Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
studies Marsman en het expressionisme door Arthur LehningGa naar voetnoot1 en De dichter H. Marsman door René VerbeeckGa naar voetnoot2. Aangezien ik echter vernam dat er nog een derde boek over Marsman op stapel stond, besloot ik tot uitstel teneinde de drie jongste Marsman-studies in één overzicht te kunnen behandelen. Wij schrijven thans 1961, maar het verwachte derde boek is nog steeds niet verschenen. Wel kwamen intussen van de pers: een enigszins gewijzigde herdruk van de ‘herinneringen aan H. Marsman’ die Arthur Lehning in 1954 voor het eerst publiceerde onder de titel De vriend van mijn jeugdGa naar voetnoot3, een herdruk van de hier al genoemde studie door René VerbeeckGa naar voetnoot4, een door Arthur Lehning verzorgd ‘prentenboek’ H. MarsmanGa naar voetnoot5, en een derde druk van Marsmans Verzameld WerkGa naar voetnoot6. Wanneer ik nu nog vermeld (lat er de laatste jaren verschillende studies in tijdschriften aan Marsman werden gewijd en dat inmiddels een boek van Paul de Wispelaere over hem is aangekondigd, mag wel worden gekonkludeerd dat er een verhevigde belangstelling is ontstaan voor de dichter van Paradise Regained. Het lijkt me niet al te gewaagd dit verschijnsel in verband te brengen met de allerwege bestaande interesse voor de vernieuwingsbewegingen die zich aan het begin van onze eeuw in de kunst hebben gemanifesteerd. Hoewel ik daar elders uitvoeriger over zal zijn, heeft het ook in dit verband enig nut er even op te wijzen dat Marsmans Verzameld Werk de lezer geenszins in staat stelt zich een juist beeld te vormen van de plaats die aan Marsman in deze vernieuwingsbewegingen moet worden toegekend. Gelijk blijkt uit een door D.A.M. Binnendijk en Albert Vigoleis Thelen ondertekende ‘verklaring’ bij de uitgave, maakt het Verzameld Werk geen aanspraak op volledigheid en schijnt het bovendien niet voor de hand liggend dat daarin spoedig verandering zal komen: de in 1940 overleden dichter heeft zich nl. uitdrukkelijk tegen een herdruk van zijn volledige werken verzet. Dat nochtans zijn niet in de verzamelbundel herdrukte publikaties van het grootste belang zijn voor een juiste kijk op Marsman als ‘literair-historische’ figuur, bleek mij enkele jaren geleden bij het schrijven van een tweetal elders gepubliceerde artikelen, waarin ik zijn houding tegenover het Duitse ekspressionisme van de zg. Sturm-groep en zijn mening over de dichtkunst van August Stramm heb trachten te achterhalen: het daarvoor benodigde materiaal moest worden bijeen- | |
[pagina 151]
| |
gezocht in de jaargangen van lang verbleekte en gedeeltelijk ook vergeten tijdschriftenGa naar voetnoot7. Het hierboven aangeduide tekort van het Verzameld Werk blijkt ook uit Arthur Lehnings studie Marsman en het expressionisme. De talrijke citaten die men daarin aantreft, zijn grotendeels afkomstig uit later nimmer herdrukte artikelen, waarvan Lehning echter doorgaans titel noch vindplaats vermeldt. Gelukkig voor de Marsman-studenten der latere generaties deed hij dat wel in zijn leerzame boekje De vriend van mijn jeugd, waarbij zijn Marsman en het expressionisme overigens slechts evenzeer een uitbreiding lijkt voor wat de tekst aangaat, als het hier boven al genoemde ‘prentenboek’ er een aanvulling van het interessante illustratiemateriaal bij betekent. De titel Marsman en het expressionisme belooft meer als Lehning in werkelijkheid geeft, en zowel de formulering als de ordening