit laatste boek is, evenals in andere verhalen, óók de hieraan als het ware tegenovergestelde kracht aanwezig: het geloof aan het licht in het vaak duistere, van noodlot vervulde leven. Weliswaar krijgt Anneke niet de geliefde die zij zich aanvankelijk wenste, kan zij zich ‘de vraag stellen waar de onmacht van haarzelf begon en waar de macht van het andere’. Maar de schoonheid, de zuiverheid blijft behouden. Aan het slot ziet men Anneke en haar dichter, de maker van de liedjes die hij zong, ‘de nacht door gaan en we denken niet aan hun nacht maar aan hun licht. Dat licht is het dat, over het heele boek heengespreid, het schoon en niet-pijnlijk maakt. Uit dat licht en niet uit opmerkingsgave of denkkracht is het wezenlijke van dit boek voortgekomen’Ga naar voetnoot19. Opmerkingsgave, denkkracht en het in de auteur-zelf aanwezige ‘licht’ vormen de componenten in Streuvels' persoonlijkheid die, naar Verwey naar aanleiding van Minnehandel opmerkt, het hoog niveau van zijn werk bepalen. | |
IVWeinig verwonderlijk bij deze bewondering van Verwey, dat hij Streuvels' Vlaschaard het eerst gepubliceerd heeft in De Beweging (derde jaargang, die van 1907), vrijwel altijd op de éérste bladzijden van de afleveringen?Ga naar voetnoot20). Kennelijk heeft het in vijf delen afgedrukte verhaalGa naar voetnoot21 tot het einde toe als primus inter pares kunnen fungeren. Opmerkelijk zijn de reacties in Nederland op De Vlaschaard. Twee | |
[pagina 170]
| |
tijdschriften, die nogal aandacht aan Streuvels' werk plachten te besteden (De Gids en De Beweging), bespreken het op een opvallende manier, namelijk zeer kort. In De GidsGa naar voetnoot22 doet het C(arel) S(charten), in De Beweging VerweyGa naar voetnoot23. Betekent dit gebrek aan waardering? Veeleer betekent het, dat goede wijn geen krans behoeft: Scharten noemt hem ‘een schrijver die wel niet verrast (nl. na alles wat men al van hem kende), maar ook nooit bedriegt, en altijd nieuw geluk schenkt. Kritiek is, voor hem, ook overbodig geworden’. Kritiek is voor hem overbodig geworden. Hij heeft, in het oog der critici, het meesterschap bereikt: hij kent het vak dermate grondig, dat principiële kritiek onmogelijk, detailkritiek overbodig is. Verweys beoordeling begint met de bekende zin: ‘Als de zon kon schrijven zou hij het min of meer doen als Stijn Streuvels. Hij ziet zijn aarde van boven af’. Deze twééde zin is van essentieel belang: Verwey doelt op Streuvels' synthetische visie van het leven op aarde, - een visie waardoor hij zich onderscheidt van Gezelle, die veeleer de duizenderlei verscheidenheden van de vesrchijningen der dingen zag. De Vlaschaard is, ook bij herlezing nù: een meesterlijk werk, zuiver episch, breeduit verhalend, zelden wijdlopig. De hedendaagse lezer die het boek niet gelezen heeft, maakt gemakkelijk bezwaar tegen wat hij noemt de natuurbeschrijvingen. Ik voor mij acht de beschrijvingen van de natuur - van de sombere winterse in de aanvang, van de prille lentelijke, van de stralende hoogzomerse - van een indrukwekkende grootheid; zij bevatten doorgaans geen woord te veel. Schrap enkele al te brede vergelijkingen, schrap, in het laatste hoofdstuk, het een en ander in de beschrijvingen van de eerste slijtingen, en men heeft een boek ter grootte van zeven-achtste van het huidige, dat monumentaal blijft als tháns roemruchter auteurs tot stof en as