van het materiaal is daarenboven niet altijd even gelukkig. Wanneer Lehning op blz. 36 de mededeling: ‘Voor de Duitse expresssionistische lyriek heeft Marsman nooit veel goede woorden gehad’ onmiddellijk (en dus als toelichting of bewijs) laat volgen door Marsmans afwijzend oordeel over Kurt Pinthus' humanitaire en van weinig vormkracht getuigende bloemlezing Menschheitsdämmerung, dan wekt het op zijn minst enige verwondering dat hij op blz. 37 Marsman verwijt dat deze het Duitse expressionisme te zeer vereenzelvigd heeft met de tendenzen die door Kurt Pinthus naarvoren werden gebracht. Het verwijt schijnt ook niet gerechtvaardigd. Wie de moeite neemt de in het tijdschrift Den Gulden Winckel van 15 januari 1921 gepubliceerde Divagatie over expressionisme op te zoeken, ontdekt dat Marsman onder ekspressionistische kunst iets anders wenst te verstaan als de richting die wordt vertegenwoordigd door Menschheitsdämmerung. Lehning noemt op blz. 32 van zijn boekje het Duitse tijdschrift Der Sturm ‘het centrum van het expressionisme’. Eerder heb ik al aangetoond dat Marsmans Divagatie de invloed van Der Sturm vertoont en met name bewijst dat de Nederlander de intelligente Sturm-teoretikus Lothar Schreyer misschien met iets te veel ijver heeft gelezen. Op blz. 14 en blz. 15 citeert Lehning trouwens uit een brief van Marsman aan Theo van Doesburg, die duidelijk bewijst dat Marsmans bezwaar tegen ‘de’ Duitse ekpressionisten (van Der Sturm!) van geheel andere aard is als Lehning op blz. 36 en blz. 37 laat vermoedenGa naar voetnoot8. Wat Lehnings boekje intussen interessant maakt, zijn enkele biografische biezonderheden over Marsman en de publikatie van inedita of niet | |
[pagina 152]
| |
in het Verzameld Werk herdrukte teksten. Met betrekking tot het laatste wijs ik even op het gedicht Pijn, op een onuitgegeven lyrisch prozastuk over Trakl en op de volledige tekst van een onuitgegeven vers Morgen, waarvan het bekende gedicht Vlam de eerste strofe blijkt. Biografisch interessant zijn de bladzijden over Marsmans relatie met de merkwaardige Utrechtse schilder Janus de Winter, van wie helaas geen werk in de studie van Lehning werd gereproduceerd. Van veel wijdere strekking als het boek van Arthur Lehning, is de met de Joris Eeckhout-prijs bekroonde studie De dichter H. Marsman van René Verbeeck. De schrijver beoogt niets meer of minder als een interpretatie van Marsmans volledige dichtwerk en ontwikkeling op grond van tekstanalyse. Daarbij komt hij tot de konklusie dat alle kenmerken van Marsmans persoonlijkheid als dichter kunnen worden teruggebracht tot zijn voluntaristische houding, die hem de autonomie van het eigen Ik onder alle omstandigheden doet handhaven tegenover de buitenwereld, waarmee dan ook slechts kontakt mogelijk is wanneer zij wordt onderworpen en geordend volgens de wil van de dichter. Dit lijkt me een interessante zienswijze, maar dat wil nog niet zeggen dat ik ze ‘alleen-zaligmakend’ acht. René Verbeeck heeft de neiging dit wèl te doen, en dat verzwakt soms de overtuigingskracht van zijn goed geformuleerde en intelligente beschouwingen. Typerend voor de wijze waarop Verbeeck de boven aangeduide voluntaristische houding als steeds passende ‘sleutel’ tot Marsmans poëzie tracht te hanteren, is zijn behandeling van de zg. kosmische verzen. Hij gaat daarbij uit van een fragment uit het sterk autobiografische prozastuk Zelfportret van J.F., waarin Marsman vertelt over zijn verbondenheid met het heelal, die op een gegeven ogenblik ophield te bestaan: ‘ik had er nooit aan gedacht’, aldus de dichter, dat ik haar (d.i. de kosmische vervoering) eenmaal, en tevergeefs zou moeten oproepen met mijn wil’. René Verbeeck konkludeert dat Marsmans kosmische verzen zijn ontstaan uit het besef van uitgestoten zijn uit het heelal, en dat ze moeten worden beschouwd als pogingen van de dichter om ‘de kosmische droomvisioenen die hij in zijn kinderjaren heeft gehad’ door de kracht van zijn wil opnieuw tot stand te brengen. In een der noten bij zijn tekst verklaart Verbeeck weliswaar dat het gebruikte fragment uit het Zelfportret van J.F. hem alleen maar een ‘uitstekende werkhypothese’ verschafte, doch dat verhindert hem niet om op de laatste, samenvattende bladzijde van zijn boek nogeens te herhalen dat Marsmans kosmische verzen een surrogaat waren voor ‘de teloorgegane eenheid met het heelal die de knaap had gekend’. Wie nu de door Verbeeck benutte (en hierna nog te citeren) passage in het Zelfportret van J.F. terugzoekt, ontdekt: ten eerste dat Marsman zijn verbondenheid met het heelal geenszins plaatst in zijn ‘kinderjaren’; ten | |
[pagina 153]
| |
tweede dat de dichter bij zijn beschrijving der kosmische vervoeringen verwijst naar de verbeelding daarvan in verzen die ontstonden in dezelfde periode als waarin hij deze vervoeringen onderging; ten derde dat Marsman uitdrukkelijk verklaart er later niet in geslaagd te zijn de kosmische ervaring door zijn wil op te roepen; ten vierde dat na het uitblijven van de kosmische verbondenheid Marsmans afmattende periode der doodsangst is begonnen. Het blijkt derhalve dat deze passage een heel andere strekking heeft als Verbeeck ze wenst toe te kennen. Maar deze kommentator gaat nog verder. In zijn voortreffelijke bespreking van het gedicht De Bruid uit het begin van Marsmans tweede periode, konstateert Verbeeck terecht een totale overgave in de samenvloeiing met het heelal. Dit gegeven past niet in het door hem ontworpen beeld van de voluntaristische dichter die zelf de kosmos door de ekspansie van het autonome Ik wil onderwerpen en beheersen. René Verbeeck negeert deze moeilijkheid geenszins: hij tracht ze niet alleen op te lossen maar verbindt er zelfs vragenderwijs een konklusie aan die het beeld van Marsman als voluntaristisch dichter nog overtuigender zou moeten maken! Allereerst, zo merkt Verbeeck op, is ‘dit wegsmelten, openstromen, ondergaan en opnemen, dit samenvloeien van Ik en buitenwereld, deze specifiek lyrische stemming’ een unikum in Marsmans poëzie. Vervolgens stelt hij vast dat de kosmische ervaring niet wordt voorgesteld als die van de dichter zelf, maar wordt geobjektiveerd in een ander wezen, met name in een vrouw: en het wonder van dit vers zou dan ook juist bestaan uit het invoelen in een typisch vrouwelijke, door Marsman zelf steeds geschuwde sfeer. In het licht van deze konstatatie vraagt Verbeeck zich tenslotte af, of Marsman niet bewust ‘heel wat’ kreatieve mogelijkheden heeft afgesneden, terwille van een levens- en wereldvizie die zijn natuur wel lag, maar die door redenering en absolutisme tot een dwangbeeld werd waarnaar zijn poëtisch scheppen zich richtte. Wanneer deze vraag niet retorisch is bedoeld als debatershandigheidje, lijkt het me dat ze ontkennend moet worden beantwoord. Marsmans bekommernis om zijn dichterschap was te groot om hem een dergelijke luxe te permitteren. De opmerking dat het vervloeiend opgaan in de kosmos niet wordt