vergaan zullen zijn. Wát karakteriseert de monumentaliteit, het epische van dit boek? De samenvloeiing van de componenten die zich reeds eerder in Streuvels' werk kenbaar maakten en die hier in eenvoudige harmonische vorm gestalte namen. De laatste vijftien bladzijden van het boek geven de magistrale synthese. De boer Vermeulen heeft zijn zoon neergeslagen. Als hij erover nadenkt in de stilte van het huis waar de zwaar zieke, wellicht de stervende ligt, denkt hij: ‘de macht die hem dwong, kwam gedreven door een vreemden wil en de slag viel’. Vermeulen | |
[pagina 171]
| |
waande leven en wereld naar éigen machtige wil te kunnen dwingen, maar het ‘vreemde toeval had al over zijn kop geheerd om al zijne berekeningen anders te doen uitvallen’. Streuvels heeft, bewust of onbewust, zijn Vlaschaard gebouwd als de klassieke tragedie: de held die met inspanning van zijn geweldige krachten streeft naar verwerkelijking van het in zijn oog verheven doel en dan, juist als hij meent dit doel bereikt te hebben, wordt neergebliksemd. Vermeulen formuleert het in zijn heen-en-weer-gaande denkingen nauwkeurig: ‘Allang, dacht hij, had ik den zin om iets te doen waarmede ik mijn meesterschap kon behouden... gister eindelijk had ik het gevonden en koop ik een hof - ik had bereikt 't geen ik wilde... maar medeen maak ik al mijn bejagen nutteloos en ik sla mijn jongen als ik hem niet meer te duchten heb’. En Vermeulen weet dat hij veel van de dingen ‘waar hij vroeger alle belang aan hechtte, veel dingen die hem de eenige levensoorzaak geschenen hadden, nu aanzag nu als dingen van luttele beteekenis’. Hij ervaart na de katastrofe ‘hoe die angstig bejaagde meesterschap vergankelijk was en van geender weerde... De landen en 't hof had hij altijd aanzien als zijn waar-eigen bezit, zooals de kleeren hem eigen waren die hij aan 't lijf droeg; heel de almacht en 't bestaan van 't hof rustte op hem en daarom had hij gemeend dat hij de eerste en de laatste was, had hij in zijn hoogmoed niet gemerkt hoe roekeloos en verwaand het is zijn leven te wagen om dingen te verroeren die onverroerbaar zijn, omdat ze uit hun natuur vast staan in den vasten gang der dingen die vergankelijk zijn. Hij wist nu eerst hoe hij op die vaststaande doening, die men “eigendom” heet, enkel de man was die komt en die voorbijgaat - die bezit neemt en bezit weer afstaat - een nieteling in 't wentelen der groote gebeurtenissen. Zijn groote dwaasheid was het geweest: dat hij stroomopwaards eene richting had willen geven aan den levensstand en te zijner beschaming zag hij nu hoe de hoogere inzichten over hem zelf geheerd hadden - hoe alles al over zijn hoofd was gewenteld en gedraaid en hoe hij zelf in een onbedacht oogenblik zijn eigen inzichten eene andere wending had gegeven -; zijn zegepraal en overwinning was zijn eigen straffe geworden. In zijne verwaandheid had hij willen indruischen tegen 't leven zelf en de groote strooming willen stremmen; met zijn vijand te slaan had hij zichzelf geslagen...’ Hier spreekt Streuvels zijn wezenlijke visie van dat moment uit: de mens een geringe verschijning in het machtige, zijn eigen gang gaande leven. | |
[pagina 172]
| |