voorgesteld als een ervaring van de dichter zelf maar als die van een ander wezen, raakt doodeenvoudig kant noch wal. De voluntaristische ekspansie-gedichten zoals Verhevene, Heerscher en Ichnaton geven immers eveneens de ervaringen van andere wezens weer. Dat het andere wezen in dit geval een vrouw is, bewijst evenmin iets, vanwege het simpele feit dat ook het door René Verbeeck benadrukte autonoom beslotenheids-ideaal van Marsman in vrouwenfiguren (Virgo, Penthesileia) wordt geobjektiveerd. Rest de uitzonderingspositie die het gedicht De Bruid in Marsmans oeuvre zou innemen. Dat de lyrische, passieve stemming van | |
[pagina 154]
| |
ontvankelijkheid, overgave en samenvloeiing met het heelal niet zo'n unikum is als Verbeeck door zijn opmerkingen bij dit gedicht suggereert, wordt bewezen door een aantal andere verzen. Het gedicht De Bruid werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Witte Vrouwen van 1930, en is vier jaar later herdrukt in de verzameling Porta Nigra. In deze laatste bundel nu staat het onmiddellijk voor het volgende, in dit verband zeer interessante gedicht dat Marsman niet meer heeft opgenomen in zijn Verzameld Werk: Drijven in den herfst
Schemering, waaiend door de parken
en langs den grauwen dooden vijver;
nu niets meer dan het vage drijven
binnen der droomen zachte barken,
en in uw schoot het hart, het arme,
ter ruste leggen, en erbarmen
zoeken binnen het ijle lichte zweven
waarvan geen sterveling kan zeggen
of het ten dood glijdt of ten leven...
Dit vers is volkomen ‘passief’: er is een uit innig samenvoelen met de natuur geboren stemming aanwezig en het verlangen naar overgave. René Verbeeck konstateert zelf in de afdeling De boot van Dionysos van de bundel Tempel en Kruis een algemene vervloeiing in de stroming der natuur en een verlangen van de dichter om daarin, zichzelf verliezend, totaal op te gaan. Ook de zuidelijke landschapsgedichten uit de derde periode en uit Tempel en Kruis zijn volgens hem ontstaan uit de samenklank met de (provençaalse) natuur. René Verbeeck schroomt niet deze gedichten (hij noemt er in totaal tien en vergeet daarbij dan nog het vers Baai bij avond en het Utrechtse gedicht Zonnige Septembermorgen) aan te duiden als ‘uitzonderingen’ in Marsmans poëzie. Men is geneigd deze betiteling te verklaren uit het feit dat hij de andere nu eenmaal als ‘normaal’ voor Marsman heeft laten gelden. En die andere zijn dan met name de kosmische verzen uit Marsmans eerste bundel, waarin de dichter - op het door Verbeeck niet vermelde voorbeeld van de bijbel, Willem Bilderdijk en enkele moderne auteurs - zich voordoet als de ‘Heerscher’ die de eenheid met het heelal niet in overgave wenst te ondergaan, doch deze tot stand wil brengen door de kosmos in zelfekspansie aan het eigen Ik te onderwerpenGa naar voetnoot9. Deze onafhankelijke, uitdagende en tot dominatie neigende houding tegenover het heelal, werd reeds eerder opgemerkt door E. Krispyn, die haar wenst te gebruiken als bewijs voor Marsmans positie | |
[pagina 155]
| |