Het mysterieuze leven zoals zich dit openbaart in de natuur, in de gang der getijden over het land, de machtige gloed van de zon, de wilde stormvlagen, de gevaarten van wolken. Zelf werktuig van het mysterie, heerst de natuur over de mens. Niet alleen echter in de natuur openbaart zich het mysterie; het openbaart zich evenzeer in de mens. In natuur en mens openbaart zich het mysterie; over béiden heerst het in zijn onkenbaarheid, zijn ‘lot’. Alleen daardoor al zijn beiden nauw verbonden, een verbinding te sterker in Streuvels' visie, waar zich het leven van de mens afspeelt in het leven van de natuur. Het is dan ook vaak de natuur die het onheil over de mens brengt: als in de storm de oogst wordt neergeslagen en vernietigd, is ook de mens verslagen. Veel van Streuvels' mensen zijn, in eigen persoon of geslacht, zó vaak verslagen, dat zij deemoedig het lot hebben leren aanvaarden als lot, als onvermijdelijk. Zij zijn de onderworpenen aan de ellende, evengoed de het land bebouwende mens als de werkman in de industrie. | |
VEvengoed als in de natuur het mysterie werkt, en door de natuur de mens treft, a.h.w. van buitenaf, evengoed, zei ik, doet het dit in de mens. Albert Westerlinck heeft opgemerkt dat de spanning in Streuvels' boeken niet louter psychologisch is, maar metafysisch: ‘in de konfrontatie van de mens met het mysterie van de macht die hem overtreft - nièt in de psychologische verhoudingen van de mensen onderling of sociale konflikten - ligt de kernspanning van de Streuvelse mens. En juist omdat die spanning niet louter psychologisch is, maar metafysisch, en omdat zij omhuld is met een onpeilbaar mysterie, gaat van zijn werk een grootse somberheid uit, een donkerte als die van antieke tragediën. De mens van Streuvels is vrij, maar het lot is een metafysische wet, een zijns-mysterie dat hem onverbiddelijk en willekeurig beheerst. Vrij zijn is ten slotte toch buigen voor die noodzakelijkheid’Ga naar voetnoot24 Het zijnsmysterie, het lot dat de mens beheerst, maakt zich vaak geldend door en in de mens, maakt als het ware gebruik van in de mens aanwezige krachten. Boer Vermeulen stelt, dat de macht die hem inwendig dwong, ge- | |
[pagina 173]
| |
dreven kwam door een vreemde wil. De ín Vermeulen dwingende macht wordt gedreven door een vréemde wil. En wanneer men zich dan nader rekenschap geeft van Streuvels' visie op de ín de mens als het ware van nature aanwezige krachten waarop het lot dan nog weer inwerkt, is er ook om die reden aanleiding Streuvels' visie somber te noemen. Hij ziet de mens in het algemeen als een gedrevene, gedreven door zijn hartstochten, met name door de drang naar zelfhandhaving; in dienst van die zelfhandhaving hanteert hij zijn egoïsme, zijn hardheid, haat, berekening, zijn genotzucht ook. Betrekkelijk zelden weet de mens van het land, zoals Streuvels hem schildert, in hogere geestes- of gemoedsbewegingen boven dit zelfzuchtig egoïsme, deze behoefte aan loutere zelfhandhaving uit te stijgen. Er komt, dientengevolge, in Streuvels bij tijd en wijle een zelfde afkeer van de mens en zijn bedrijf naar boven als zijn oom Gezelle soms duidelijk kenmerkt. Deze afwending werd versterkt door de gebeurtenissen uit de eerste wereldoorlog, die hem deden schrijven: ‘Ik heb het geloof, de hoop en de liefde in de mensheid verloren’Ga naar voetnoot25. | |
VIDan wendt men zich af; dan ontstaat, zoals hij zelf zegt in het voorbericht voor Genoveva van Brabant ‘een drang om de gruwelijkheid van het hele mensdom te ontvlieden en vergeten’. Uit deze drang ontstond Genoveva van Brabant. Ontstond daaruit ook Prutske (1922)? Mag men met De Pillecijn zeggen dat ‘Streuvels, de afkerige van de mensen en hun gemeenheid, ze vergeten heeft in die droomwereld van het kind’?Ga naar voetnoot26. Er liggen díepere motieven ten grondslag aan deze stofkeus. Dat blijkt uit het feit, dat zij van oudsher in Streuvels' werk voorkomen. Tegenover de donkere machten en krachten die het mysterie in deze wereld openbaart, kent Streuvels nl. ook de lichteGa naar voetnoot27, zoals Verwey al naar aanleiding van Streuvels' oudste werk opmerkte. In zijn prilste en zuiverste vorm is dit licht aanwezig in het kind. Het kind staat nog argeloos spelend en extatisch in de wereld, ge- | |
[pagina 174]
| |
lukkig om zonneschijn en regen, om het kleine stuk speelgoed en de hoge kerktoren. Het kind: Horieneke is er een der oudste voorbeelden van, maar er zijn er meer. Men mag er Schellebelle uit De Vlaschaard toe rekenen, Veva en de andere kinderen uit Het Kerstekind, Alma met de vlassen haren, Prutske vooral. Zoals De Vlaschaard verscheen in het Noordnederlandse tijdschrift De Beweging, zo verscheen Prutske grotendeels in het Noordnederlandse tijdschrift De StemGa naar voetnoot28, dat toentertijd (1922) geredigeerd werd door Dirk Coster en Just Havelaar. In de kortgeleden uitgegeven correspondentie van Dirk Coster vindt men de naam Streuvels op een aantal plaatsen vermeld. In 1909 geeft hij zijn vriend A.M. de Jong die z.i. ‘de laatste tijd teveel mystiek’ las, de raad te lezen van ‘Zola, Streuvels, Hollandse realisten. Het zwart als contrast maakt het wit witter en omgekeerd’Ga naar voetnoot29. In 1930 somt hij, om de betekenis van De Stem te kenschetsen, de in éen jaargang (en hij noemt die van 1922) verschenen publikaties op; daaronder ‘'t zalige Prutske van Streuvels’Ga naar voetnoot30. In 1946 geeft hij Jan Hell een relaas van zijn ‘avonturen’ bij het ‘herlezen. De ene godheid na de andere stort voor mijn akelig oude critische ogen ineen’, constateert hij, ‘maar veel blijft eeuwig groot, Tolstoi, en Flaubert en onze eigen Streuvels’Ga naar voetnoot31. Een half jaar later, in een brief aan Anton van Duinkerken, zegt hij op diens voorbeeld Dorpslucht gelezen te hebben. ‘Ik wist niet dat Streuvels in staat was zo'n slecht boek te schrijven. 't Haalt maar net Conscience, en dan nog die der middenperiode, 't komt er maar even bovenuit. En dat van 't genie dat “Prutske” schreef’Ga naar voetnoot32. Dezelfde auteur bedankt hij in 1951 voor zijn toezending van Mensen en meningen (1951), waarin hij direct begon te lezen. ‘Natuurlijk 't eerst de prachtige Gezelle-studie, dan Timmermans, Streuvels’Ga naar voetnoot33. In 1954 is hij in Brugge geweest ‘om een zitting van de Academie bij te wonen, Streuvels zou daar spreken, en ik wilde hem persé nog eens terugzien: hij is nu 82 maar nog gezond en fris. Wonderlijk doet het me altijd aan om hem van “Oom Guido” te horen spreken’Ga naar voetnoot34. Een jaar | |
[pagina 175]
| |
later, vermoedelijk maart 1955, is hij opnieuw in Brugge en heeft daar Streuvels en zijn beide dochters (Prutske en Zus) teruggezien. ‘Prutske met de eerste rimpels. Papa onverwoestbaar’Ga naar voetnoot35. In hetzelfde jaar 1955 laat hij Ernest Claes weten zich zijn leven niet te kunnen voorstellen ‘zonder Claes (en zonder Tolstoy, Streuvels, Timmermans, Dostojefsky, Van Looy's Jaapje)’Ga naar voetnoot36.