buiten de literaire beweging van het ekspressionisme, dat volgens hem juist de mystische eenheid van kosmos en dichter verondersteltGa naar voetnoot10. Volgens René Verbeeck betekent voor de jonge Marsman de overgave als zodanig een bedreiging van het autonome Ik en impliceert zij de nederlaag. Dit zou blijken uit de eerste verzen over het samenzijn met de vrouw, waarin deze als een demonisch wezen en een vijandelijke gevaar wordt herkend. Maar ook bij de eerste liefdesgedichten (‘gesteld dat ze deze benaming verdienen’, aldus Verbeeck), ziet de essayist zich verplicht ‘uitzonderingen’ te konstateren, want ‘één enkele keer’ blijkt vertedering der harten aanwezig in de verzen Bloesem en De blauwe tocht. Niet vele bladzijden verder moet Verbeeck naar aanleiding van het gedicht De blanke tuin schrijven dat er (alweer) ‘een enkele keer’ verdeemoediging is, en overstelpende ontroering om de vrouwelijke goedheid. Ik schreef al dat Verbeeck de moeilijkheden niet uit de weg gaat. In het voorlaatste hoofdstuk van zijn boek brengt hij het gedicht over de amazonenkoningin Penthesileia ter sprake, in wie Marsman zijn ideaal van virginale zelfgenoegzaamheid heeft belichaamd. Dat zelfs in dit gedicht een tot overgave neigende stemming voorkomt, is volgens de schrijver... een der uitzonderingen die de regel nu eenmaal bevestigen! Behalve de al eerder besproken ‘uitzonderingsgedichten’ waarin Marsman zich bereid toont tot overgave aan de natuur, blijken er dus nog andere ‘uitzonderingen’ te bestaan die getuigen van overgave aan de vrouw. Dit brengt ons tot de vraag naar de verhouding van Vrouw en Kosmos. Niet zonder belang daarvoor lijkt mij het door Verbeeck als uitgangspunt genomen prozafragment uit het Zelfportret van J.F., waarin Marsman zijn kosmische ervaringen beschrijft die, zoals hij verderop meedeelt, begonnen met ‘het gevoel opgenomen te worden en weg te drijven in den nacht’. De tekst luidt als volgt: Ik droomde, ook als ik in bed lag, van reizen door het heelal en ik ging zoo volledig in deze verbeeldingen op, dat ik het bewustzijn volkomen verloor. Ik droomde niet meer dat ik reisde - ik reisde. Tegen den nacht ging ik scheep, onder de vlag van het opkomend donker en het stervende avondrood, zooals ik het, onder allerlei beelden, zoo vaak heb beschreven in de verzen van dien tijd. Smal en vervoerd lag ik in mijn rusting, tusschen mijn schild en mijn zwaard. | |
[pagina 156]
| |
Het is niet moeilijk in Marsmans poëzie de beelden aan te wijzen die aan deze prozabeschrijving herinneren en het ons dus mogelijk maken de laatste te hanteren zoals ik hiervoor al deed: namelijk als een door Marsman zelf verstrekte mededeling over de tijd waarin de eerste kosmische verzen zijn ontstaan, en als een argument tegen de hypotese van Verbeeck, die bedoelde verzen uitdrukkelijk plaatst nà de periode waarin de kosmische ervaringen plaatsvonden. In de prozabeschrijving (die in de weergave van Verbeeck merkwaardigerwijze de woorden en was zelf de ruimte uit de laatste zin mist) toont de eenheid met het heelal zowel een aktief als een passief aspekt. Hoe belangrijk het door Verbeeck als uitzondering beschouwde passieve aspekt in feite is, blijkt uit de aanduiding dat de reis door het heeal met gesloten ogen wordt gemaakt over ‘de zee van leven en dood’. Er bestaat een niet door René Verbeeck behandeld gedicht dat sterk herinnert aan het reeds geciteerde Drijven in den Herfst, en waarin de passiviteit van de man die de kosmische ervaring ondergaat zo intensief is, dat Marsman het betreffende vers De stervende noemde. Het hoofd van deze man rust veilig weggeborgen binnen de schoot van een strelende vrouw, en wanneer hij met gesloten ogen de bescherming der tedere vrede ervaart die uit haar ogen door een sluier van tranen neerdaalde: is in een groot en roekeloos zweven
de zwarte boot
de machtige wateren binnengedreven
van het eeuwige leven of den eeuwigen dood.