Zo geresumeerd, lijkt Streuvels nogal eens voor te komen in Costers correspondentie. Er moet echter veel meer zijn; er moet de rechtstreekse correspondentie zijn tussen Streuvels en Coster, al was het alleen maar over de publikatie van Streuvels' manuscripten in De Stem. Kennelijk heeft Streuvels deze correspondentie niet aan de uitgevers van Costers Brieven afgestaan. De teneur van Costers oordeel is intussen duidelijk, met name zijn bewondering voor Prutske, ik bedoel het boek, niet de dochter. Over Prutske schreef Coster uitvoeriger nadat het in 1923 bij L.J. Veen te Amsterdam in boekvorm verschenen was. Zijn oordeel is, in tegenstelling met de veroordeling van het ongeveer tegelijkertijd verschenen boek In Knop van M.C. van Hille-Gaerthé, een spontane lofrede.
Hij heeft het uit het hoofd geleerd, dit boek over ‘het rustieke Prutske’, waarin hij een ‘nog bijna Middeleeuwsch gebleven fantasie (aantreft) die het leven fel en over-expressief maakt, dit leven op de natuurlijke rhythmen der seizoenen’. ‘Goed - zegt hij - het is eentonig, maar ik zeg iedereen die het hooren wil, dat het dan de eentonigheid der meesterwerken heeft, - het zondert te weinig uit, er is om compositie haast geen bekommering, het blijft soms traag verwijlen bij de kleinigheden, maar welke uitzichten slaan soms open, welke helderheid hangt soms plotseling om de dingen van den dag! Het zijn de meesterwerken van deze soort, die Flaubert bête' noemde, als blind en dom gegroeid -’.
De naam Prutske doet hem het hart ‘opspringen van vroolijkheid, terwijl geen somberheid ooit bestand bleef tegen de thuiskomst van broer en zus, tegen de doop der poppen’. Met geluk in het hart denkt hij terug ‘aan de dansende schietende straal-van-God die Prutske is, altijd ademloos, altijd verslonden, ik denk aan het licht van den hoogen zomerhemel boven haar, of aan den winteravondschemer die in haar keuken binnenvalt en wat laat licht rond haar hoofdje overlaat’. | |
[pagina 176]
| |
Hij noemt Streuvels in deze studie, die gemakkelijk te vinden is in Costers Verzameld Proza (II)Ga naar voetnoot37, de ‘geniale vader van-het-land’. Het kind echter groeit op tot mens, tot de volle gestalte der innerlijk gebroken mensennatuur. Is het voor déze mens nog mogelijk - behalve voor de geestelijk of lichamelijk onvolwassenen die door Streuvels in de sfeer van het kind gehouden worden - tot bevrijding te komen, tot verwerving van licht in de duisternis? Inderdaad: de lichte krachten worstelen zich, weliswaar moeizaam vaak, naar boven, boven de tribulaties van duistere hartstochten of donker lot. Boer Vermeulen bevrijdt zich uit de bezetenheid die hem beheerst, door de kracht van zijn geweten. Anderen bevrijden zich van de ellende van het donkere lot door zich, na de onderwerping aan de overmacht ervan, te onthechten van het aardse. In dit verband heb ik te spreken over het derde hoogtepunt uit Streuvels' werk, Het Leven en de dood in den ast (1926). De donkere aardse werkelijkheid van het leven in den ast wordt als het ware, zij het ook slechts korte tijd, doordrongen door het geheimzinnige licht van het boven-aardse als het sterven van de zwerver Knorre bezit neemt van het denken en dromen van de drie andere mannen in den ast. De Pillecijn meent dat nooit een werk ‘zo onweerstaanbaar de visionaire kracht van Rembrandt met spel van rode gloed en duisternis naar voren bracht (als) dit boek van donkerte en gloed van ovenvuur met de wisseling van schemer en licht der zelfanalyse’Ga naar voetnoot38. Rembrandtieker nog, is men geneigd te zeggen, is het binnenvallen van het licht in de duisternis van deze levens. Het leven-zèlf wordt er, als aards leven, in beoordeeld. Het wordt beoordeeld sub specie aeternitatis: Blomme is boer Vermeulen voorbijgestreefd in inzicht; hij begrijpt dat het zinvoller is, het tegengestelde te denken van wat mensen als Vermeulen denken. Wel wil hij zich niet ‘voorstellen dat het eens uit zal zijn, het werk voortgaan zonder hem - die schoone geregelde volgorde van: elken morgen opstaan, elken avond weer slapen - dat een ander zijn plaats moet innemen, zijn kleeren aantrekken en werken gelijk hij gedaan heeft... dat het huis, de boomen, dat de seizoenen, dat alles er blijven zal en voort zijn loop nemen, wanneer hij er niet meer is... het eeuwig weer- | |
[pagina 177]
| |
keerend verlangen naar den uitkomen, met den lust om dezelfde bezigheid te hervatten...’. Maar zich dit niet willende voorstellen, realiseert hij zich toch er eens niet meer te zullen zijn, terwijl dan anderen zijn werk doen. Wat is dan de zin van zijn leven geweest? ‘Alles wat hem zoo belangrijk en noodzakelijk scheen, heeft nu zijn waarde verloren, - al die jaren heeft hij gewerkt en gebeuld in een jacht naar iets dat niet bestaat; onder het werken is er altijd die droom geweest, dat verlangen om ergens te komen, en nu blijkt het dat die droom zelf - en niet de verwezenlijking er van - het geluk van zijn bestaan heeft uitgemaakt, - het nagejaagde bezitten is niet het geluk, maar wel het bedroomen, dààrin heeft hij al zijn voldoening gevonden, - het is zijn sterkte geweest om vol te houden...’ Dan hoort Blomme zijn vonnis uit de mond van Sint Pieter: ‘te veel op uw zelven geschaft, niet geloofd gelijk Ons-Heeren vogeltjes in 't veld... gewerkt voor den duivel, ja! Meer ingezeten met uw geit dan met uw ziel!’ Hij heeft zich gehécht aan de schamele dingen van het leven. En dat is zijn fout. Sint Pieter beoordeelt ook, maar ánders, de zwerver Knorre: ‘Voor u, arme man, die geheel uw leven in de rechtzinnigheid uws harten de deugd hebt gezocht in het dagelijksch werk uwer handen, en nooit getracht naar bezit, hoe gij in andere zaken soms moogt gestruikeld zijn, zal uw laatste dag er een worden zonder avond’. Knorre was de onthechte. Een aparte rol speelt, onder de volwassenen, de vrouw. In Streuvels jeugdwerk is Swane de demonische vrouw. Maar als haar man op het punt staat haar, bron van dodelijk onheil, ook te doden, laat hij dit na: ‘haar lijf werd beschermd door een heilig oppergezag, sterker dan 't geen hem naar hier had gedreven: het was hem niet gegund de wilsbeschikking van het noodlot aan haar te voltrekken’Ga naar voetnoot39 Zèlfs Swane wordt beschermd: zij is vrouw. Het mysterie achter de dingen, waaruit ook het licht in deze wereld ontspringt, verlamt als het ware Kerlo's arm. In De Vlaschaard is Barbele de integere, nobele, verzoenende. Zoals in de roman van de Vier Heemskinderen alles ruw geweld en harde mannelijkheid zou zijn, ware daar niet de verzoenende gestalte van vrouw Aye geweest, zo is Barbele de verzoenende gestalte in De Vlaschaard. Er is in Vlaschaard niet veel dat in de gewone zin ont- | |
[pagina 178]
| |
roert. Ontroerend slechts is de passus op de op-een-na-laatste bladzijde van het boek, de scene als boer Vermeulen eindelijk de jammerlijkheid doorvoelt van de wrede daad die hij bedreven heeft. ‘Dan voelde hij eene hand op zijn schouder en als hij opkeek stond Barbele bij hem; zij ook weende maar haar wezen was kalm en hare oogen keken den boer goedhertig aan. - God moet ons helpen, zei de vrouw en de kalme gelatenheid en 't stil vertrouwen was te zien in hare oogen. Het pakte Vermeulen en zonder bezinning of haperen, in den eersten drang van zijn gemoed, had hij hare hand gevat en hij duwde ze in zijn zware hand. Barbele, smeekte hij, Barbele, dat hij toch mocht genezen!! Hij had haar naam genoemd en met 't noemen van dien naam bekende hij ootmoedig zijne schuld’.