Het belangrijke aandeel der vrouw in deze kosmische vervoeringen blijkt ondermeer in het door Marsman weer niet in het Verzameld Werk opgenomen en bij Verbeeck onbehandeld gebleven gedicht Purperen schaduwen (1920), dat verscheen in het bundeltje Voorpost, waarvan slechts vijftig eksemplaren zijn gedrukt: Purperen schaduwen
Avond is aan uw mond een kalme dronk -
neem gij den wijn, mijn kind, den wijn der nacht,
die zich in aarden kruik der landen welvend spant -
waar hemel ademt schemers rond uw hoofd
en sterren stijgen uit het haar der nacht.
en gij, in avond, zelve zijt een vrucht,
leunt aan uw schaduw, glimlacht duisternis...
maar klop der aarde, bloed der aarde tast uw wand;
krachten der wereld spannen zich ten bloei:
in uw gezegend lichaam barst een kiem;
aarde's gerekte nerven drijven u.
gij groeit: uw romp grijpt ruimte,
handen trekken kim - uw haar verstroomt;
| |
[pagina 157]
| |
werelden dansen binnen den boog der oogen,
droomen uw voorhoofd neigt: de nacht, de dag.
aan u voltrok zich aarde's lot vannacht:
door witte wanden van uw lichaam heen
mengde uw ziel zich met de ziel der nacht.
Het lijkt op een mystieke ervaring die in haar verschillende fasen wordt beschreven tot uiteindelijk de ‘unio’ met het heelal bereikt is. Zoals de ‘stervende’ man zich overgaf aan de vrede die uit de ogen der vrouw tot hem overstraalde, zo bereikt ook deze vrouwenfiguur in totale overgave haar eenheid met de kosmos. Alvorens te citeren uit het Zelfportret van J.F. heb ik eerst gewezen op verzen waaruit ontvankelijkheid tegenover de kosmos blijkt, en vervolgens op verzen die een vertederende overgave aan de vrouw verbeelden. Gelijk de prozabeschrijving al doet vermoeden, komt eveneens de overgave voor aan de mystische eenheid die ontstaat wanneer de elementen Vrouw en Kosmos samenvloeien, zoals gebeurt in het gedicht Purperen schaduwen. Het Ik van de dichter verglijdt dan volkomen passief in de Vrouw die tot Heelal is geworden. Ik citeer uit het door Marsman weer niet in het Verzameld Werk herdrukte gedicht October, uit de bundel Porta Nigra (1934): de golven en de jaren hebben mij gelegd
in deze luwe windstilte van den morgen.
hoe koel en vredig lig ik nu geborgen,
hoe zorgeloos en veilig weggelegd;
dit is een nieuw heelal, dit klinkende -
uw heuvels zwellen en uw schemerdalen
bedden mij onder het wilde firmament der haren
waarin uw oogen sterren zijn en blinkende.
eb en vloed zijn niet meer dan de getijden
van uwen hartslag en uw ademhalen;
ik ben nu prijsgegeven aan het dalen en stijgen
van helle hemelen en jaargetijden.
En met deze laatste ‘uitzondering’ is dan een konstruktie voltooid welke geenszins monopolistische aanspraken maakt maar - in overeenstemming met de aard van haar ontstaan - slechts de mogelijkheid wenst te bieden tot nuancering van het door René Verbeeck ontworpen beeld van de voluntaristische dichter Marsman, die de buitenwereld wil vernietigen en vervangen door zijn eigen imperialistische Ik. Tenslotte stel ik er prijs op te vermelden dat Verbeeck dit beeld op intelligente wijze voorstelt in een belangrijke studie die niet alleen prikkelt tot het maken van hulpkonstruktiesGa naar voetnoot11, maar evenzeer verrast door de | |
[pagina 158]
| |
zienswijze van de schrijver en bewondering afdwingt voor diens poëtisch aanvoelingsvermogen, zijn grote kennis van Marsmans oeuvre en zijn talent als essayist, dat hem uiteindelijk doet kennen als een man die de mogelijkheden van de ‘Meister’ voor het grijpen heeft, zodra hij een ‘Beschränkung’ vindt die afhankelijk schijnt van een andere waardering voor zijn lezers: René Verbeeck moet zijn publiek enerzijds zoveel lager aanslaan dat hij het de paarlen zijner eruditie in uitweidingen onthoudt, en anderzijds dient hij datzelfde publiek zoveel hoger schatten dat hem de vele herhalingen overbodig voorkomen.
Terneuzen, april 1961. Martien J.G. de Jong |
|