***
Op 29 juni 1930 hield de Nederlandse letterkundige Herman Poort een voordracht voor de Koninklijke Vlaamse Academie over het onderwerp: Wat beteekent de Vlaamsche letterkunde voor Holland?Ga naar voetnoot40. Hij onderzocht wat de stamverwante Vlaamse letterkunde de Noordnederlandse stamgenoot, op de basis van een duidelijke verwantschap, toch aan bijzondere eigenschappen bewust (eventueel voor het gevoel bewust) maakte, of, zo zij in meer of mindere mate ontbraken, ‘ontbloeien’ deden. Hij constateert o.a. dat de Nederlanders realisten èn mystici zijn, een aandacht bezitten gericht op de praktische en werkelijke dingen van het leven, én, ‘los daarvan, de begeerte naar het belijden van het boven-werkelijke’. In het werk nu van Streuvels (Poort noemt daarnaast Vermeylen met zijn De wandelende Jood, Teirlinck en Sabbe) ziet hij ‘de begeerte naar werkelijkheidsuitbeelding samengegroeid, geheel één geworden, mét het verlangen naar het bóven-werkelijke; - het is realisme doorvloeid met krachten van mystiek, doorvloeid ook met droom, idealisme, verbeelding’. Streuvels is voor hem ‘ondanks zijn latere, statige romans, bovenal de schrijver, of liever: de dichter van de door natuurschoonheid omhoog gedragen, idealiseerende, romantische boerennovellen. Hij doorvloeide het leven van het boerenvolk met een schoone mystische droom zooals wij Noord-Nederlanders niet kenden, maar die toch wel dadelijk | |
[pagina 179]
| |
ons boeide en bekoorde. Aldus gaf hij het Vlaamsche volksbestaan op zulk een wijze dat, op den bodem van het nationaal realisme, de romantiek ontbloeide en het schoone symbool zich verhief. Zijne arbeid is stellig van invloed geweest op de ontwikkeling van onze Hollandsche prozakunst, die, zooals ge weet, een tiental jaren na Streuvels' eerste verschijnen, uit de realistische beschrijving van volks- en burgerleven, zich verhief tot iets van neo-romantiek (Johan de Meesters Geertje, Querido's Jordaan, Voor de Poort van Top Naeff)’Ga naar voetnoot41 Herman Poort heeft de diepere structuur van Streuvels en de eigenaardige betekenis ervan voor de Nederlandse lezer in grote lijnen gesteld. Het is zaak de grote lijnen iets te verfijnen. Achter de zichtbaarheid van mensen en dingen, die Streuvels met vaste hand schildert, doet hij - om aldus samen te vatten - het grote mysterie vermoeden. ‘De mens van Streuvels, hoorden wij Westerlinck zeggen, is vrij, maar het lot is een metafysische wet, een zijns-mysterie dat hem onverbiddelijk en willekeurig beheerst’. Streuvels' mens leeft onder de doem van dit lot; de doem van het ouder worden en sterven, van de vergankelijkheid dus, - de doem van het natuurgeweld dat een oogst vernietigen kan op het moment dat deze oogst zijn volste wasdom heeft bereikt, de doem van de ramp in het algemeen die hem treft, vaak door de menselijke onbesuisdheid te gebruiken als instrument, - de doem als proletariër in armoede te zwoegen, in vrees voor honger en ellende, onder een brandende zon, in de duistere nacht, in modder, kou en nattigheid. Deze doem, die soms infernale aspecten aanneemt, heeft Streuvels in De Oogst, De Vlaschaard, in Werkmenschen, in Het leven en de dood in den ast, met heel de macht van zijn kunstenaarschap voor eeuwig vastgelegd in epische grootheid. Maar Streuvels kent óok de bevrijding uit de doem. Diep in de mens is liet licht dat hem kan vrijmaken, innerlijk onttrekt aan de overheersing van het op hem rustende noodlot. Dit licht kan het geweten zijn dat spreken gaat en juiste verhoudingen herstelt; het kan de onthechting zijn aan de aardse zaken, waardoor deze hun overmacht verliezen, - een onthechting zoals de duldende vrouw die kent waar zij niets meer vraagt voor zichzelf; het kan de ongereptheid en argeloosheid zijn van het kind, het pure licht dat aanwezig is in de | |
[pagina 180]
| |
duisterste misère; het kan de zichzelf offerende liefde zijn van Alma met de vlassen haren. Zowél echter de geheimzinnige doem, het onbegrijpelijke lot, dat vaak geluk, maar vaker ramp en onheil brengt, dat in elk geval de mens geketend schijnt te houden aan onverbiddelijke wetten, áls de innerlijke bevrijding die in dit individu de keten der fataliteit verbreekt, stammen uit, staan althans in verband met het grote mysterie áchter de zichtbaarheid der dingen. Een enkele maal doelt Streuvels zeer uitdrukkelijk op de aard van dit mysterie. In Werkmenschen noemt hij de houten noodkerk in het niemandsland van de frontlijn uit de eerste wereldoorlog de plaats waar de arbeiders ‘in betrek konden komen met de Hoogere Macht, in aansluiting met het Bovenaardsche, waar hun de glorie van den hemel geopenbaard werd’, - waar, in hetzelfde verhaal, de arbeider zich weet ‘aangedaan door de genade die Christus op de wereld medebracht’. Anton van Duinkerken heeft in zijn opstel over Het Vlaanderen van Stijn StreuvelsGa naar voetnoot42 van 1946 de ongereptheid van de kinderziel het beginsel genoemd ‘waardoor de mens zich onttrekken kan aan de overmacht van het natuurgeweld. ...Het allerzuiverste in ons - stelt Van Duinkerken, Streuvels interpreterend - kan door de natuur niet worden overweldigd, indien wij het zelf niet prijsgeven. Dit allerzuiverste behoort namelijk niet tot de orde der louter-natuurlijke zaken; het voert iets bovennatuurlijks met zich, datgene, waardoor de mens geschapen blijkt naar het beeld Gods’Ga naar voetnoot43. Het grote mysterie achter de zichtbaarheid der dingen, dat wat Streuvels noemt de Hogere Macht, het Bovenaardse, is op de wereld zíchtbaar geworden in Christus, die geenszins de totaliteit van het mysterie onthulde, maar wel ‘de genade’ meebracht. Het is uiteindelijk déze genade, die de mens vermag te verlossen uit doem en duisternis. In dézer voege toegespitst, op déze wijze Herman Poorts terminologie (met betrekking tot de ‘mystiek’ in Streuvels' werk) interpreterend, kan men hem bijvallen in zijn stelling dat voor Nederland Streuvels' betekenis gelegen is in de samenvloeiing van zin voor de werkelijkheid met zin voor het bóven-werkelijke achter die werkelijkheid, een synthese, die Streuvels op de wijze van de epische kunste- | |
[pagina 181]
| |
naar wist uit te beelden. In de Nederlandse waardering en kritiek moge nu eens het ene, dan weer het andere aspect van deze synthese het sterkst de aandacht getrokken hebben, zijn wezenlijke betekenis ontleent Streuvels aan het feit dat hij de synthese gaf: en hij gaf deze op de wijze van een West-Vlaming, dat wil zeggen zonder spoor van dweepzucht voor wat het bovenwerkelijke betreft. Daarin is hij zo nuchter bijna als een Hollander uit Alkmaar, wat op zich geen waarderingselement inhoudt, maar hem wel gemakkelijk toegankelijk maakte, ook in de streken boven de Moerdijk.
Eindhoven Gerard Knuvelder |
|